1 - 7 De wet voor het schuldoffer
1 Dit nu is de wet voor het schuldoffer. Het is allerheiligst. 2 Op de plaats waar men het brandoffer slacht, moet men [ook] het schuldoffer slachten. Men moet het bloed ervan rondom op het altaar sprenkelen. 3 Daarvan moet men al zijn vet aanbieden, de staart en het vet dat de ingewanden bedekt; 4 en ook de beide nieren met het vet dat eraan vastzit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die men [tegelijk] met de nieren moet verwijderen. 5 De priester moet die vervolgens op het altaar in rook laten opgaan als een vuuroffer voor de HEERE. Het is een schuldoffer. 6 Al wie mannelijk is onder de priesters mag het eten; op een heilige plaats moet het gegeten worden. Het is allerheiligst. 7 Zoals het zondoffer is, zo [ook] het schuldoffer; er is één wet voor. Het is voor de priester die daarmee verzoening gedaan heeft.
Hier vinden we de eigenlijke beschrijving van het schuldoffer. Die zouden we in Leviticus 5 verwachten. Maar daar staat het aspect van de vergoeding op de voorgrond, terwijl het hier om de priesterlijke bijdrage gaat.
Het schuldoffer is evenals het zondoffer “allerheiligst”. Het schuldoffer beantwoordt aan alle heilige eisen van God met betrekking tot de schuld waarin een mens voor Hem staat. Evenals het zondoffer is ook het schuldoffer nauw verbonden met het brandoffer (vers 2; Lv 6:25). Het schuldoffer wordt evenals het zondoffer gebracht op de plaats van het brandoffer. Het stelt voor dat wie een schuldoffer moet brengen, tevens mag zien dat de Heer Jezus ook het brandoffer is. We hebben schuld op ons geladen, maar die schuld heeft de Heer Jezus op Zich genomen. Hij heeft daarvoor de straf ontvangen die wij hebben verdiend. Dat is een wondere genade.
Maar de genade gaat veel verder. Er is niet alleen iets van ons weggenomen – onze schuld en de straf daarop –, we hebben door Zijn werk ook iets oneindig groots gekregen. Op grond van het werk van de Heer Jezus staan we nu heilig en onberispelijk voor God als Zijn zonen. God ziet ons nu aan in Hem (Ef 1:4-6).
Een gelovige die als priester het schuldoffer brengt, krijgt een bijzondere waardering voor de Heer Jezus en Zijn werk. Hij houdt zich met Hem en Zijn werk bezig. Hoewel de aanleiding ligt in de noodzaak tot verzoening omdat er schuld is ontstaan, is de uitwerking ervan een toenemende bewondering voor Christus en Zijn werk. Het speciale deel van de priester (vers 7) wordt in het volgende vers nader aangegeven (vers 8).
Het schuldoffer heeft aspecten die we bij het zondoffer niet zijn tegengekomen. Zo wordt het bloed van het schuldoffer rondom op het altaar gesprenkeld. Hierdoor wordt de weg voor de aanbidding weer vrijgemaakt. Ook het vet en de ingewanden en het vet daaraan worden als een vuuroffer aan de HEERE geofferd. Het wijst op de gedachte dat de Heer Jezus met inzet van al Zijn krachten het werk heeft volbracht, waardoor de schuldige van schuld is bevrijd en daarboven God is verheerlijkt.
Hierover nadenken is voedsel voor de priester. Dit voedsel kan alleen op een heilige plaats worden gegeten. Het op deze wijze met de Heer Jezus als het schuldoffer bezig zijn, vraagt dat we ons afzonderen: het “allerheiligste” moet op “een heilige plaats” worden gegeten.
8 - 10 Aanvullende bepalingen
8 En de priester die iemands brandoffer aanbiedt, voor die priester is de huid van het brandoffer dat hij aangeboden heeft. 9 En elk graanoffer dat in de oven gebakken wordt, en alles wat in de pan en op de bakplaat wordt bereid, is voor de priester die het aanbiedt. 10 Maar elk graanoffer dat met olie is gemengd of droog is, is voor alle zonen van Aäron, zowel voor de een als voor de ander.
In deze verzen hebben we enkele toevoegingen aan de wet voor het schuldoffer. Bezig zijn met de schuld van een ander is niet gemakkelijk. Wie als priester – dat is iemand die gewend is aan Gods tegenwoordigheid en Zijn gedachten kent – ertoe wordt geroepen zich met de schuld van iemand bezig te houden, krijgt hier, in beeld, een grote bemoediging. Hij wordt herinnerd aan het brandoffer en wat zijn deel daarin is: de huid van het brandoffer. Daarmee mag hij zich als het ware bekleden. Dat geeft het beeld dat hij zich bewust mag zijn dat hij voor God staat in de waarde van het offer van de Zoon: hij is “begenadigd [of: aangenaam] gemaakt … in de Geliefde” (Ef 1:6). Weten wie je bent in Christus, is nog iets anders dan beleven dat je in Christus bent. Dat laatste zal zich uiten in aanbidding van de Vader en de Zoon.
Voor de priester die het schuldoffer brengt, is ook een deel van het graanoffer. Hij mag zich voeden met de Heer Jezus, Wie Hij geweest is voor God. Een gelovige die zich met de schuld van een ander moet bezighouden, zal een bijzondere waardering krijgen voor de volmaakte toewijding die het leven van de Heer Jezus te zien geeft. Dat staat tegenover het leven van de schuldige, maar ook tegenover zijn eigen leven dat niet beter is dan dat van de schuldige. In alles schittert alleen het leven van de Heer Jezus. Dat is voedsel voor het hart van onvolmaakte mensen die zichzelf juist daarom hebben overgegeven aan Hem.
Een gelovige die vanuit dat bewustzijn een falende gelovige helpt met het opruimen van zijn schuld, krijgt zicht op de verschillende aspecten van het leven van de Heer Jezus, zoals dat in de verschillende vormen van het graanoffer wordt voorgesteld. Die vormen en de onderdelen van dat offer zijn in Leviticus 2 aan de orde geweest.
11 - 21 De wet voor het dankoffer
11 Dit nu is de wet voor het dankoffer dat men aan de HEERE moet aanbieden. 12 Als [iemand] het als lofoffer aanbiedt, dan moet hij naast het lofoffer ongezuurde koeken aanbieden, met olie gemengd, ongezuurde platte koeken met olie bestreken en koeken van door elkaar gemengd meelbloem met olie gemengd. 13 Bij de koeken moet hij als zijn offergave gezuurd brood aanbieden, samen met zijn lof- en dankoffer. 14 En van elke offergave moet hij één [koek] als een hefoffer aan de HEERE aanbieden. Het is voor de priester die het bloed van het dankoffer sprenkelt. 15 En het vlees van het lof- en dankoffer moet gegeten worden op de dag dat hij het aanbiedt. Men mag niets ervan tot de [volgende] morgen overlaten. 16 Maar als het slachtoffer dat hij aanbiedt, een gelofteoffer of een vrijwillige gave is, dan moet dat gegeten worden op de dag dat hij zijn offer aanbiedt; en wat ervan overblijft, mag ook de volgende dag gegeten worden. 17 Wat er dan [nog] van het vlees van het slachtoffer overgebleven is, moet op de derde dag in het vuur verbrand worden, 18 want als er op de derde dag ook maar [een deel] van het vlees van zijn dankoffer gegeten wordt, dan komt het hem die het aangeboden heeft, niet ten goede; het wordt [hem] niet toegerekend. Het is onrein vlees: de persoon die daarvan eet, moet zijn ongerechtigheid dragen. 19 Ook het vlees dat met iets onreins in aanraking is gekomen, mag niet gegeten worden. Het moet in het vuur verbrand worden. Maar wat het [andere] vlees betreft, ieder die rein is, mag [dat] vlees eten. 20 De persoon echter die vlees eet van het dankoffer, dat voor de HEERE is, terwijl hij onrein is, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden. 21 En wanneer een persoon met iets onreins in aanraking komt, [zoals] de onreinheid van een mens, of onreine dieren of een of ander onrein [en] afschuwelijk iets, en [toch] eet van het vlees van het dankoffer, dat voor de HEERE is, dan moet die persoon van zijn volksgenoten worden afgesneden.
Bij de beschrijving van het dankoffer in Leviticus 3 gaat het vooral om de verbinding met het altaar. De toepassing daarvan voor ons vinden we bij uitstek in het avondmaal aan de tafel van de Heer. Het dankoffer is een gemeenschapsoffer, wat voor ons wordt voorgesteld in de tafel van de Heer (1Ko 10:15-21). Er zijn echter ook andere gelegenheden waar gelovigen met elkaar gemeenschap hebben. Telkens wanneer ze, om wat voor reden ook, bij elkaar komen, hebben ze gemeenschap met elkaar. God wil daar graag bij zijn. Gemeenschap als gelovigen onder elkaar is alleen mogelijk en goed als God erbij kan en mag zijn.
Het dankoffer is een feestoffer (Ps 118:27). Iemand die blij is, kan spontaan een lofoffer brengen. Hij kan een dier slachten en feestvieren. De oudste zoon in Lukas 15 wil dat ook. Maar hij wil alleen met zijn vrienden feestvieren, zonder zijn vader (Lk 15:29). Dat kan geen feest zijn. Onze vreugde en blijdschap zijn altijd gegrond op het werk van de Heer Jezus, en dat is ook wat God verheugt.
Bij dit lofoffer moet ook een graanoffer worden gebracht. Als wij God danken voor het werk van de Heer Jezus aan het kruis, is het onmogelijk om voorbij te gaan aan Zijn volmaakte leven tot aan het kruis. Ook daarover willen we God graag vertellen, Hem dat offeren.
Er wordt ook gezuurd brood gebracht (vers 13). Dat kan niet spreken van de Heer Jezus. Zuurdeeg spreekt van zonde en in Hem is geen zonde. In ons is wel zuurdeeg. De zonde is nog in ons. Die koeken spreken ervan dat wij komen in het besef dat de zonde nog in ons is (1Jh 1:8), hoewel de zonde geen heerschappij meer over ons mag en hoeft te hebben. We moeten ons er dood voor houden. Dat doen we als we beseffen dat Hij de zonde van zijn kracht heeft beroofd (Rm 6:6-11).
Vers 14 toont aan dat God het eerst Zijn deel moet krijgen, voordat wij met anderen delen. Het is een deel dat Hem als een hefoffer wordt aangeboden. Een hefoffer wil zeggen dat het wordt opgeheven boven al het andere uit, terwijl tegelijk daardoor ook al het andere de waarde van dit hefoffer krijgt. We kunnen dit toepassen op de Heer Jezus Die Zichzelf boven alles uit aan God heeft aangeboden. Wij bieden Hem aan God aan. Daardoor krijgt ook alles wat we verder van Hem en Zijn offer met elkaar genieten de waarde die Hij voor God heeft.
De priester die het bloed van het dankoffer sprenkelt, stelt de gelovige voor die zich bewust is dat gemeenschap op niets ander is gegrond dan op het door Christus gestorte bloed. Het bloed bepaalt hem bij de prijs die voor hem betaald is en waardoor hij nu geheel van Christus is (1Pt 1:1-2). Dit bewerkt grote dankbaarheid en blijdschap. De gelovige die dit kent, veronderstelt die dankbaarheid en blijdschap ook bij andere gelovigen en verlangt ernaar dat met zulke gelovigen te delen, daarin gemeenschap te hebben.
Het feest, het eten, moet plaatsvinden op dezelfde dag dat het offer wordt aangeboden (vers 15). Dit voorschrift laat zien dat de verbinding met het altaar van groot belang is. Als het vlees de volgende dag gegeten wordt, is de gedachte aan het feit dat het offer op het altaar is gebracht, vervaagd. Dat wil God niet. Hij verwacht bij elk lofoffer de gedachte aan het kruis van Christus. Er is geen dank mogelijk zonder het kruis.
We kunnen niet teren op de beleving van gisteren. God verwacht dat we elke dag met een nieuw lofoffer bij het altaar komen. Wij mogen dagelijks de Schriften onderzoeken (Hd 17:11), want die zijn het die van de Heer Jezus getuigen (Jh 5:39). Wij merken elke morgen nieuwe barmhartigheden van de Heer op (Kl 3:22-23). Dan hébben we toch elke dag een overvloed aan redenen voor een nieuw lofoffer?
Een gelofteoffer of vrijwillig offer mag wel de volgende dag nog worden gegeten (vers 16). Dit is namelijk een offer dat een duurzamer karakter heeft dan het lofoffer. Een lofoffer wordt meer spontaan gebracht. Over een gelofteoffer of vrijwillig offer is nagedacht. Wanneer we samenkomen, kan het zijn dat we meer spontaan gaan offeren naarmate de dienst vordert. Het kan ook zijn dat we in de week al met de samenkomst en het offer van de Heer Jezus bezig zijn geweest. De dankbaarheid in verbinding met het kruis werkt ook langer door.
Toch is het ook dan niet zo dat we langere tijd vooruit kunnen met wat we van de Heer Jezus hebben gezien. Dat is wat de verzen 17-18 ons te zeggen hebben. Er zal een groeiend verlangen zijn om meer van Hem te zien. Gedachten die blijven hangen en die we alleen maar blijven koesteren omdat we geen zin hebben om nieuwe dingen van de Heer Jezus te ontdekken, werken contraproductief. Ze worden een hindernis in ons geestelijk leven. De groei stopt. Dan moeten we onszelf en ons denken veroordelen om vrij te worden van ongerechtigheid. Zo ontstaat er ruimte voor het klaarmaken van een nieuw gelofteoffer of vrijwillig offer dat aangenaam is voor God en waarin gemeenschap met anderen kan worden beleefd. Als gemeenschapsbeoefening zich uit in vaste vormen en langs platgetreden paden, verwordt ze tot dode orthodoxie.
Aan beoefenen van gemeenschap zoals die in het deelnemen aan deze offermaaltijd wordt voorgesteld, zijn voorwaarden verbonden (verzen 19-21). De tafel, de uitdrukking van gemeenschap, is de tafel van de Heer en daarom heilig. De offers behoren aan God (verzen 20-21). De eredienst behoort aan God. Wat in onze harten omgaat tijdens de eredienst, behoort niet aan ons toe. God heeft het in onze harten gelegd, tot onze blijdschap, opdat we deelhebben aan wat het offer van Christus voor Hem betekent en aan Zijn eigen blijdschap daarover.
Daarmee mag geen onreinheid verbonden worden. Die onreinheid kan op verschillende wijze veroorzaakt worden. In de eerste plaats kan het gebeuren dat het vlees met iets onreins in aanraking is gekomen (vers 19). Een toepassing daarvan is dat iemand over de persoon of het werk van de Heer Jezus verkeerde gedachten heeft. Dan is hij onrein en kan niet deelnemen aan het avondmaal, de gemeenschapsmaaltijd die wordt gehouden aan de tafel van de Heer. Hij kan pas deelnemen als hij zijn verkeerde denken over de Persoon of het werk van de Heer Jezus heeft gecorrigeerd.
Een tweede geval is dat de persoon die van het vlees wil eten, zelf onrein is (vers 20). Een toepassing daarvan is dat iemand de zonde in zijn leven niet oordeelt. Van zo iemand moet worden geconstateerd dat hij niet slechts in de zonde is gevallen, maar dat hij in de zonde leeft. Als iemand de zonde in zijn leven niet veroordeelt en er ook na meerdere pogingen door anderen niet toe komt die zonde te veroordelen (Mt 18:15-20), kan hij niet deelnemen aan het avondmaal, de gemeenschapsmaaltijd die wordt gehouden aan de tafel van de Heer. Zo iemand wordt een “boze” genoemd en moet, indien hij al deelneemt aan het avondmaal, uit het midden worden weggedaan (1Ko 5:13b). Hij kan pas (weer) deelnemen als hij zijn zonde veroordeelt en belijdt voor God en mensen.
Een derde geval is dat iemand, hoewel hij zelf rein is, toch onrein is door bewust in contact te blijven met onreinheid (vers 21). Een toepassing is als iemand wil deelnemen aan het avondmaal, terwijl hij deel uitmaakt van een gemeenschap waar men geen tucht over openbaar kwaad uitoefent. Men staat bijvoorbeeld ongehuwd samenwonen toe of het leven in een homoseksuele relatie en laat mensen die zo leven toe aan hun avondmaal. Wie daarmee in verbinding blijft, blijft in verbinding met het kwaad dat in die gemeenschap aanwezig is en is daardoor verontreinigd. Zo iemand kan niet deelnemen aan het avondmaal van de Heer, de gemeenschapsmaaltijd die wordt gehouden aan de tafel van de Heer. Hij kan pas deelnemen als hij zich aan dit kwaad onttrekt, wat in de praktijk betekent dat hij zich aan die gemeenschap onttrekt (2Tm 2:19-22).
22 - 27 Verbod om vet of bloed te eten
22 De HEERE sprak tot Mozes: 23 Spreek tot de Israëlieten en zeg: U mag totaal geen vet eten van een rund, een schaap of een geit. 24 Het vet van een dood [dier] of het vet van een verscheurd [dier] mag voor allerlei werk gebruikt worden, maar u mag het beslist niet eten. 25 Voorzeker, al wie het vet eet van het [stuk] vee waarvan men de HEERE een vuuroffer aanbiedt, de persoon die [dit] gegeten heeft, moet van zijn volksgenoten worden afgesneden. 26 Ook mag u in al uw woongebieden totaal geen bloed eten, niet van vogels en [ook] niet van vee. 27 Iedere persoon die ook maar iets van bloed eet, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden.
God waakt ervoor dat Zijn volk zich te veel van het offer toe-eigent. De bepaling dat het verboden is van het vet en het bloed te eten, staat na het dankoffer. Dankoffers zijn offers die voor een groot deel gegeten mogen worden. Toch blijft er iets in het offer dat alleen voor God is, waarop Hij Zijn exclusieve recht laat gelden: het leven (bloed) en de innerlijke kracht (vet) behoren geheel aan Hem.
Er zijn delen in het werk van de Heer Jezus waarvoor God ons niet het vermogen heeft gegeven daarin in te dringen. Van geen enkel dier mag het vet worden gegeten. Het vet spreekt van de kracht van het dier. Het vet van het offerdier spreekt van de energie waarmee de Heer Jezus het werk heeft volbracht. Alleen God kan die kracht volmaakt meten en waarderen.
Het bloed mag ook nooit gegeten worden. Het bloed is het leven van het schepsel. Het leven behoort God toe. Als het leven genomen wordt, moet dat worden gedaan in het besef dat het aan God behoort (Lv 17:10-14; Gn 9:6). Daarom moet men het bloed laten wegvloeien.
God heeft bepaald: “Zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22). Wij mogen geloven dat het bloed ons reinigt van al onze zonden (1Jh 1:7b). De diepe betekenis van het bloed van Christus voor God is door het verstand van een mens niet te doorgronden. Wie dat wel probeert, vervalt in dwaling.
28 - 36 Het deel van de priester
28 De HEERE sprak tot Mozes: 29 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wie zijn dankoffer de HEERE aanbiedt, moet [een deel] van zijn dankoffer [als] zijn offergave aan de HEERE brengen. 30 Eigenhandig moet hij de vuuroffers van de HEERE brengen. Het vet aan het borststuk moet hij met dat borststuk brengen om het als een beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE te bewegen. 31 De priester moet vervolgens het vet op het altaar in rook laten opgaan, maar het borststuk is voor Aäron en zijn zonen. 32 Van uw dankoffers moet u ook de rechterachterbout als een hefoffer aan de priester geven. 33 Wie van Aärons zonen het bloed van het dankoffer en het vet aanbiedt, voor hém is de rechterachterbout bestemd. 34 Want het borststuk van het beweegoffer en de achterbout van het hefoffer heb Ik van de Israëlieten uit hun dankoffers genomen, en Ik geef die van de kant van de Israëlieten aan de priester Aäron en aan zijn zonen, als een eeuwige verordening. 35 Dit is het gewijde deel van Aäron en het gewijde deel van zijn zonen uit de vuuroffers van de HEERE, op de dag dat hij hen naderbij liet komen om de HEERE als priester te dienen. 36 Dit gebood de HEERE hun te geven van de kant van de Israëlieten, op de dag dat Hij hen zalfde. Laat het een eeuwige verordening zijn, [al] hun generaties door.
Van het dankoffer worden het bloed en het vet op het altaar gebracht en zo aan God geofferd. De borst en de rechterachterbout van dit offer zijn voor de priester. De rest van het offer is voor de offeraar en allen met wie hij feest wil vieren en die rein zijn.
Ieder die met een dankoffer komt, moet dat “eigenhandig” brengen. Het offeren van het dankoffer kunnen we niet aan anderen overlaten. In de samenkomst geldt dat voor iedere broeder en iedere zuster. God wil van ieder persoonlijk ontvangen wat er in het hart aanwezig is. De broeders mogen daaraan hardop uiting geven (1Ko 14:34).
De borst is de plaats waar het hart zit. De borst spreekt van de liefde van de Heer Jezus. Daarmee houdt een priester zich in het bijzonder bezig. De priester krijgt ook de rechterachterbout, die spreekt van de kracht en volharding die we zien in de weg die de Heer Jezus is gegaan. Liefde en kracht zien we ook in Hooglied 8 (Hl 8:6). Het zijn de liefde en kracht van het werk van de Heer Jezus waardoor de gemeenschap tot stand is gekomen.
37 - 38 Bevestiging wetten op de offers
37 Dit is de wet voor het brandoffer, het graanoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het wijdingsoffer en het dankoffer, 38 die de HEERE Mozes gebood op de berg Sinaï, op de dag dat Hij de Israëlieten gebood om hun offergaven voor de HEERE in de woestijn Sinaï aan te bieden.
Mozes heeft deze aanwijzingen voor de offers van de HEERE gekregen op de berg Sinaï. God heeft daarmee uitdrukking gegeven aan Zijn wil dat het volk Hem offers brengt. Het terrein waar die offers gebracht moeten worden, wordt ook nog nadrukkelijk vermeld: het is “in de woestijn Sinaï”. Dat bepaalt ons erbij dat God van ons verwacht dat wij Hem, terwijl we op aarde leven, “voortdurend een lofoffer brengen … dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15).