1 - 3 Vreemd vuur gebracht
1 De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen beiden hun wierookschaal, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop en brachten vreemd vuur voor het aangezicht van de HEERE, wat Hij hun niet geboden had. 2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht van de HEERE. 3 En Mozes zei tegen Aäron: Dit is wat de HEERE gesproken heeft: In hen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor [de ogen van] heel het volk zal Ik geëerd worden. Maar Aäron zweeg.
Na de instelling van het priesterschap en het brengen van de eerste offers en de vreugde die dat heeft gegeven, volgt in dit hoofdstuk direct een anticlimax. In het laatste vers van het vorige hoofdstuk daalt vuur neer op het altaar en vallen allen op hun aangezicht om te aanbidden. Hier daalt hetzelfde vuur neer en doodt de twee oudste zonen van Aäron. Zo komt op de Pinksterdag de Geest neer om te getuigen van de aanvaarding van het offer van Christus door God, waarbij Hij Zich vertoont als “tongen als van vuur” (Hd 2:2-3a). Even later is de Geest een Geest van oordeel voor Ananias en Saffira, die God aanbidden met het vreemde vuur van hun verdorven harten (Hd 5:5a,10a).
Het betreft de twee meest uitverkoren mensen van de aarde: uit het uitverkoren volk, de uitverkoren stam, de uitverkoren familie, waarvan de oudste zoon de opvolger van zijn vader als hogepriester is. Zij bekleden de hoogste positie. Zij hebben het voorrecht gehad om met Mozes tot de HEERE op te klimmen (Ex 24:1). Juist hun bevoorrechte positie maakt hun overtreding zo erg. God wil in hen die tot Hem naderen geheiligd worden (vers 3; vgl. Ez 9:6; 1Pt 4:17a). Het overtreden van wat God geboden heeft, heeft altijd ernstige gevolgen, zeker voor hen die geacht worden Zijn geboden te kennen. Dat ondervindt ook David als hij, tegen het gebod van de HEERE in, de ark op een wagen laat vervoeren (2Sm 6:3-9).
In wat hier gebeurt, komt een beginsel naar voren dat we al eerder hebben opgemerkt. Dit beginsel is dat de mens altijd vrijwel onmiddellijk verderft wat God in goedheid aan hem geeft. We zien hier een herhaling van wat Adam doet, wanneer hij in het genot is van alles wat God voor hem heeft geschapen. Binnen korte tijd verspeelt hij de zegen ervan door ongehoorzaamheid aan Gods gebod. We zien het ook bij Noach, aan wie het gezag over een gereinigde aarde wordt gegeven. Hij is niet in staat tot gezag over zichzelf. Later bij het koningschap zien we hetzelfde. En ook de gemeente blijft niet in de zegeningen die ze aanvankelijk geniet, maar wordt ontrouw en verbindt zich met de wereld.
Het verkeerde van Nadab en Abihu is niet dat zij iets doen wat God verboden heeft, maar dat zij iets doen wat Hij hun niet heeft geboden. Ze overtreden niet een bepaald gebod, maar handelen naar eigen inzicht. Naar de normen van de wereld komen ze niet in opstand tegen God. Ze willen juist God wel dienen. Maar ze doen dat op een wijze die afwijkt van wat God daarover heeft bekendgemaakt. Ze gebruiken eigen vuur, niet het vuur dat God op het altaar heeft laten neerdalen.
De handelwijze van Nadab en Abihu spreekt van het invoeren van vreemde, zelfbedachte elementen in de eredienst. Het kunnen elementen zijn uit de Joodse eredienst, of praktische elementen, maar het is vreemd vuur, het hoort niet thuis in de dienst die God wenst. Het is de godsdienst van het vlees. Dat is in de christenheid al snel gebeurd. Het priesterschap is er in geestelijk opzicht dood door vreemd vuur. Wie daarvan vrij wil blijven, zal zich telkens aan het onderzoek van Gods Woord moeten onderwerpen (Lv 8:35).
Aäron zwijgt. Het is een veelzeggende reactie. Het ingrijpen van God roept bij hem geen verzet op. Hij erkent met zijn zwijgen dat er niets te verontschuldigen valt. We kunnen van de houding van Aäron dit leren: als God oordeelt, past het ons te zwijgen. Dat doen ook de oudsten als Nehemia toornig op hen is vanwege hun gedrag (Ne 5:8).
4 - 7 Reactie van Mozes
4 Toen riep Mozes Misaël en Elzafan, de zonen van Uzziël, een oom van Aäron, en zei tegen hen: Kom naar voren, draag uw broeders weg uit het heiligdom, tot buiten het kamp. 5 Toen kwamen zij naar voren en droegen hen, in hun onderkleren, tot buiten het kamp, zoals Mozes gesproken had. 6 En Mozes zei tegen Aäron, en tegen Eleazar en Ithamar, zijn zonen: Jullie mogen je hoofd[haar] niet los laten hangen en je kleding niet scheuren, opdat jullie niet sterven en er grote toorn over heel de gemeenschap komt; maar jullie broeders, heel het huis van Israël, zullen de brand bewenen, die de HEERE aangestoken heeft. 7 Jullie mogen ook niet van de ingang van de tent van ontmoeting weggaan, anders zullen jullie sterven, want de zalfolie van de HEERE is op jullie. En zij deden overeenkomstig het woord van Mozes.
Mozes onderneemt actie. Het priesterschap mag door deze gebeurtenis niet in gevaar komen. Bij Aäron en zijn zonen kan de gedachte opkomen: aan het priesterschap zijn te grote risico’s verbonden; daar beginnen we niet aan. Dat wil God niet. Hij wil dat het priesterschap in stand gehouden wordt en dat met falende priesters wordt gehandeld in overeenstemming met Zijn heiligheid. De overgebleven broers mogen hun dode broers niet aanraken. Als ze dat doen, worden ze verontreinigd en ongeschikt voor het priesterschap. Zij mogen ook geen tekenen van rouw vertonen.
Twee neven van Aäron, Misaël en Elzafan, krijgen de opdracht de dode lichamen weg te dragen. Zij staan in de lijn van de familie verder van de gedode priesters af en zullen niet zo snel in hun emotie tot een verkeerd handelen komen. Zo is het belangrijk om in geval van tucht ons niet te laten leiden door bepaalde gevoelens van verbondenheid aan personen die iets hebben gedaan waarover tucht moet worden uitgeoefend. Dat kan gaan om letterlijke familiebanden, maar ook om personen die in geestelijk opzicht veel voor ons hebben betekend.
Alle nauwe banden mogen geen rol spelen in dingen waarover God Zijn oordeel heeft gegeven. Laten we die banden wel een rol spelen, dan ‘sterft’ onze eigen priesterdienst. Daarom is het wijs als in een geval van tucht de directe familie zich afzijdig houdt. Als directe familieleden zich er wel mee bemoeien, is het gevaar groot dat ze ongeschikt worden om priesterdienst uit te oefenen en dat wil God niet.
Dat wil niet zeggen dat we opgeroepen worden tot ongevoeligheid. Het volk mag rouwen. Als gewone leden van Gods volk zullen we de dood van een priester als smartelijk ervaren. Maar het priesterschap mag niet achterwege blijven “want de zalfolie van de HEERE is op u”. God verlangt ernaar dat wij met waarachtige harten als priesters tot Hem naderen om Hem te aanbidden (Hb 10:19-22).
8 - 11 Geen wijn en sterkedrank voor priesters
8 De HEERE sprak verder tot Aäron: 9 Wijn en sterkedrank mag u niet drinken, u niet en uw zonen met u [ook] niet, als u de tent van ontmoeting binnenkomt, opdat u niet sterft – [het is] een eeuwige verordening, [al] uw generaties door – 10 zowel om onderscheid te kunnen maken tussen het heilige en het onheilige, tussen het onreine en het reine, 11 als om de Israëlieten in al de verordeningen te kunnen onderwijzen die de HEERE door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft.
Het verbod op het gebruik van wijn en sterkedrank volgt onmiddellijk op het brengen van vreemd vuur. Dat geeft stof aan de gedachte dat Nadab en Abihu misschien tot hun handelwijze zijn gekomen door het gebruik van wijn of sterkedrank. Wijn en sterkedrank benevelen het denken. Israëlieten mogen het gebruiken, maar Aäron en zijn zonen, de priesters, niet.
Toegepast op ons wil dit zeggen dat bij ons ingaan in de tegenwoordigheid van God invloeden van de wereld geen rol mogen spelen. Anders vervaagt ons zicht op het onderscheid tussen heilig en onheilig, tussen wat van God is en wat niet van Hem is. De oproep in Efeziërs 5 sluit hierop aan (Ef 5:18).
De natuurlijke zegeningen, waarvan wijn een beeld is, komen van God. Ze zijn dan ook goed. Maar in de eredienst mogen ze geen rol spelen. Het is als de honing die niet in het graanoffer aanwezig mag zijn (Lv 2:11). Natuurlijke dingen doven gemakkelijk de werking van de Geest uit. Wijn en sterkedrank kunnen we zien in het gebruik van meeslepende muziek of hoogdravende retoriek. Ze benevelen de gedachten en leiden gemakkelijk af van het doel: God verheerlijken.
12 - 15 Wat voor de priesters is
12 Toen sprak Mozes tot Aäron, tot Eleazar en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neem het graanoffer dat van de vuuroffers van de HEERE is overgebleven, en eet het ongezuurd bij het altaar, want het is allerheiligst. 13 Jullie moeten dat eten op een heilige plaats, omdat het het aan jou toegewezen deel van de vuuroffers van de HEERE is, en [ook] het aan je zonen toegewezen deel, want zo is het mij geboden. 14 Verder moeten jullie het borststuk van het beweegoffer en de achterbout van het hefoffer op een reine plaats eten, jij en je zonen en je dochters met je, want ze zijn uit de dankoffers van de Israëlieten gegeven als het aan jou en je zonen toegewezen deel. 15 Tegelijk met de vuuroffers van de vetdelen moeten zij de achterbout van het hefoffer en het borststuk van het beweegoffer brengen om ze als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE te bewegen. Dat is voor jou en je zonen met je een eeuwige verordening, zoals de HEERE geboden heeft.
Na het negatieve, wat de priesters niet tot zich mogen nemen – wijn en sterkedrank –, komt nu het positieve, wat de priesters wel tot zich mogen nemen. Ze mogen eten van het graanoffer (verzen 12-13), van het dankoffer (verzen 14-15) en van het zondoffer (verzen 16-20). Priesterdienst kan niet bestaan louter uit het zich van dingen onthouden. Het is een (negatieve) voorwaarde, maar niet genoeg. Om te kunnen offeren moeten we ons voeden met wat we offeren.
Eten is het hebben van gemeenschap op de meest innige wijze. Er wordt gegeten op “een heilige plaats” (vers 13), dat wil zeggen in Gods tegenwoordigheid, voor Zijn aangezicht, in Zijn nabijheid. De priesters eten van het graanoffer. Voor ons betekent het dat wij ‘eten’ van de Heer Jezus als volmaakte Mens op aarde en daar volmaakt tot eer van God is. We ‘eten’ ook, samen met Gods volk, van de kracht en liefde waarmee de Heer Jezus het werk heeft volbracht, wat wordt voorgesteld respectievelijk in de achterbout en in het borststuk van het dankoffer.
16 - 20 Eten van het zondoffer
16 Toen zocht Mozes zorgvuldig naar de bok van het zondoffer, maar zie, hij was verbrand. Daarom werd hij erg kwaad op Eleazar en Ithamar, de overgebleven zonen van Aäron, en zei: 17 Waarom hebben jullie dat zondoffer niet gegeten op de heilige plaats? Want het is allerheiligst, en Hij heeft jullie dat gegeven, opdat jullie de ongerechtigheid van de gemeenschap zouden dragen, om daarover verzoening te doen voor het aangezicht van de HEERE. 18 Zie, het bloed ervan is niet binnen in het heiligdom gebracht. Jullie hadden het [zondoffer] beslist in het heiligdom moeten eten, zoals ik geboden heb. 19 Toen sprak Aäron tot Mozes: Zie, vandaag hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht van de HEERE aangeboden, en zijn mij deze dingen overkomen. Als ik vandaag het zondoffer had gegeten, zou dat goed geweest zijn in de ogen van de HEERE? 20 Toen Mozes [dit] hoorde, was het goed in zijn ogen.
Ook het zondoffer is voedsel voor de priester. Hier blijken Eleazar en Ithamar nalatig te zijn geweest. Zij hebben ervan moeten eten, maar hebben dat niet gedaan. Niet alleen de twee oudste zonen hebben gefaald, ook Aäron en de twee overgebleven zonen falen. De oudste zonen hebben in eigenwilligheid gehandeld. Dat is bij Aäron en de andere zonen niet zo; zij handelen uit zwakheid. Hun excuus wordt dan ook door Mozes aanvaard.
Een priester moet niet alleen het zondoffer van een ander verbranden op het altaar. Hij moet er in sommige gevallen ook van eten. Dat wil voor ons zeggen dat een geestelijk gezinde gelovige, iemand die priesterdienst doet, een medegelovige niet alleen tot schuldbelijdenis moet brengen. Er komt bij dat hij ook moet eten van het zondoffer, dat wil zeggen dat hij zich geestelijk moet inleven in wat de Heer Jezus voor die zonde heeft moeten lijden, wat het Hem gekost heeft om de straf daarvoor te dragen.
Aäron en zijn zonen hebben het zondoffer wel verbrand, maar niet gegeten. Het duidt op de zwakheid die ook bij ons wordt gevonden. Het kost ook ons vaak minder moeite iemand op een zonde te wijzen, dan in te dringen in de gevoelens van de Heer Jezus en zich als het ware met die zonde van de ander een te maken. Aäron geeft zijn zwakheid toe. Daarvoor is bij God begrip en toegeeflijkheid (vgl. Hb 5:1-2), wat bij zonde nooit het geval is.