1 - 9 Een deel van elk offer is voor de HEERE
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: 3 Iedereen uit het huis van Israël die een rund, een lam of een geit in het kamp slacht of die [juist] buiten het kamp slacht, 4 en het [dier] niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het de HEERE als offergave aan te bieden vóór de tabernakel van de HEERE – die man moet [het] bloed aangerekend worden; hij heeft bloed vergoten. Daarom moet die man uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden, 5 opdat de Israëlieten hun offers, die zij [nu nog] in het open veld brengen, naar de HEERE brengen, naar de ingang van de tent van ontmoeting, naar de priester, en ze als dankoffers aan de HEERE offeren. 6 De priester moet dan het bloed op het altaar van de HEERE [bij] de ingang van de tent van ontmoeting sprenkelen en het vet in rook laten opgaan als een aangename geur voor de HEERE. 7 Zij mogen hun offers niet meer aan de demonen brengen, waar zij als in hoererij achteraangaan. Dit is voor hen een eeuwige verordening, [al] hun generaties door. 8 Verder moet u tegen hen zeggen: Iedereen uit het huis van Israël en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die een brandoffer of slachtoffer brengt, 9 en dat niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het te bereiden voor de HEERE – die man moet uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
Van alle geslachte dieren moeten de Israëlieten een gedeelte brengen naar de ingang van de tent van ontmoeting of de tent der samenkomst om dat de HEERE te offeren. In de hier beschreven situatie wordt een dier geslacht om er met anderen van te eten. Het geslachte dier heeft het karakter van een dankoffer, dat spreekt van gemeenschap tussen de leden van Gods volk onderling en van gemeenschap van Gods volk met de priester en met God.
In het voorschrift dat God hier geeft, brengt Hij tot uitdrukking dat Hij niet wil dat Zijn volk gemeenschap met elkaar heeft, zonder dat Hij erbij betrokken is. Voor God heeft elk geslacht dier het karakter van een dankoffer. Hij wil dat Zijn volk duidelijk laten weten. De toepassing voor ons is: Delen wij elke vreugde die wij hebben, met God en met het hele volk van God?
Het dankoffer is een beeld van de Heer Jezus. Hij is het middelpunt van onze gemeenschap en de grondslag ervan. Wij zijn door God “geroepen tot [de] gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus onze Heer” (1Ko 1:9). Er staat niet ‘gemeenschap met’ maar “gemeenschap van”. Dat wil zeggen dat de gemeenschap gekenmerkt wordt door Jezus Christus, dat Hij het gemeenschappelijke voorwerp is van allen die van deze gemeenschap deel uitmaken. Ook vriendschappen moeten dit middelpunt en die grondslag hebben. De oudste zoon uit Lukas 15 wil van zijn vader een bokje om alleen met zijn vrienden vrolijk te zijn (Lk 15:29b). Hij wil daar zijn vader niet bij hebben. Dat is het kwalijke van zijn manier van feestvieren.
De vleesmaaltijden van het volk zijn óf aan de HEERE gewijd, óf aan de demonen. De duivel boekt succes als God buiten onze feesten wordt gehouden. Hij heeft er belang bij dat de Heer Jezus niet het middelpunt van onze gesprekken is.
In zijn eerste brief aan de Korinthiërs past Paulus dit toe. Hij wijst de Korinthiërs in verbinding met de tafel van de Heer op Israël en hun dienst aan het altaar bij het brengen van een dankoffer: “Kijkt u naar Israël naar [het] vlees. Hebben niet zij die de offers eten, gemeenschap met het altaar?” (1Ko 10:18). Hij waarschuwt in dit verband niet te handelen zoals de volken doen en zegt: ”En ik wil niet, dat u gemeenschap hebt met de demonen” (1Ko 10:20). Paulus noemt het volk Israël, dat bij het oprichten van het gouden kalf is gaan zitten om te eten en te drinken, en dat is opgestaan om te spelen, “afgodendienaars” omdat ze God buiten dit feest hebben gehouden (1Ko 10:7; Ex 32:6). Afgoden zijn demonische machten. We worden opgeroepen de afgoden te ontvluchten (1Ko 10:14).
Gemeenschap met God blijft niet beperkt tot een enkele gebeurtenis per jaar, zoals bij de Verzoendag voor Israël. Gemeenschap is een zaak van elke dag. Het beleven en uiten van gemeenschap doen we op een speciale manier in de avondmaalsviering aan de tafel van de Heer, maar daartoe is het niet beperkt. Gemeenschap met God en met elkaar is een zaak van elke dag. God wil bij al onze ‘maaltijden’ aanwezig zijn en mee genieten van de omgang met elkaar en met de Heer Jezus.
We zullen in ons persoonlijk leven in alles wat we doen een bijdrage leveren aan de gemeenschap met God en met elkaar of daaraan afbreuk doen. Het bevordert het getuigenis dat we als gelovigen op aarde hebben of het berokkent daaraan schade. Daarom moeten we ons persoonlijk afvragen: Kan ik, wat ik doe, in vreugde met mijn broeders en zusters delen, of wil ik liever niet dat zij het weten omdat ik weet dat mijn gedrag hen verdrietig zal maken? Hoe ik me gedraag als ik alleen ben, of met mensen van de wereld, is belangrijk.
10 - 14 Verbod om bloed te eten
10 Iedereen uit het huis van Israël en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die wat voor bloed dan ook gegeten heeft, tegen die persoon die dat bloed gegeten heeft, zal Ik Mijn aangezicht keren, en Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien. 11 Want het leven van het vlees is in het bloed, en Ik heb dat Zelf voor u op het altaar gegeven om voor uw leven verzoening te doen. Want het is het bloed dat door middel van het leven verzoening bewerkt. 12 Daarom heb Ik tegen de Israëlieten gezegd: Niemand van u mag bloed eten. Ook de vreemdeling die in uw midden verblijft, mag geen bloed eten. 13 Iedereen van de Israëlieten en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die wilde dieren of vogels die gegeten mogen worden, tijdens de jacht vangt, die moet het bloed van [het dier] eruit laten lopen en het met aarde toedekken. 14 Want het is het leven van alle vlees. Hun bloed staat voor hun leven. Daarom heb Ik tegen de Israëlieten gezegd: U mag geen bloed eten van wat voor vlees dan ook, want het bloed is het leven van alle vlees. Wie dat eet, moet uitgeroeid worden.
In dit gedeelte gaat het over het eten van het bloed. Twee keer eerder heeft God daarover iets in dit boek gezegd (Lv 3:17; 7:26). Het bloed mag niet gegeten worden, want het leven is in het bloed en het leven is van God. Het bloed is niet alleen het leven, het is ook het middel tot verzoening (vers 11). Wij mogen een dier eten, maar God behoudt het recht op het bloed. We erkennen Gods recht op het leven door het bloed niet te eten.
Het verbod om bloed te eten geldt niet alleen voor Israël. De eerste christenen krijgen dit ook te horen als een altijddurend gebod (Hd 15:28-29). Eten van bloed of bijvoorbeeld bloedworst blijft verboden.
15 - 16 Voedsel dat onrein maakt
15 En ieder van de ingezetenen of van de vreemdelingen die een kadaver of een verscheurd [dier] eet, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen. Hij is onrein tot de avond, en daarna is hij rein. 16 Maar als hij [die] niet wast en zijn lichaam niet baadt, laadt hij zijn ongerechtigheid op zich.
Het eten van een kadaver of een verscheurd dier maakt onrein omdat het bloed daarvan niet op het altaar is gekomen. Ook is het bloed er niet op de door God voorgeschreven wijze uit weggevloeid en niet met aarde toegedekt (vers 13). Iemand die onwetend van een dergelijk dier eet, is onrein. Het moet tegen hem worden gezegd, en als hij ervan hoort, moet hij zijn kleren en zichzelf met water wassen. Doet hij dat niet, dan geeft hij blijk van onverschilligheid in de dingen van God en “laadt hij zijn ongerechtigheid op zich”.
Op ons toegepast wil het zeggen dat wij ons met iets voeden dat niet eerst aan God is gewijd. Het kan zowel in materiële als in geestelijke zin zijn. We mogen genieten van alles wat God geschapen heeft, maar het is belangrijk dat we ons realiseren dat het van Hem komt. Dat doen we door Hem ervoor te danken. Dan betrekken we Hem erin (1Tm 4:4-5). Als we dat vergeten zijn en we worden het ons bewust, moeten we het belijden.