1 - 7 Benadelen van een naaste
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Wanneer een persoon zondigt en trouwbreuk pleegt tegen de HEERE, doordat hij tegenover zijn naaste ontkent dat hem iets in bewaring gegeven of ter hand gesteld is, of dat hij iets geroofd heeft, of zijn naaste iets met geweld afgeperst heeft, 3 of een verloren voorwerp gevonden heeft, en hij ontkent dat en legt een valse eed af over één ding van alles wat een mens kan doen om zich daarmee te bezondigen, 4 dan moet het [zó] zijn – omdat hij gezondigd heeft en schuldig bevonden is – dat hij het geroofde, dat hij wegroofde, terugbrengt, of het afgeperste, dat hij met geweld afhandig maakte, of het in bewaring gegevene, dat hem in bewaring gegeven was, of het verloren voorwerp, dat hij gevonden had, 5 of alles waarover hij een valse eed afgelegd heeft. Daarvan moet hij de volle waarde vergoeden en er [bovendien nog] een vijfde [deel] aan toevoegen. Hij moet het geven aan degene die het toebehoorde, op de dag dat hij zijn schuldoffer brengt. 6 Hij moet zijn schuldoffer voor de HEERE naar de priester brengen, een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee, tegen een door u bepaalde waarde, als schuldoffer. 7 Zo moet de priester verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE, en het zal hem vergeven worden ten aanzien van welke zaak dan ook waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.
Elke zonde tegen de naaste is in de eerste plaats een zonde tegen God. Het is “trouwbreuk” tegenover Hem (vgl. Jk 4:4). God heeft geboden hoe ik tegen mijn naaste moet zijn. Als ik mijn naaste onrecht doe, tegen hem lieg of iets van hem steel of welke vorm van onrecht ook tegen hem bega, zondig ik tegen God. Ik ben ontrouw aan de verhouding waarin ik belijd tot Hem te staan.
Het wordt hier zo voorgesteld dat ik God benadeel als ik mijn broeder of zuster benadeel. Mijn handeling tegen mijn naaste wordt gezien als een handeling tegen God. Daarom moet er een schuldoffer worden gebracht voor de HEERE. Ook hier zegt de HEERE tegen Mozes dat hij de waarde van dit schuldoffer moet bepalen (vers 6; Lv 5:15).
Het nieuwe hier is dat het niet genoeg is dat ik mijzelf in Gods licht veroordeel als door mijn zonde iemand wordt benadeeld. Het oordelen van de zonde in Gods licht is noodzakelijk. Er komt bij dat ik ook moet goedmaken waarin ik heb gefaald.
De zonde tegen de naaste kan bestaan uit een geschonden vertrouwen. Mijn naaste kan mij iets toevertrouwen of mij iets in bewaring geven omdat hij denkt dat het bij mij veilig is. Het kan gaan om een geheim of een bepaald goed. Als ik dat geheim doorvertel of dat bepaalde goed doorverkoop, zondig ik tegen hem.
Een volgende zonde die de HEERE noemt, is dat iemand iets geroofd heeft. Roven is het zich stiekem of met geweld iets toe-eigenen wat een ander toebehoort. Ook iemands goede naam kan geroofd worden. Roven is ook de woorden van een ander gebruiken en doen alsof het je eigen woorden zijn en daarvoor de eer opstrijken die de ander toekomt.
Nog een zonde is zijn medemens iets met geweld afpersen. We kunnen een dusdanige druk op iemand uitoefenen dat hij daardoor dingen aan ons geeft die van hem zijn, maar die wij willen hebben. Het kan zijn dat wij een broeder of zuster dwingen om een goed getuigenis over ons te geven, terwijl wij in werkelijkheid voor onszelf leven.
Ook is het zonde als iemand een verloren voorwerp gevonden heeft en hij ontkent dat. We kunnen in geestelijk opzicht weten wat onze broeder kwijt is en het in die zin hebben gevonden. Als mijn broeder zijn vrede kwijt is en ik zie dat, maar ik doe er niets aan, ik help hem niet zijn vrede terug te vinden en ontken op die manier dat ik heb gevonden wat hij verloren is, ben ik schuldig.
Het zweren van een valse eed in welke zaak dan ook, is eveneens zonde. Het is het tegen beter weten in de leugen bevestigen ten koste van de waarheid. Hierdoor wordt de ander in een kwaad daglicht gesteld, terwijl er niets op hem aan te merken is. Dit is een kwalijke zaak. Iemand doet daarmee de ander zeer tekort.
Bij een zonde tegen de naaste moet het onrecht worden goedgemaakt. Dat gebeurt in de eerste plaats door belijdenis aan God en ook aan de persoon wiens vertrouwen ik heb geschonden of wiens naam ik heb belasterd of die ik op enige manier heb benadeeld. Ik moet teruggeven wat ik heb doorverkocht en elk veroorzaakt nadeel vergoeden. Daarmee is hersteld wat verkeerd is geweest. Dat is alleen het wegdoen van het verkeerde. Er moet nog twintig procent bij worden gegeven.
Ik moet meer teruggeven dan het nadeel dat ik heb veroorzaakt. Ik zal bijvoorbeeld niet alleen niet meer lasteren, maar juist de ander gaan eren door goed over hem te spreken. Ik vergoed niet alleen de schade, maar geef een vijfde deel meer terug. Mijn houding tegenover hem zal anders zijn dan vóór mijn zonde. Er zal meer respect voor de ander zijn dan vroeger en een verlangen om hem in plaats van te benadelen het goede mee te delen.
8 - 13 De wet voor het brandoffer
8 De HEERE sprak tot Mozes: 9 Gebied Aäron en zijn zonen: Dit is de wet voor het brandoffer. Het brandoffer zelf moet de hele nacht tot de morgen op de vuurhaard van het altaar blijven, en het vuur van het altaar moet erop blijven branden. 10 De priester moet dan zijn linnen kleed aandoen en een linnen broek over zijn lichaam aantrekken. Vervolgens moet hij de as nemen, als het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en die naast het altaar leggen. 11 Dan moet hij zijn kleding uittrekken en andere kleren aantrekken, en de as buiten het kamp naar een reine plaats brengen. 12 En het vuur op het altaar moet daarop blijven branden; het mag niet uitgeblust worden. De priester moet er elke morgen hout op aansteken, daarop het brandoffer schikken en het vet van de dankoffers erop in rook laten opgaan. 13 Het vuur moet voortdurend op het altaar blijven branden, het mag niet uitgeblust worden.
Hier begint een gedeelte waarin opnieuw over de vijf offers wordt gesproken. In de vorige hoofdstukken zijn de offers beschreven zoals de offeraar die brengt naar het altaar om ze aan God te offeren. Die beschrijving is meer objectief, dat wil zeggen dat het daarin vooral gaat om het Voorwerp van Gods hart.
De beschrijving die nu volgt, bevat wetten voor de priester. Die beschrijving is meer subjectief, dat wil zeggen dat het daarin meer gaat om de wijze waarop de priester met het offer om dient te gaan. Het gaat om het effect dat het ermee bezig zijn op ons moet hebben en hoe onze harten erin betrokken kunnen raken. In deze voorschriften, gaat het er vooral om welke delen van deze offers gegeten moeten worden en door wie, en onder welke voorwaarden zij gebracht moeten worden. Opmerkelijk is dat deze voorschriften nadrukkelijk worden ingeleid, doordat de HEERE tegen Mozes zegt dat hij Aäron en zijn zonen met betrekking tot de offers bepaalde dingen moet gebieden.
In de geestelijke toepassing zien we dat het een voorrecht is om God te offeren (Leviticus 1-6:7), maar dat God ook voorschrijft hoe die offers gebracht moeten worden (Leviticus 6:8-7:21). Over deze twee zijden spreekt de Heer Jezus tot de Samaritaanse vrouw. Over het voorrecht zegt Hij tegen haar: “Er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden.” Direct daarop aansluitend zegt Hij ook tegen haar aan hoe God aanbeden wenst te worden: “God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:23-24).
In de wetten op de offers is de volgorde anders dan in de eerste vijf hoofdstukken. In de wetten worden eerst het brandoffer en het graanoffer beschreven, daarna het zondoffer en schuldoffer en ten slotte het dankoffer. Ook hier komt eerst wat voor God tot een aangename geur is. Dan komt de kant van de mens die rein moet zijn van zonden. Als laatste komt het dankoffer om daarin de gemeenschap tot uitdrukking te brengen die er is tussen God en Zijn volk en tussen het volk onderling. Het dankoffer bepaalt ons bij de tafel van de Heer.
De nadruk bij de wet voor het brandoffer ligt erop dat het vuur niet mag uitgaan (verzen 9,12,13). Dit voorschrift geeft aan dat er van het brandofferaltaar voortdurend een aangename geur tot God omhoogstijgt. Het betekent dat God Zijn volk voortdurend omgeven wil zien door die geur, dat wil zeggen dat Hij wil dat het volk zich bewust zal zijn dat zij voor God aangenaam zijn, niet in zichzelf, maar dat Hij hen aangenaam gemaakt heeft “in de Geliefde” (Ef 1:6).
Wanneer we in Gods heerlijkheid in de eeuwigheid zijn, zullen we daar zijn op dezelfde grondslag als waarop wij nu aangenomen zijn. Voor God blijft de geur van het werk van Zijn Zoon lieflijk tot in eeuwigheid en de basis van alles wat met Hem in verbinding is gebracht. Die geur zal eeuwig even fris voor God blijven als op het moment dat Christus het werk volbrengt.
God verliest de waarde van het offer van Zijn Zoon geen moment uit het oog en Hij wil dat wij dat ook niet doen. Hij wil dat wij, die priesters zijn, Hem dat voortdurend vertellen. In dit wat voor Israël een voorschrift is, ligt voor ons een bijzondere zegen van God opgesloten. God vertelt ons hierin als het ware dat wij er onophoudelijk aan mogen denken wie wij voor Hem zijn in de Heer Jezus. Het resultaat zal toch zijn dat wij Hem daarvoor aanbidden?
Deze priestertaak voeren we uit in de nacht (vers 9; vgl. Ps 134:1). In de nacht van deze wereld (Rm 13:12) mogen wij zien op Wie de Heer Jezus is voor God en over Hem met God spreken. Wij mogen met aanbidding in onze harten door een donkere wereld gaan. Het is ook van toepassing op Israël nu. God bewaart de aangename geur van het offer van Christus bij Zichzelf, terwijl Zijn aardse volk Hem vergeet. Eens zal Hij op grond van het offer van Zijn Zoon al Zijn beloften aan dat volk vervullen.
De priester houdt zich ook bezig met de as. Dit stelt voor dat de gelovige die in Gods tegenwoordigheid leeft, zich ermee bezighoudt hoe volkomen het offer door het vuur is verteerd, hoe volkomen de Heer Jezus Zijn werk ten koste van Zichzelf heeft verricht. Niets is Hem bespaard gebleven. God heeft Hem niet gespaard (Rm 8:32). God heeft de oude mens, dat wat ik van nature in mijn vlees ben, volkomen weggedaan, verteerd, door Christus tot zonde te maken. De Heer Jezus is gehoorzaam geworden “tot [de] dood, ja, [tot de] kruisdood” (Fp 2:8).
De consequentie daarvan voor onze praktijk zien we in het linnen kleed. Dat spreekt van de rechtvaardige daden (Op 19:8). Die zullen in het leven van de gelovige die zich met de as heeft beziggehouden, worden gezien. De priester doet andere kleren aan als hij de as buiten de legerplaats brengt. Dat stelt een ander aspect van ons leven voor. “Buiten de legerplaats” (Hb 13:13) zijn wil zeggen een plaats van smaad innemen. Het betekent dat we er openlijk voor uitkomen dat we de zijde van een verworpen Heer hebben gekozen. Zowel in onze positie, dat is buiten de legerplaats, als in onze daden, waarvan de linnen kleren spreken, zullen we een getuigenis zijn van Wie de Heer Jezus is.
14 - 18 De wet voor het graanoffer
14 Dit nu is de wet voor het graanoffer. [Een] van de zonen van Aäron moet het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, vóór het altaar. 15 Dan moet hij er een handvol van nemen, [dus een deel] van de meelbloem van het graanoffer, [een deel] van de bijbehorende olie en van al de wierook die bij het graanoffer hoort. Vervolgens moet hij het op het altaar in rook laten opgaan. Het is een aangename geur tot een gedachtenis voor de HEERE. 16 Wat er nu van overblijft, mogen Aäron en zijn zonen eten. Het moet ongezuurd gegeten worden op de heilige plaats. In de voorhof van de tent van ontmoeting moeten zij dat eten. 17 Het mag niet met zuurdeeg gebakken worden. [Het is] hun aandeel, dat Ik [hun] gegeven heb van Mijn vuuroffers. Het is allerheiligst, zoals het zondoffer en zoals het schuldoffer. 18 Al wie mannelijk is onder de kinderen van Aäron moet het eten. Het is een eeuwige verordening, [al] uw generaties door, met betrekking tot de vuuroffers van de HEERE. Ieder die het aanraakt, wordt [erdoor] geheiligd.
Het graanoffer is weer direct verbonden met het brandoffer. In Leviticus 2 wordt over het graanoffer geschreven hoe het moet worden aangeboden en op het altaar gebracht. Hier ligt de nadruk op het eten van het graanoffer. Het is voedsel voor de priester als hij aan de Heer Jezus denkt als de ware Mens (meelbloem), Die op aarde alles door de Heilige Geest (olie) heeft gedaan en zo tot een aangename geur voor God is geweest (wierook).
In overdrachtelijke zin betekent ‘eten’ dat we iets geestelijk tot ons nemen, zodat ons hart erdoor gevuld wordt en ons geestelijk leven erdoor gevormd wordt. Door dit ‘eetvoorschrift’ geeft de HEERE aan dat alle priesters hetzelfde voedsel zullen nuttigen. Zo zullen ze allemaal op dezelfde wijze gevormd worden en over alle dingen op dezelfde wijze leren oordelen. Dit geldt ook voor ons. Als er ‘priesters’ zijn die zich met de wereld voeden, zal dat een negatief effect hebben op de priesterdienst. Als wij als priesters ons echter allemaal met de Heer Jezus als het ware graanoffer voeden, zullen we op Hem gaan lijken en ons leven leiden tot eer van God.
Een zoon van Aäron stelt een gelovige voor die zich bewust is van het zoonschap van God (Ef 1:5) en daar ook naar leeft. Hij heeft kennis van Gods gedachten over dé Zoon, over Wie Hij op aarde is geweest. Hij en andere zonen eten van wat overgebleven is van het graanoffer. Dat gebeurt op “de heilige plaats”. Een heilige plaats is een plaats waar het natuurlijke denken en handelen geen ruimte krijgt omdat alles gericht is op God en Zijn waardering van Zijn Zoon. Die heilige plaats is “in de voorhof van de tent der samenkomst”. Daar staat het koperen brandofferaltaar, een beeld van de tafel van de Heer.
“Al wat mannelijk is onder de zonen van Aäron” (vers 18) lijkt dubbel. Een zoon is toch per definitie mannelijk? Hieruit blijkt dat iemand een positie kan hebben, een ‘zoon’ kan zijn, maar toch geestelijk niet rijp, niet ‘mannelijk’ is om zich met de Heer Jezus zo bezig te houden, dat hij zich ermee kan voeden. De zonen van Aäron krijgen een aandeel in wat God “Mijn vuuroffers” noemt. Het offer is voor God, wat wil zeggen dat de Heer Jezus Zijn leven op aarde heeft geleefd voor God. God heeft daarvan genoten. Wij, als priesters, mogen daarvan meegenieten.
Van het graanoffer dat als vuuroffer wordt geofferd, gaat een heiligende werking uit: “Al wie het aanraakt, zal heilig worden.” Alles wat met de Heer Jezus in verbinding komt, is afgezonderd voor God. Waar de Heer Jezus aanwezig is, wordt wat in Zijn onmiddellijke nabijheid is, door Zijn tegenwoordigheid gekenmerkt. God bepaalt alles naar de waarde die Zijn Zoon voor Hem heeft.
Het gaat hier alleen over een uiterlijke heiliging (vgl. 1Ko 7:14). Het wil niet zeggen dat waar Hij is en Zijn aanwezigheid alles kenmerkt, dat ook eeuwig leven betekent voor allen die met Hem in aanraking komen. Dat kunnen we bijvoorbeeld duidelijk opmerken als we de evangeliën lezen.
19 - 23 Offer bij de zalving van de hogepriester
19 De HEERE sprak tot Mozes: 20 Dit is de offergave van Aäron en zijn zonen, die zij aan de HEERE moeten aanbieden op de dag dat hij gezalfd wordt: het tiende [deel] van een efa meelbloem als een voortdurend graanoffer. ’s Morgens de [ene] helft ervan, en ’s avonds de [andere] helft ervan. 21 Het moet op een bakplaat met olie [gemengd] bereid worden. U moet het door elkaar gemengd aanbieden. De gebakken broden moet u in stukken als graanoffer brengen, als een aangename geur voor de HEERE. 22 En de priester die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal zijn, moet dit doen. Het is een eeuwige verordening. Het moet voor de HEERE geheel en al in rook opgaan. 23 Zo moet het [met] elk graanoffer van de priester geheel en al zijn. Er mag niet van gegeten worden.
Hier hebben we een bijzonder soort graanoffer, ingeleid door een nieuw spreken van de HEERE. Het wordt alleen gebracht als er een nieuwe hogepriester wordt gezalfd. Dit vindt voor het eerst plaats bij Aäron in Leviticus 8-9. Dit is geen vrijwillig, maar een verplicht graanoffer, waarvan bovendien niet gegeten mag worden. Het is een graanoffer dat alleen gemengd wordt met olie en niet ermee wordt bestreken.
Aäron is een beeld van de Heer Jezus als Hogepriester. De Heer Jezus is “door God begroet als Hogepriester” (Hb 5:10), God heeft Hem daartoe gezalfd. Dat is Hij nu. Hij is Dezelfde Die op aarde als Mens uit de Heilige Geest is geboren, wat wordt voorgesteld in het meel dat met olie wordt gemengd. Het wonder van de verwekking door de Heilige Geest kunnen wij niet vatten (niet eten), maar we kunnen het wel bewonderen en onze bewondering voor Hem aan God vertellen.
De Heer Jezus als Hogepriester in de hemel is niet los te denken van Zijn komen op aarde en Zijn leven op aarde voor God. Daar wil God ons aan doen denken in het voorschrift van dit bijzondere graanoffer.
24 - 30 De wet voor het zondoffer
24 De HEERE sprak tot Mozes: 25 Spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Dit is de wet voor het zondoffer. Op de plaats waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht van de HEERE geslacht worden. Het is allerheiligst. 26 De priester die het als zondoffer offert, moet het [ook] eten. Op de heilige plaats moet het gegeten worden, in de voorhof van de tent van ontmoeting. 27 Ieder die het vlees ervan aanraakt, wordt [erdoor] geheiligd. En als [een deel] van het bloed ervan op de kleding spat, moet u datgene waarop hij het gespat heeft, op een heilige plaats wassen. 28 En de aarden pot waarin het gekookt is, moet gebroken worden. Maar als het in een koperen pot gekookt is, moet het geschuurd en met water afgespoeld worden. 29 Al wie mannelijk is onder de priesters mag het eten. Het is allerheiligst. 30 Maar men mag geen zondoffer eten waarvan [een deel van] het bloed in de tent van ontmoeting gebracht wordt om in het heiligdom verzoening te doen. Het moet in het vuur verbrand worden
Na de wet voor het graanoffer komt niet, zoals bij de beschrijving van de offers in Leviticus 1-5, de wet voor het dankoffer, maar volgt eerst de wet voor het zondoffer. De nadruk ligt ook hier weer op het eten ervan door de priester.
Het eerste wat in de wet voor het zondoffer door de HEERE wordt gezegd, is dat het zondoffer moet worden gebracht op de plaats van het brandoffer. Dat wijst er direct al op dat wie een zondoffer moet brengen, tevens mag zien dat de Heer Jezus ook het brandoffer is. We komen in het besef dat wij het oordeel hebben verdiend vanwege de zonde die we hebben begaan en dat de Heer Jezus dat oordeel is ingegaan om ons ervan te bevrijden. Daarbij komen we tegelijk ook in het besef dat de Heer Jezus in datzelfde werk God heeft verheerlijkt en dat wij op grond daarvan aangenaam gemaakt zijn. Hoe veelzijdig en groot is het wonder van Zijn werk! Het is inderdaad “allerheiligst”.
Bij het zondoffer gaat het om zonden. Iemand heeft gezondigd en komt met een zondoffer bij de priester, die het offert en eet. Het brengen van een zondoffer spreekt van belijdenis, het zich in Gods tegenwoordigheid – “op de heilige plaats” (vers 26) – bewust zijn dat de Heer Jezus voor die zonde heeft moeten sterven. Het eten van het zondoffer betekent het zich een maken met de zonde die de ander heeft begaan.
Wijzen op de zonde die een ander heeft begaan, is één ding; je ermee vereenzelvigen is nog iets anders. Het is het besef dat het ook mij had kunnen gebeuren. Ik ben in geen enkel opzicht beter (Jb 33:6; Gl 6:1). Dat belijden ook Ezra en Daniël, ieder in hoofdstuk 9 van het naar hen genoemde boek (Ea 9:1-15; Dn 9:1-19). Zij hebben het zondoffer gegeten. Zelf zijn ze onschuldig aan de toestand van het volk, maar ze maken zich er een mee en belijden de zonden van het volk als de hunne. Dat is het eten van het zondoffer.
Eten is de meest volmaakte eenmaking van de priester met het offerdier dat de zonde van de offeraar voorstelt. Christus is altijd tegelijk de Priester en het Slachtoffer. De handeling van de priester als hij het zondoffer eet, stelt ons voor hoe Christus de zonde tot de Zijne heeft gemaakt. Dit eten van het offer toont ons het hart van Christus Die, als wij zondigen, onze zaak tot de Zijne maakt.
De priester heeft de zonde niet bedreven. Integendeel, hij heeft er verzoening voor gedaan door het bloed dat hij gesprenkeld heeft. Toch vereenzelvigt hij zich er volledig mee. Zo heeft ook Christus ons de meest volmaakte troost bereid. Hijzelf Die onberispelijk is en Die verzoening heeft bewerkt, heeft Zich een gemaakt met al onze zonden.
Nu is Hij, omdat Zijn ene offerande eens voor altijd is geschied, als Voorspraak bij de Vader werkzaam in geval er bij ons sprake is van zonde. Hij is werkzaam in verband met gemeenschap, niet met verzoening. Er is niets meer te doen wat offeren of bloedstorting betreft. Dat werk is volkomen verricht. Op grond van dat werk doet Hij nu Zijn dienst als Voorspraak.
Van het zondoffer gaat een heiligende werking uit. Alles waarmee het in aanraking komt, wordt heilig. Het werk van de Heer Jezus voor de zonde is volkomen in zijn uitwerking. Niets in Zijn hele werk draagt zozeer het karakter van absolute heiligheid, van een volkomen en volmaakte afzondering voor God, als Zijn dragen van de zonde. Dat God Hem, de Zoon van Zijn liefde, heeft geoordeeld als Hij tot zonde wordt gemaakt, is het duidelijkste bewijs hoezeer God de zonde haat. Wie dat ziet, zal een heilige afschuw krijgen van alles wat met zonde te maken heeft en willen leven in volledige heiligheid voor God.
Als bloed van het zondoffer op een kledingstuk komt, moet het kledingstuk met water worden gewassen (vers 27). Dat ziet op de krachtdadige werking van het bloed op mijn gedrag zoals dat door anderen waar te nemen is. Als ik mij plotseling weer de betekenis van het bloed van Christus realiseer, Die voor mij tot zonde is gemaakt, zal dat invloed hebben op mijn leven. Er zal meer nederigheid in mijn leven gezien worden. Het water van het Woord zal mijn leven reinigen van dingen die met nederigheid in strijd zijn.
Het vlees van het zondoffer moet, om het te kunnen eten, eerst gekookt worden. Dat kan gebeuren in een aarden of in een koperen pot of vat. Een aarden vat stelt ons lichaam voor (2Ko 4:7). Dat moet, als instrument dat door de zonde is gebruikt, verbroken worden. Niets van wat de mens van nature is, mag verbonden worden aan het werk van de Heer Jezus. Het koperen vat spreekt van wat wij geworden zijn nadat we tot geloof gekomen zijn. Koper spreekt van de gerechtigheid van God. Door de zonde is daar een smet op gekomen. Er moet reiniging van het vat plaatsvinden. Schuren en met water spoelen spreekt van de reiniging door het Woord van God (Ef 5:26).
Als de gezalfde priester of het volk heeft gezondigd (Lv 4:6,17), wordt het bloed van een zondoffer in de tent der samenkomst gebracht (vers 30). In dat geval is er niemand die het zondoffer kan eten, want allen zijn schuldig en daardoor ongeschikt om het te eten.