Inleiding
De verzen 1-13 van Leviticus 5 zijn een soort tussenvorm tussen zondoffer en schuldoffer. Het zondoffer in Leviticus 4 laat zien wat het karakter van de zonde is, dat zonde in strijd is met de heilige natuur van God, en niet zozeer waaruit die zonde bestaat, welke zondige daad begaan is. Het laat ook zien dat de positie van iemand die zondigt van belang is. Bij het schuldoffer gaat het meer om de daad die is gedaan en de genoegdoening aan de HEERE ten opzichte van Wie de daad is gedaan.
Het woord ’schuld’ betekent schuldig zijn tegenover iemand aan wie wij verantwoording schuldig zijn. Het gaat om schuld die wij op ons laden als wij ons het bezit van een ander wederrechtelijk toe-eigenen of aan iemand iets onthouden waarop hij recht heeft. Het kan gaan om materiële dingen, maar ook om immateriële dingen, zoals iemands goede naam of iets waardoor hij nadeel ondervindt.
1 Schuldig door de waarheid te verzwijgen
1 Als een persoon zondigt doordat hij een uitgesproken vervloeking hoort en hij [dus] getuige is, of dat hij het gezien heeft of [het] te weten gekomen is, als hij het niet vertelt, dan draagt hij zijn ongerechtigheid.
Bij „een uitgesproken vervloeking” die iemand hoort, gaat het om de situatie dat een rechter een aangeklaagde door het uitspreken van de eedformule onder ede bezweert (Nm 5:20-21; Mt 26:63). Dat legt op de aangeklaagde de verplichting de waarheid te spreken. Doet hij dat niet en er is iemand aanwezig die de toedracht kent, maar die niet vertelt, dan is ook hij daardoor schuldig. Het gaat erom dat iemand zondigt en schuld op zich laadt als hij zwijgt, terwijl hij moet spreken.
Een voorbeeld daarvan staat in Spreuken 29. Het gaat over de handlanger van een dief (Sp 29:24). Als de dief en hij worden gegrepen, moet hij getuigen tegen de dief en tegen zichzelf. De rechter verhoort hem onder ede, wat hij aangeeft door een vervloeking uit te spreken. De handlanger kan zwijgen omdat hij bang is voor de wraak van de dief en ook bang is voor een veroordeling door de rechter. Dat maakt hem schuldig aan twee zonden: zijn hulp aan de dief en zijn weigering om te getuigen.
Het is niet genoeg om alleen maar geen leugens te vertellen. God eist ook van Zijn volk dat het de waarheid bekendmaakt. Zelfs als iemand alleen maar van een leugen op de hoogte is, is hij verantwoordelijk om de waarheid bekend te maken. Als hij het niet vertelt, draagt hij schuld. Daarom was het de plicht van iemand die getuige was om naar voren te komen en de waarheid over de zaak te vertellen. Niet getuigen van de waarheid is een zonde.
We kunnen zeggen dat hetzelfde principe geldt voor ons getuigenis van Jezus Christus in de christenheid. Het is niet genoeg dat we ons onthouden van het actief ontkennen van de Heer Jezus of liegen over onze relatie met Hem. We moeten ook, als dat van ons wordt gevraagd, de waarheid over Hem vertellen, over alles wat Hij in Zijn Woord over Zichzelf bekendmaakt.
In ruimere zin kunnen we dit toepassen op de verantwoordelijkheid die we hebben tegenover mensen die het evangelie niet kennen. We zijn er verantwoordelijk voor om ons getuigenis te geven dat we de Heer Jezus kennen. God kan ons in omstandigheden brengen waarin we duidelijk Zijn hand zien om daar een getuigenis te geven van Wie Hij is. Als we dan zwijgen, zijn we schuldig. We behoren altijd bereid te zijn “tot verantwoording aan ieder die u rekenschap vraagt van de hoop die in u is” (1Pt 3:15).
2 - 3 Schuldig door onvoorzichtigheid
2 Of als een persoon ook maar iets onreins aanraakt – het kadaver van een onrein wild dier, of het kadaver van een onrein stuk vee, of het kadaver van een onrein kruipend dier – ook al is het voor hem verborgen gebleven, dan is hij [toch] onrein en schuldig. 3 Of als hij iets onreins van een mens aanraakt, wat voor onreins van hem het ook is, waardoor hij onrein wordt, [ook] al is het voor hem verborgen gebleven, en hij het [later] te weten komt, dan is hij [toch] schuldig.
Iemand zondigt en laadt schuld op zich door aanraking van iets onreins. Het gaat om een onbewuste, directe, persoonlijke aanraking met iets wat onrein is. Het is een zonde door onvoorzichtigheid. Het zal hem echter op de een of andere manier duidelijk worden dat hij onrein geworden is. Pas dan ook is hij in staat het in te zien en het passende offer te brengen.
Er zijn twee vormen in het oplopen van verontreiniging. Het eerste is door aanraking van het kadaver van onreine dieren. Dat stelt de dood in de wereld om ons heen voor. De dood staat voor alles wat niet in verbinding met de levende God staat. We kunnen de dood niet uit de wereld wegnemen en daardoor lopen we op allerlei manieren kans ermee in aanraking te komen.
Het ‘aanraken’ heeft voor ons een geestelijke betekenis. Dat gebeurt bijvoorbeeld door het zien van onreinheid en geweld en het horen van leugenpraat. Het is onze verantwoordelijkheid dat we er niet naar (blijven) kijken en er niet naar (blijven) luisteren. In gevallen waarin we het niet kunnen helpen, kunnen we geestelijke lessen trekken uit de voorschriften van Numeri 19 (Nm 19:11-22).
Het tweede is het aanraken van de onreinheid van een mens. Dat kunnen we toepassen op bijvoorbeeld het overnemen van dingen van de mensen van de wereld, zoals hun gedrag, gepraat en streven. Dat gebeurt als wij vriendschap met de wereld sluiten, als we vrienden hebben die de Heer niet kennen. De Schrift noemt dat “vijandschap jegens God” (Jk 4:4). Vriendschap met de wereld maakt dat wij onder de invloed ervan komen. Niet wij hebben invloed op hen, maar zij op ons. “Dwaalt niet! Verkeerde omgang bederft goede zeden” (1Ko 15:33).
De christen kan niet door het letterlijk aanraken van bepaalde dingen onrein worden. De Heer Jezus heeft er al met een nadrukkelijk “hoort en verstaat” op gewezen: “Niet wat de mond inkomt, verontreinigt de mens, maar wat de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens” (Mt 15:10-11). De verontreiniging gebeurt in het hart. De Heer zegt dan ook enkele verzen verderop: “Maar wat de mond uitgaat, komt voort uit het hart, en dat verontreinigt de mens. Want uit het hart komen voort boze overleggingen, moorden, overspel, hoererijen, diefstallen, valse getuigenissen, lasteringen. Deze dingen zijn het die de mens verontreinigen” (Mt 15:18-20a).
4 Schuldig door ondoordacht spreken
4 Of als een persoon zweert om iets goeds te doen of iets kwaads, terwijl de woorden onbedacht over zijn lippen komen – naar alles wat de mens ondoordacht in een eed kan uitspreken – hoewel het voor hem verborgen is, en hij het [later] te weten komt, dan is hij [toch] aan een van die [woorden] schuldig.
Iemand zondigt en laadt schuld op zich als hij overhaast en overmoedig spreekt. Dit is falen in zelfbeheersing, er is geen controle over het vlees. Petrus beweert eerst bij hoog en laag in schromelijke zelfoverschatting dat, al komen al zijn medediscipelen over de Heer ten val, hij niet (Mt 26:33). Maar een poosje later zweert hij dat hij de Heer niet kent (Mt 26:69-75). Beide keren is hij de beheersing over zichzelf kwijt en handelt hij vleselijk.
We kunnen dit toepassen op goedbedoelde beloften, zoals tegen iemand zeggen dat we wel een keer op bezoek komen, maar we doen het niet. We doen een dergelijke belofte meer om de ander op het moment van de belofte te bemoedigen dat we hem niet vergeten, dan dat we werkelijk van plan zijn hem te bezoeken. Ook als we iemand hardop iets kwaads toewensen, bijvoorbeeld omdat hij ons onrecht heeft gedaan – waarbij we gelukkig in het algemeen niet tot de daad komen –, zijn dat woorden die “onbedachtzaam” zijn uitgesproken. Door die woorden zijn we schuldig. Als ons later op onze belofte wordt gewezen, zullen we moeten belijden dat we die woorden ondoordacht hebben uitgesproken.
5 - 13 Zondoffers naar draagkracht
5 Het zal gebeuren, als [iemand] aan een van deze dingen schuldig is, dat hij dan moet belijden waarin hij gezondigd heeft. 6 Hij moet vervolgens als zijn schuldoffer vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, aan de HEERE een vrouwtje uit het kleinvee brengen: een lam of een geit als zondoffer. Zo zal de priester verzoening voor hem doen vanwege zijn zonde. 7 Maar als zijn vermogen ontoereikend is voor een [stuk] kleinvee, dan moet hij de HEERE zijn schuldoffer brengen voor de zonde die hij begaan heeft: twee tortelduiven of twee jonge duiven, één als zondoffer en één als brandoffer. 8 Hij moet die vervolgens naar de priester brengen, die eerst de ene aanbiedt die voor het zondoffer bestemd is. Hij moet haar kop vlak achter haar nek afknijpen, zonder [die] eraf te trekken. 9 Dan moet hij [een deel] van het bloed van het zondoffer tegen de zijwand van het altaar sprenkelen, maar de rest van het bloed moet tegen de voet van het altaar uitgedrukt worden. Het is een zondoffer. 10 En de andere moet hij volgens de bepaling als een brandoffer bereiden. Zo zal de priester verzoening voor hem doen vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. 11 Maar als zijn vermogen ontoereikend is voor twee tortelduiven of twee jonge duiven, dan moet degene die gezondigd heeft, als offergave het tiende [deel] van een efa meelbloem als zondoffer brengen. Hij mag er geen olie op doen en er [ook] geen wierook op leggen, want het is een zondoffer. 12 Hij moet het naar de priester brengen, en de priester moet daarvan een handvol nemen, als gedenkoffer, en het op het altaar in rook laten opgaan, boven de vuuroffers van de HEERE. Het is een zondoffer. 13 Zo zal de priester verzoening voor hem doen over zijn zonde, die hij begaan heeft, in deze of gene zaak, en het zal hem vergeven worden. Het zal voor de priester zijn, net zoals het graanoffer.
Als we ons aan een van de hiervoor genoemde zonden hebben schuldig gemaakt, moet deze worden beleden zodra deze bekend is geworden. Belijden houdt in dat de zonde met naam wordt genoemd – hij “moet belijden waarin hij heeft gezondigd”. Ook moet een schuldoffer als zondoffer worden gebracht. Dat betekent voor ons – niet dat de Heer Jezus opnieuw moet sterven, maar – dat wij ons moeten realiseren dat Hij voor die zonde, die we zojuist hebben gedaan, heeft moeten sterven. Het moet ook goed tot ons doordringen dat God door die zonde is onteerd.
De grootte van het offer bepaalt de mate waarin we ons bewust zijn hoe erg God door de zonde is onteerd en hoe erg de Heer Jezus heeft moeten lijden. Een groter offer geeft een groter besef daarvan aan, een kleiner offer een kleiner besef. Los van de mate van besef is er op grond van het offer vergeving. Dat laat zien dat het uiteindelijk God is Die handelt naar de waarde die het offer voor Hem heeft. Het is maar gelukkig ook dat wij geen vergeving ontvangen op grond van ons inzicht in het werk van de Heer Jezus, maar door wat God daarin ziet. Dat wil overigens niet zeggen dat het niet uitmaakt in hoeverre wij doordringen in de betekenis van het kruis.
Iemand die met twee vogels komt (verzen 7-10), brengt een gering offer. Het brandoffer, waartoe de tweede vogel bereid moet worden, dient als vervanging van het vet van de grotere zondoffers. Het zondoffer is iets afschuwelijks voor God, maar het vet is dat niet. Nu zit er aan een vogel geen vet. Daarom is de tweede vogel als brandoffer bestemd. Hoe afschuwelijk het zondoffer ook is, toch is er ook iets in aanwezig waardoor God wordt verheerlijkt. God wil graag van ons horen dat Hij Die voor onze zonden heeft willen sterven, toch ook Degene is Die Hem heeft verheerlijkt en in Wiens werk Hij volkomen genoegdoening heeft gevonden.
Iemand kan zo arm zijn, dat hij slechts een handvol meelbloem als zondoffer brengt (verzen 11-13). Het is uitzonderlijk dat een niet-bloedig offer tot verzoening dient. Dit spreekt van iemand die bijzonder weinig besef heeft van het werk van de Heer Jezus. Het is iemand die nauwelijks besef heeft dat bloed moest vloeien tot vergeving van zonden. Het enige wat zo iemand ziet, is dat de Heer Jezus een volmaakt Mens is, Die de zonde die hij heeft gedaan, niet heeft gedaan. Hij beseft dat er alleen door Hem redding is, zonder dat hij zich bewust is dat de dood noodzakelijk is als oordeel van God over zijn zonde.
Dit offer van meelbloem doet denken aan het graanoffer, maar het is het niet. De olie en de wierook mogen er niet aan toegevoegd worden. Het is een zondoffer en dat is niet aangenaam voor God.
Deze regeling voor de allerarmsten onder Gods volk is ook een bewijs dat God niet vergeeft naar ons inzicht in het werk van de Heer Jezus, maar naar Zijn waardering ervan. Voor God is het belangrijk dat Hij de oprechtheid van de belijdenis ziet, dat iemand zijn daad werkelijk als zonde voor Hem erkent.
14 - 16 Zonde tegen de heilige dingen
14 De HEERE sprak tot Mozes: 15 Wanneer een persoon trouwbreuk pleegt en zonder opzet zonde begaat tegen de heilige dingen van de HEERE, dan moet hij als zijn schuldoffer een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee aan de HEERE brengen, tegen een door u bepaalde waarde van enkele sikkels zilver, [gerekend] volgens de sikkel van het heiligdom, als schuldoffer. 16 Zo moet hij het heilige waartegen hij gezondigd heeft, vergoeden en er een vijfde [deel] aan toevoegen. Hij moet dat aan de priester geven. Zo zal de priester met de ram van het schuldoffer verzoening voor hem doen, en het zal hem vergeven worden.
Het schuldoffer voorziet in twee vormen van schuld, want schuld kan op twee manieren ontstaan: schuld tegenover God (Lv 5:14-19) en schuld tegenover de naaste (Lv 6:1-7). Schuld tegenover God kan ook op twee manieren ontstaan: door Hem iets te onthouden wat Hem toekomt (Lv 5:15-16) en door iets te doen wat Hij verboden heeft (Lv 5:17-19).
Bij het ontrouw worden tegen “de heilige dingen van de HEERE” kunnen we denken aan het wegnemen van iets wat voor Hem afgezonderd is – ‘heiligen’ betekent ‘afzonderen voor’. Het kan iets zijn wat Hij voor Zichzelf heeft afgezonderd, het kan ook iets zijn wat wij voor Hem hebben afgezonderd. Wij zijn “voor een prijs gekocht” (1Ko 6:20) en wij zijn “voor God gekocht” (Op 5:9). We behoren God toe. Hij heeft recht op onze offers van lof en dank en op onze stoffelijke offers (Hb 13:15-16), ja, op ons hele leven (Rm 12:1).
Als we Hem onze dank, onze gaven, ons leven onthouden, zijn we schuldig. We kunnen bijvoorbeeld in de samenkomsten zijn en meezingen, zonder Hem werkelijk te danken vanuit ons hart. We kunnen ons geld uitgeven alleen maar voor ons eigen plezier. We kunnen onze tijd besteden aan waardeloze zaken. In al die aspecten, die allemaal aan de HEERE geheiligd behoren te zijn, kunnen we ontrouw worden.
Er wordt aangenomen dat het “zonder opzet” gebeurt. Toch kunnen we schuldig worden als we niet in de gaten houden dat alles van de Heer is. Als we ons dat bewust worden, moet er een schuldoffer worden gebracht en nog twintig procent daarbij. Het voorgeschreven dier als schuldoffer is een ram. Over een ander soort offer wordt niet gesproken. Dat geeft aan dat dit offer voor ieder gelijk is.
De ram is het dier dat spreekt van de toewijding van de Heer Jezus. De Heer Jezus heeft altijd volmaakt alles aan God geheiligd. Alles in Hem is voor God. Zijn toewijding is tot in de dood geweest. Die dood is nodig geweest, ook voor mijn gebrek aan heiliging van alles waar God recht op heeft. Ik moet me dat weer realiseren. Ik moet me weer aan Hem toewijden en dat met nog meer toewijding, twintig procent erbij.
De waarde waarvan sprake is, wordt door Mozes bepaald. De HEERE spreekt hem aan. Mozes is het beeld van de Heer Jezus als de grote Leraar, Die het Woord van God met gezag spreekt, de grote Profeet, Die het Woord van God toepast op hart en geweten. Het schatten naar de waarde in zilveren sikkels verwijst naar de prijs die de Heer Jezus heeft betaald aan het kruis. Het doet denken aan Zijn bloed. De schatting gebeurt naar de heilige sikkel. Dat brengt ons in verbinding met het heiligdom, de plaats waar God woont. Niet wij bepalen de waarde van het schuldoffer. Dat doet de Heer Jezus, in het heiligdom, voor God.
De schuld moet niet alleen worden beleden, maar ook worden terugbetaald, met een extra bedrag van een vijfde deel. Als wij onze schuld voor God belijden en ons opnieuw aan Hem toewijden, zullen we dat met grotere ijver doen dan daarvoor. Dat komt, omdat we weer iets meer van de genade van God en van het werk van de Heer Jezus hebben leren kennen. Petrus is daarvan een voorbeeld. Hij heeft de Heer tot drie keer toe verloochend. Na zijn belijdenis en herstel wijdt hij zich, in het besef van de genade die hem is bewezen, vol ijver aan het werk dat de Heer hem heeft opgedragen (2Pt 1:12-15).
17 - 19 Overtreding van een gebod
17 En wanneer een persoon zondigt en één van alle geboden van de HEERE overtreedt, wat niet gedaan mag worden, [ook] al wist hij het niet, dan is hij [toch] schuldig en moet hij zijn ongerechtigheid dragen. 18 Hij moet een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee tegen een door u bepaalde waarde als schuldoffer naar de priester brengen. De priester zal zo verzoening voor hem doen voor zijn zonde, die hij zonder opzet en zonder het te weten gedaan heeft, en het zal hem vergeven worden. 19 Het is een schuldoffer, want hij heeft zich zeker schuldig gemaakt tegenover de HEERE.
Voor het overtreden van een gebod van de HEERE mag niet als excuus worden aangevoerd dat we onbekend zijn met dat gebod. Het is ermee als met het gezegde: iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen. Wetten worden altijd gepubliceerd. Op overtreding ervan staat een sanctie. Wat in de rechtspraak van een volk vanzelfsprekend is, lijkt ten opzichte van God niet te gelden. Althans, zo gedragen wij ons wel eens.
Zelfs al zijn we pas bekeerd, dan hebben we de Heilige Geest in ons wonen, door Wie wij alle dingen weten (1Jh 2:20,27). We zijn dan ook niet te verontschuldigen als we iets doen wat de Heer verboden heeft. Wat Hij van ons wil, is altijd te controleren aan de hand van Zijn Woord. Nooit zal Hij iets van ons vragen dat in strijd is met Zijn Woord.