Inleiding
Dit hoofdstuk geeft de voedselvoorschriften voor alle Israëlieten, niet alleen voor de priesters. Priesters hebben te maken met een dienst in het heiligdom. De Israëliet is het gewone lid van Gods volk in het dagelijks leven. In de verzen 44-45 wordt de reden van deze voedselvoorschriften gegeven: de heiligheid van de HEERE. In Deuteronomium 14, waar we dezelfde voedselvoorschriften vinden, spreekt Mozes de Israëlieten aan als “kinderen [beter: zonen] van de HEERE” (Dt 14:1). Onze positie als zonen voor God bepaalt de normen voor ons voedsel.
Eten is het tot ons nemen van iets, het ons iets eigen maken, iets dat we innerlijk verwerken, waardoor het een deel wordt van onszelf. Er wordt tegen ons gezegd dat we niet moeten eten van dieren die in de geestelijke toepassing kwaad in handelen en denken voorstellen. Tegelijk worden we aangemoedigd voedsel te gebruiken dat heiligheid en geestelijk leven voorstelt. Voedsel geeft ons energie. In de beelden van de Schrift is dat wat we geestelijk tot ons nemen bepalend voor onze leefwijze. Wat het voedsel voorstelt, wordt zichtbaar in ons gedrag. Als wij ons voeden met Christus, zal Hij in ons zichtbaar worden.
In het christendom is het letterlijke onderscheid tussen reine en onreine dieren weggenomen. God zegt tegen Petrus te slachten en te eten uit een mengsel van reine en onreine dieren (Hd 10:9-16), waardoor volgens de wet alle dieren onrein waren. God verklaart al die dieren rein. Voor de gelovige geldt als toepassing daarvan dat hij “met Christus aan de elementen van de wereld afgestorven” is (Ko 2:20). Daarom mag hij zich niet onderwerpen aan inzettingen, zoals de voedselwetten, die zeggen “raak niet en smaak niet en roer niet aan” (Ko 2:21). Hij kan met de apostel Paulus zeggen: “Ik weet en ben overtuigd in [de] Heer Jezus dat niets op zichzelf onrein is” (Rm 14:14a).
1 - 8 Gespleten hoeven en herkauwen
1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron en zei tegen hen: 2 Spreek tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren die u eten mag van alle dieren die op de aarde zijn. 3 Alle [dieren] met gespleten hoeven, waarvan de hoef in tweeën gespleten is [en] die [bovendien] bij de dieren [horen die] herkauwen, die mag u eten. 4 Maar deze [dieren] mag u niet eten, van die die [alleen] herkauwen of [alleen] gespleten hoeven hebben: de kameel, want die herkauwt [wel], maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein; 5 de klipdas, want die herkauwt [wel], maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein; 6 de haas, want die herkauwt [wel], maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein; 7 het varken, want dat heeft [wel] gespleten hoeven; de hoef is in tweeën gespleten, maar het herkauwt het gekauwde niet; dat is voor u onrein. 8 Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers niet aanraken; ze zijn voor u onrein.
Van de landdieren wordt niet gezegd dat ze een gruwel zijn, zoals later wel wordt gezegd van het kruipend gedierte (verzen 41-43). Het kruipend gedierte is als het ware met de aarde verkleefd. Dat is met de gewone landdieren niet het geval. Wel brengt God een onderscheid aan tussen dieren die wel en die niet door Zijn volk gegeten mogen worden. Hij geeft de positieve kenmerken van de reine dieren: ze moeten herkauwen en geheel gespleten hoeven hebben.
De kenmerken van de reine dieren horen bij elkaar. Ze moeten beide aanwezig zijn. De geestelijke toepassing van herkauwen is dat we overdenken wat we geestelijk tot ons nemen, bijvoorbeeld als we iets lezen, dat we het tijd geven op ons te laten inwerken. Als we de Bijbel lezen of iets over de Bijbel, moeten we dat niet vluchtig doen, ook niet snel en veel, maar rustig en bedachtzaam en daarna het nog eens lezen en erover nadenken, het overwegen.
Diepgaande bijbelstudie is goed, maar niet genoeg. Wat we ons eigen hebben gemaakt door eten en herkauwen, wil God terugzien in een wandel die tot Zijn eer is. Dat zien we in de in tweeën gespleten hoef. De gespleten hoef geeft stabiliteit aan de wandel. Standvastig en onwankelbaar zijn, dat zijn kenmerken die de Heer van de christen verwacht die Hem dient, totdat Hij komt (1Ko 15:58). Het gaat om “[de] kennis van [de] waarheid die naar [de] Godsvrucht is” (Tt 1:1b). Dat is de waarheid die in een Godvruchtige wandel zichtbaar wordt.
Iemand kan zijn als een zwijn. Hij kan het eten naar binnen slobberen, maar wel als christen willen leven. Iemand kan ook zijn als een kameel. Hij kan wel veel naar binnen werken en dat herkauwen, maar er een praktijk op nahouden die daarmee in strijd is. Er bestaat ook niet zoiets als alleen praktisch christendom. Hoe kan er praktijk zijn als er geen onderwijs genoten is, als men de beginselen van Gods Woord niet kent? En als kennis niet brengt tot een daarbij behorende praktijk, is het ook niet goed. Beide zijn nodig.
9 - 12 Vinnen en schubben
9 Dit mag u eten van al wat in het water [leeft]: alles wat in het water, in de zeeën en in de beken vinnen en schubben heeft, dat mag u eten, 10 maar alles wat geen vinnen of schubben heeft in de zeeën en in de beken, van alles wat in het water wemelt en van alle levende wezens die in het water [leven], die zijn voor u iets afschuwelijks. 11 Ja, iets afschuwelijks zijn ze voor u. Van hun vlees mag u niet eten, en hun kadavers moet u verafschuwen. 12 Alles wat in het water geen vinnen en schubben heeft, is voor u iets afschuwelijks.
Het betreft alle waterdieren in alle wateren. Zeeën spreken in de Schrift meestal van moeilijke situaties, beproevingen, waar gelovigen zich een weg doorheen moeten zien te banen. In de vissoorten die mogen worden gegeten, zien we de kenmerken die een gelovige helpen er doorheen te gaan. Vinnen geven kracht om tegen de stroom in te zwemmen en de goede koers te houden; schubben beschermen tegen verkeerde invloeden uit hun omgeving.
13 - 23 Gevleugelde dieren
13 En van deze vogel[soorten] moet u een afschuw hebben; ze mogen niet gegeten worden, ze zijn iets afschuwelijks: de arend, de lammergier, de monniksgier, 14 de buizerd, elke soort kiekendief, 15 elke soort raaf, 16 de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk, 17 de steenuil, de visarend, de ransuil, 18 de kerkuil, de kraai, de aasgier, 19 de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis. 20 Alle gevleugelde insecten die op vier [poten] gaan, zijn voor u iets afschuwelijks. 21 Maar deze mag u [wel] eten van alle gevleugelde insecten die op vier [poten] gaan [en] die naast hun poten een stel springpoten hebben om daarmee over de grond te springen. 22 Daarvan mag u de volgende eten: elke soort veldsprinkhaan, elke soort sabelsprinkhaan, elke soort krekel en elke soort doornsprinkhaan. 23 Maar alle gevleugelde insecten die vier poten hebben, zijn voor u iets afschuwelijks.
Van de vogels en gevleugelde dieren wordt geen enkel rein dier genoemd, hoewel ze er wel zijn (Gn 8:20). Zo mag een duif als offer aan God dienen (Lv 1:14). Vogels spreken in het algemeen van de bewoners van het luchtruim. Er wordt gesproken over “de vogels van de hemel”. Meestal gebeurt dat in negatieve zin (Mt 13:4,32; Op 18:2). Ze stellen dan demonische invloeden voor die zich bewegen in de hemelse sferen.
In geestelijke zin gaat het om personen of geesten met een niet-aards karakter, die zich thuis voelen op het christelijk erf, maar onrein zijn. Veel demonische invloeden zijn in de christenheid binnengedrongen in de vorm van valse leringen. Ze zijn als roofvogels, zoals de arend en de gier, die leven ten koste van de dood van anderen. Het is toe te passen op het wegroven van de eer van God en die voor zichzelf claimen. Zulke vogels eten wil dan zeggen zich laten gebruiken in dit slechte werk.
De enige uitzonderingen in deze lange rij onreine gevleugelde dieren zijn enkele soorten sprinkhanen (verzen 21-22). Ze hebben naast hun vier poten nog twee springpoten. Daarmee kunnen ze zich over een grote afstand los van de aarde verplaatsen. Ze mogen gegeten worden. Ze vormden het voedsel van Johannes de doper.
Het voor een gruwel houden wat God verboden heeft te eten betekent voor ons in de praktijk: “Hebt een afkeer van het kwade” (Rm 12:9b).
24 - 28 Aanraking die verontreinigt
24 Door deze [dieren] verontreinigt u uzelf. Al wie hun kadavers aanraakt, is onrein tot de avond. 25 En al wie [een deel] van hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond. 26 Alle dieren die een gespleten hoef hebben, maar waarvan de hoeven niet geheel gespleten zijn en die niet herkauwen, zijn voor u onrein. Al wie ze aanraakt, is onrein. 27 Ook zijn alle zoolgangers onder al de dieren die op vier [poten] gaan, voor u onrein. Al wie hun kadaver aanraakt, is onrein tot de avond. 28 En wie hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond; ze zijn voor u onrein.
Niet alleen het eten van onreine dieren is verboden, ook het aanraken van het kadaver ervan bewerkt verontreiniging. Aanraken gaat niet zover als eten, maar geeft toch al een verkeerde uitwerking. De onreinheid duurt tot de avond. Reiniging van kleren moet plaatsvinden. We worden onrein door wat we zien of horen, ook zonder dat we ons er helemaal voor openstellen, zonder dat we er in geestelijke zin van eten. Toch kan ons gedrag, zelfs onbewust, erdoor worden beïnvloed. Door ons te wassen met het water van Gods Woord (Ef 5:26), dat is door het lezen van Gods Woord, wordt dat gecorrigeerd.
29 - 31 Kruipende dieren die onrein zijn
29 Van de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, zijn deze voor u onrein: de mol, de muis, elke soort pad, 30 de gekko, de varaan, de hagedis, de skink en de kameleon. 31 Onder al de kruipende dieren zijn die onrein voor u. Al wie ze aanraakt als ze dood zijn, is onrein tot de avond.
De kruipende dieren zijn dieren die zich niet van de aarde verheffen, maar er een geheel mee vormen. Het zijn ook vormen van leven die veel op de slang lijken, die een beeld is van de satan (Gn 3:1,14). Het stelt voor het zich thuis voelen op de aarde. In het boek Openbaring wordt meerdere keren gesproken over “hen die op de aarde wonen” (Op 3:10; 6:10; 8:13; 11:10; 13:8,14; 14:6; 17:8). Daarmee worden mensen bedoeld die de aarde als hun thuis, als hun definitieve verblijfplaats zien. Zij voelen zich er thuis en doen er alles aan om dat zo te houden.
Het eten van zulke dieren betekent voor ons het bezig zijn met aardse zaken op een manier dat we die najagen, die zoeken. Paulus waarschuwt: “Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn” (Ko 3:2). Van hen, over wie hij verdriet heeft dat zij wandelen als “de vijanden van het kruis van Christus”, moet hij zeggen: “Zij bedenken de aardse dingen” (Fp 3:18-19). We kunnen zó in onze aardse bezigheden opgaan, dat die ons leven worden. Dan worden we gelijk aan de mensen van de wereld. Dat streven maakt aardbewoners van ons, terwijl we thuishoren in de hemel en belijden hemelburgers te zijn.
Van elk van die dieren zijn lessen te leren. Niet dat het van elk dier even eenvoudig is de les te weten die ons erdoor wordt geleerd, maar ze worden niet voor niets genoemd. De les van de mol (vers 29) is duidelijk. Dit dier leeft onder de grond, afgesloten van het daglicht. Het leert ons dat wij geen geheime, stiekeme dingen moeten doen die het daglicht niet kunnen verdragen. Dat de mol niet op onze geestelijke menukaart staat, zegt Paulus zo: “Maar wij hebben verworpen de verborgen dingen van de schande” (2Ko 4:2a) en ergens anders: “En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, … Want wat in het geheim door hen gedaan wordt, is zelfs schandelijk om te zeggen” (Ef 5:11-12).
Een voor de hand liggende les zien we ook in de kameleon (vers 30). In ons alledaagse taalgebruik wordt het dier wel eens in een gezegde genoemd en dan weten we allemaal wat voor soort persoon het is voor wie dit gezegde geldt: zich als een kameleon gedragen. Het is iemand die zich aan elke situatie kan aanpassen en met iedereen kan meepraten, zoals de kameleon van kleur kan veranderen om zich aan zijn omgeving aan te passen. Het is gemakkelijk daarin onszelf te herkennen als we ons tussen gelovigen gedragen zoals het hoort, terwijl we, als we in de wereld zijn, ons gedrag daaraan aanpassen omdat we die te vriend willen houden.
32 - 40 Aanraken van een dood dier maakt onrein
32 Verder is alles waarop [iets] van [dieren] valt als ze dood zijn, onrein: elk houten voorwerp, of een kledingstuk, of een huid, of een zak – elk voorwerp waarmee werk verricht wordt. Het moet in water worden gelegd, en is onrein tot de avond. Dan zal het rein zijn. 33 En elke aarden pot, waarin iets van deze [dieren] valt, [en] alles wat erin zit, is [dan] onrein. U moet dat stukbreken. 34 Welk voedsel dan ook dat wordt gegeten, waarop water [uit zo’n pot] komt, is onrein; en elke drank die gedronken mag worden, in zo'n kruik, welke ook, is onrein. 35 En alles waarop iets van hun kadaver valt, is onrein; de oven en de bakpan moeten stukgebroken worden. Ze zijn onrein, daarom moeten ze voor u onrein zijn. 36 Een bron of put waarin water verzameld wordt, zal echter rein blijven. Maar wie hun kadaver aanraakt, is onrein. 37 En wanneer [iets] van hun kadaver valt op welk zaaigoed dan ook dat gezaaid wordt, dan [blijft] dat rein. 38 Maar als er water op het zaad gegoten wordt, en er valt [iets] van hun kadaver op, dan is dat voor u onrein. 39 En wanneer [een] van de dieren die u tot voedsel dienen, doodgaat, is hij die zijn kadaver aanraakt, onrein tot de avond. 40 Wie iets van zijn kadaver eet, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond, en wie zijn kadaver draagt, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond.
Een “houten voorwerp” – hout groeit uit de aarde – en een “aarden pot” stellen een persoon voor (Hd 9:15; 1Th 4:4); “een kledingstuk” stelt ons gedrag voor; “een huid, of een zak” zijn middelen om iets in te bewaren; “elk voorwerp waarmee werk wordt verricht”, is alles wat dienstbaar is om het leven als lid van Gods volk te leven. Is iets daarvan onrein geworden door het in dienst te stellen van het aardse leven en niet in dienst van God, dan moet het in het water worden gelegd, dat wil zeggen het moet het waterbad van het Woord ondergaan. Dan wordt het weer rein en bruikbaar voor de meester. Een aarden vat moet worden gebroken. Een aarden vat is wat wij van nature zijn (2Ko 4:7).
Water waarin iets onreins is gekomen, is onrein en verontreinigt wat ermee in aanraking komt (verzen 34-35). Als Gods Woord door onze gedachten van zijn ware betekenis wordt beroofd, als we er een eigen verklaring aan geven en we geven dat door, dan worden ook zij die dit horen, onrein.
Levend water kan niet onrein worden (vers 36a). Het Woord van God, levend gemaakt door de kracht van de Geest, gaat elke verontreiniging te boven. Als wij levende bronnen zijn, zullen de verontreinigingen geen vat op ons hebben. “Stromen van levend water” zullen uit ons “binnenste vloeien” (Jh 7:38) als wij in nauwe gemeenschap met de Heer Jezus leven en ons voeden met Zijn vlees en drinken van Zijn bloed (Jh 6:54-56).
In zaaigoed zit ook de kracht van het leven (vers 37). Dit leven openbaart zich door in de dood te gaan. Dit is een beeld van de Heer Jezus Die in de dood is gegaan en daardoor “leven en onvergankelijkheid aan het licht heeft gebracht” (2Tm 1:10; vgl. Jh 12:24). Het leven in Hem overwint de dood.
41 - 43 Afschuwelijkheid van kruipende dieren
41 Verder moeten alle kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, iets afschuwelijks zijn. Ze mogen niet gegeten worden. 42 Alles wat zich op de buik voortbeweegt, en alles wat op vier [poten] gaat, tot alles wat vele poten heeft, van alle kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, mag u niet eten, want ze zijn iets afschuwelijks. 43 U mag uzelf niet tot een afschuw maken met al die kruipende dieren die zich [zo] voortbewegen, en u mag zich daarmee niet verontreinigen zodat u daardoor verontreinigd wordt,
Alle kruipende dieren mogen niet worden gegeten. In deze verzen klinkt niet alleen het verbod, maar ook laat de HEERE enkele keren Zijn afschuw erover horen. Deze dieren zijn “iets afschuwelijks” (verzen 41-42). Krachtig spreekt Hij het uit dat iemand die een van deze dieren tot zich neemt, zichzelf “tot een afschuw” (vers 43) maakt. Hier blijkt wel hoezeer we de kenmerken krijgen van het voedsel dat we eten. In de kruipende dieren zien we niet alleen een beeld van de aardse dingen, maar ook van de drijfveren daarachter. Het stelt de lage instincten van de in zonden gevallen mens voor onder invloed van de duivel.
44 - 45 Reden van het eetverbod van kruipende dieren
44 want Ik ben de HEERE, uw God. U moet u heiligen en heilig zijn, want Ik ben heilig. U mag uzelf niet verontreinigen met al de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen. 45 Want Ik ben de HEERE, Die u uit het land Egypte heeft laten vertrekken, opdat Ik u tot een God ben. U moet heilig zijn, want Ik ben heilig.
De reden van deze wetten wordt hier gegeven. De geestelijke lessen die er voor ons in zitten, moeten we verbinden met het feit dat wij kinderen van God zijn. Omdat Hij heilig is, moeten wij het ook zijn (1Pt 1:15-16). Het gaat om een hemelse heiligheid, die volmaakt in de Heer Jezus op aarde te zien is. Dat moet ons laten beseffen dat we verantwoordelijk zijn erop toe te zien wat we als geestelijk voedsel nuttigen, omdat wat we eten, bepaalt hoe we ons uiten. We zullen ons moeten afvragen bij wat we ‘eten’: gaan we daardoor meer op de Heer Jezus lijken of gaan we meer op de wereld lijken?
46 - 47 Doel van de eetgeboden
46 Dit is de wet met betrekking tot de dieren, de vogels en alle levende wezens die in het water krioelen, en alle wezens die zich op aarde voortbewegen, 47 om onderscheid te maken tussen het onreine en het reine, en tussen de dieren die men eten en de dieren die men niet eten mag.
De wetten geven de wetmatigheid aan dat ons gedrag, ons handelen en ons spreken, wordt gevormd door wat we eten. God bepaalt wat het voedsel is dat ons in staat stelt te onderscheiden tussen rein en onrein. We hebben steeds te bedenken dat, wat we tot ons nemen en zo de kans geven op ons in te werken, van invloed is op ons gedrag in de wereld en tegenover onze medegelovigen.
Onrein voedsel komt binnen ons bereik in de vorm van bepaalde lectuur die onze huizen binnenkomt of allerlei programma’s die we kunnen beluisteren of bekijken. Het nuttigen ervan vormt ons gedrag als gelovigen. Nemen we het niet zo nauw met wat we toestaan op onze geest invloed uit te oefenen, dan zal in onze praktijk de scheiding tussen rein en onrein ook niet duidelijk aanwezig zijn. We schuiven dan in ons gedrag ongemerkt – althans voor onszelf ongemerkt, anderen nemen het wel waar – steeds meer op in de richting van de wereld.