Inleiding
Leviticus 23 heeft de grote profetische lijn in Gods heilsgeschiedenis laten zien. De eerste vier feesten hebben hun toepassing gevonden in de gemeente. De toepassing van de drie feesten van de zevende maand op Israël moet nog komen. Hoe het profetisch met Israël is gesteld, maakt Leviticus 24 duidelijk. Het eerste gedeelte (verzen 1-9) laat de dienst van de hogepriester in het heiligdom zien, die hij uitoefent in de nacht. Het tweede gedeelte (verzen 10-23) laat zien waarom Israël terzijde is gezet. Daartoe dient een geschiedenis als illustratie. Deze geschiedenis is de tweede die in Leviticus voorkomt, na die van de dood van de zonen van Aäron (Lv 10:1-2). Ook deze geschiedenis moet dienen om een belangrijk beginsel te laten zien.
1 - 2 Olie voor het licht
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten dat zij zuivere olie, [uit] gestoten olijven, naar u toe brengen voor het licht, om voortdurend een lamp te laten branden.
De verzen 2-4 zijn een nagenoeg woordelijke herhaling van wat in Exodus 27 staat (Ex 27:20-21). In Numeri zien we dat Aäron de opdracht uitvoert (Nm 8:3). De olie die gebruikt wordt, moet door de Israëlieten worden gebracht. Het volk wordt betrokken bij het in stand houden van het licht in het heiligdom. Op deze wijze bepaalt God het hele volk erbij dat er licht is in het heiligdom. Het is hun verantwoordelijkheid in overeenstemming met dat licht te leven. De geschiedenis in de verzen 10-23 laat zien dat ze daarin hebben gefaald.
3 - 4 Het licht moet altijd branden
3 Aäron moet die voor het aangezicht van de HEERE voortdurend verzorgen, van de avond tot de [volgende] morgen, aan de buiten[kant] van het voorhangsel van de getuigenis in de tent van ontmoeting. Het is een eeuwige verordening, [al] uw generaties door. 4 Op de kandelaar van zuiver [goud] moet hij de lampen voor het aangezicht van de HEERE voortdurend verzorgen.
De hogepriester moet ervoor zorgen dat in de nacht het licht van de kandelaar helder blijft branden. Daarvoor moet hij de kandelaar van olie voorzien. Profetisch wijst dit erop dat het volk, al schijnt het verloren, bevindt het zich in geestelijke duisternis en is het los van God, toch door het hogepriesterschap van de Heer Jezus in de hemel als een gedachtenis voor het aangezicht van God blijft bestaan.
Het licht schijnt in het heiligdom. De wereld ziet het niet. Het belicht de hemelse dingen, waardoor wij nu al kunnen zien wat onze hemelse zegeningen zijn (Jh 16:13). Wij mogen dat licht ook verspreiden. Dat doen we door met andere gelovigen over deze dingen te spreken. Het licht van de kandelaar valt in de eerste plaats op de kandelaar zelf, dat wil zeggen dat de Heer Jezus het onderwerp van het gesprek zal zijn.
De lampen moeten ’s nachts blijven branden, als het volk door duisternis omhuld is. Het volk slaapt, maar zal weer tot leven worden gewekt door het blazen van de bazuin (Lv 23:24). Tot die tijd zorgt de Hogepriester ervoor dat het licht in het heiligdom blijft schijnen.
De dienst van het volk tegenover God vindt periodiek, op voorgeschreven tijdstippen plaats. De dienst van de Heer Jezus als de Hogepriester ten opzichte van het volk vindt niet periodiek, maar voortdurend, ononderbroken plaats. Het is voor ons ook een bemoediging te weten, dat de Heer altijd aan ons denkt, ook al denken wij niet altijd aan Hem.
5 - 9 De toonbroden
5 Verder moet u meelbloem nemen en er twaalf koeken van bakken. Eén koek moet twee tiende [efa] zijn. 6 U moet ze dan in twee rijen leggen, zes per rij, op de tafel die met zuiver [goud overtrokken] is voor het aangezicht van de HEERE. 7 U moet ook op [elke] rij zuivere wierook leggen, en die zal dienen als gedenkoffer voor het brood. Het is een vuuroffer voor de HEERE. 8 Elke sabbatdag moet hij dat voor het aangezicht van de HEERE verzorgen, voortdurend; omwille van de Israëlieten is het een eeuwig verbond. 9 Het [brood] is voor Aäron en zijn zonen. Zij moeten dat op de heilige plaats eten, want het is voor hem allerheiligst, [afkomstig] uit de vuuroffers van de HEERE. Het is een eeuwige verordening.
Verder is er zorg voor het brood op de tafel van de toonbroden. Wat hier over de toonbroden wordt gezegd, is een aanvulling op wat we erover lezen in Exodus 25 (Ex 25:23-30).
De twaalf toonbroden stellen de twaalf stammen van Israël voor. De zuivere wierook erop geeft aan dat van het volk, zoals God het naar Zijn raadsbesluit ziet, in Zijn heiligdom een aangename geur opstijgt. Het reukwerk spreekt van de Heer Jezus, want in zichzelf heeft het volk niets wat voor God aangenaam is.
In het heiligdom zien we hoe Gods plannen helder blijven stralen, ook al is het volk ontrouw. God ziet in het licht van de kandelaar voortdurend de toonbroden: beeld van het volk, gedragen door de tafel, beeld van de Heer Jezus. Steeds wordt er gesproken over “voor het aangezicht van de HEERE” (verzen 3,4,6,8).
De toonbroden zijn gemaakt van fijn meel. Daarvan wordt ook het graanoffer gemaakt (Lv 2:1). Het is de vrucht van de aarde en spreekt van de Heer Jezus als de volmaakte Mens op aarde. Hij is ook het leven van de gelovigen en daarom spreken de twaalf toonbroden van het volk van God.
De priesters maken zich een met het volk door van dit brood te eten. Zij die gewend zijn aan het zijn in Gods tegenwoordigheid, voeden zich met de gedachte dat God Zijn volk liefheeft, ondanks hun falen. Zij zullen delen in Gods liefde voor Zijn volk en dat zal hen inspireren dat volk te dienen, ondanks hun ontrouw.
10 - 23 Godslastering en de straf daarvoor
10 Eens trok de zoon van een Israëlitische vrouw, die tevens de zoon van een Egyptische man was, [die] te midden van de Israëlieten [woonde], eropuit. Toen raakten de zoon van de Israëlitische [vrouw] en een Israëlitische man met elkaar slaags in het kamp. 11 Daarbij lasterde de zoon van de Israëlitische vrouw de Naam, hij vloekte. Daarop brachten zij hem naar Mozes. De naam van zijn moeder was Selomith, de dochter van Dibri. Zij behoorde tot de stam Dan. 12 Zij namen hem in hechtenis om in afwachting van het bevel van de HEERE over hem een beslissing te nemen. 13 De HEERE sprak tot Mozes: 14 Breng hem die gevloekt heeft, buiten het kamp. Dan moeten allen die het gehoord hebben, hun handen op zijn hoofd leggen en moet heel de gemeenschap hem stenigen. 15 En tot de Israëlieten moet u spreken: Iedereen die zijn God vloekt, moet zijn zonde dragen. 16 Wie de Naam van de HEERE lastert, moet zeker ter dood gebracht worden. Heel de gemeenschap moet hem zeker stenigen. Zowel de vreemdeling als de ingezetene moet zeker gedood worden als hij de Naam gelasterd heeft. 17 Ook als iemand welke mens dan ook om het leven brengt, moet hij zeker gedood worden. 18 Wie [andermans] dier om het leven brengt, moet dat [dier] vergoeden: een leven voor een leven. 19 Als iemand zijn naaste letsel toebrengt, moet hem hetzelfde aangedaan worden wat hij gedaan heeft: 20 breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand. Zoals hij de ander letsel heeft toegebracht, moet hem hetzelfde toegebracht worden. 21 Wie een dier doodslaat, moet dat vergoeden; maar wie een mens doodslaat, moet ter dood gebracht worden. 22 Voor u geldt één recht, zowel voor de vreemdeling als voor de ingezetene, want Ik ben de HEERE, uw God. 23 Zo sprak Mozes tot de Israëlieten. Toen brachten zij hem die gevloekt had, buiten het kamp en stenigden hem met stenen. En de Israëlieten deden zoals de HEERE Mozes had geboden.
Na in het heiligdom te hebben gezien wat het volk voor God is, laat deze geschiedenis in beeld zien wat de uitwendige toestand van het hele volk is. Een Israëlitische vrouw heeft door haar verbinding met een Egyptische man een lasterende zoon voortgebracht. De vrouw is met deze Egyptenaar getrouwd in de tijd dat zij nog met het volk in slavernij in Egypte was.
Haar man en zoon behoren tot de “grote [groep van] mensen van allerlei herkomst” die met de Israëlieten uit Egypte meegetrokken zijn (Ex 12:38). De zoon bewijst dat zijn hart met Egypte verbonden is gebleven. Er is geen enkel respect voor de HEERE. Hij tart Hem zelfs door bij een ruzie met een Israëliet “de Naam” te lasteren.
Met ‘de Naam’ wordt het geheel van Gods wezen bedoeld, niet een bepaalde voorstelling van God zoals die in elke Naam afzonderlijk wordt weergegeven. De man spreekt er niet slechts kwaad van, maar ‘vloekt’ de Naam, wat betekent dat hij de Naam lastert. Hij schrijft die Naam tegen beter weten in kwade dingen toe.
Dit is een beeld van de geestelijke toestand van het volk Israël, waarvan Jeruzalem bij uitstek het toonbeeld is. Voor Israël geldt, wat gezegd wordt van Jeruzalem: “De grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is” (Op 11:8).
Israëls grootste zonde is de lastering van de Heer Jezus. Ze hebben Hem gedood. Dat is het beeld dat in vers 17 naar voren komt. Daarom is het volk ter dood gebracht, dat wil zeggen dat God het heeft verworpen. Het is nu “Lo-Ammi”, dat betekent “niet Mijn volk” (Hs 1:9). De vrouw is van de stam van Dan. Deze stam heeft een ongunstige klank en betekenis onder de stammen van Israël (Gn 49:16-17; Ri 17:1-13; 18:1-31). Het is opmerkelijk dat dit geval van Godslastering met deze stam verbonden is.
Wat betreft de zaak zelf is niet duidelijk wat er met de zoon moet gebeuren. Daarom wordt hij gevangengehouden tot er een uitspraak van de HEERE komt over de toe te passen straf. Dit is een van de vier gevallen waarin Mozes op een Goddelijk antwoord moet wachten in een situatie waarin niet duidelijk is hoe er gehandeld moet worden (Nm 9:6-14; 15:32-36; 27:1-11).
De HEERE bepaalt dat de man gestenigd moet worden. Eerst moeten allen die de lastering hebben gehoord, hun handen op zijn hoofd leggen. Het opleggen van handen betekent het zich een maken met het voorwerp waarop de handen worden opgelegd. In dit geval leggen zij de schuld van de misdaad waarvan zij getuigen zijn geweest op het hoofd van de dader. Zij ontlasten daarmee zichzelf.
Deze lasteraar van de Naam is de eerste die krachtens de wet van Mozes de doodstraf ondergaat. Later wordt deze wet door goddeloze rechters misbruikt om de Heer Jezus ter dood te veroordelen (Mt 26:65b-66). Stéfanus zal de eerste martelaar voor de Naam van de Heer Jezus zijn door misbruik van deze wet door dezelfde misdadige rechters (Hd 6:11).
De bepalingen voor vergelding van toegebracht letsel of doodslag zijn op dat moment al van toepassing voor Israël (Ex 21:12-36). Het geval van de zoon van de Egyptenaar is de aanleiding om deze regels van vergelding ook voor de vreemdeling van toepassing te verklaren (vers 22). Het beginsel van “oog voor oog, tand voor tand” geeft aan dat de strafmaat in overeenstemming moet zijn met de misdaad, niet hoger en niet lager. Het gaat om een rechtvaardige straf.
De beide gedeelten in dit hoofdstuk staan niet in chronologische volgorde. In de geschiedenis van het volk zal het zo zijn dat eerst Israël verworpen zal worden vanwege zijn zonde. Daarna breekt de nacht voor het volk aan. Tijdens die nacht houdt de hogepriester het licht brandend. Het is de genade van God dat Hij die volgorde heeft omgedraaid. Hij kent de hardnekkigheid van Zijn volk, maar Hij handelt naar Zijn eigen voornemen. Dit voornemen zal uitgevoerd worden vanwege de dienst van de Heer Jezus nu in het heiligdom.