Inleiding
Hoe meer we geleerd hebben wat Leviticus 12 ons wil zeggen, des te meer zullen we bewaard blijven voor wat we in dit hoofdstuk vinden.
Dit hoofdstuk gaat over melaatsheid die uitbreekt of mogelijk is uitgebroken bij een lid van Gods volk. Melaatsheid is een beeld van de uitbrekende zonde, die ook nog eens ieder verontreinigt die ermee in aanraking komt. Melaatsheid is ook door God gebruikt als een straf voor de zonde bij Mirjam, Gehazi en Uzzia (Nm 12:5-10; 2Kn 5:20-27; 2Kr 26:16-21). Het is een ziekte die klein begint en zich langzaam uitbreidt over het hele lichaam, totdat het hele lichaam verziekt is. Het is een ongeneeslijke ziekte die alleen God kan genezen (2Kn 5:7). Het uiterlijk wordt erdoor misvormd, de melaatse krijgt een afstotelijk aanzien.
De melaatse in dit en het volgende hoofdstuk is geen beeld van de zondaar die zonder God in de wereld leeft. Het gaat in deze hoofdstukken over melaatsheid bij een lid van het volk van God. Bij iemand die geschuild heeft achter het bloed van het lam, kan melaatsheid ontstaan. Het is het beeld van de zonde die bij een gelovige uitbreekt. Het is iets wat klein is begonnen, maar steeds groter wordt, tot de zonde in al zijn hevigheid naar buiten komt. Zo iemand moet worden buitengesloten. Het is verootmoedigend dat dit zo’n lang hoofdstuk is. Het bewijst hoezeer wij deze ‘behandeling van het kwaad’ nodig hebben.
Veel verschillende facetten waarin de zonde zich kan openbaren, worden onder onze aandacht gebracht. We moeten daardoor tot zelfonderzoek komen. Als we in de praktijk priester zijn – in principe is iedere gelovige het, maar niet iedere gelovige leeft er ook naar –, zullen we deze dingen allereerst op onszelf moeten toepassen. Daarna moet het ook op anderen worden toegepast. Dat is niet alleen om de zonde te veroordelen, maar ook om de zondaar te helpen, en vooral om de woonplaats van God rein te houden.
1 - 8 Vermoeden van melaatsheid
1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: 2 Wanneer er op de huid van het lichaam van een mens een zwelling of zweer of witte vlek verschijnt, die op de huid van zijn lichaam tot de ziekte van de melaatsheid kan leiden, dan moet hij naar de priester Aäron of naar een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. 3 Daarop moet de priester de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien. Als het haar op de aangetaste plek wit geworden is, en de aangetaste plek zichtbaar dieper ligt dan de huid van zijn lichaam, [dan] is het de ziekte van de melaatsheid. Als de priester hem bezien heeft, dan moet hij hem onrein verklaren. 4 Maar als de vlek op de huid van zijn lichaam wit is en niet zichtbaar dieper ligt dan de huid, en het haar erop niet wit geworden is, dan moet de priester de aangetaste zeven dagen afzonderen. 5 Heeft de priester hem nu op de zevende dag bezien en zie, de aangetaste plek is in zijn ogen onveranderd gebleven – de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid – dan moet de priester hem opnieuw zeven dagen afzonderen. 6 En heeft de priester hem zeven dagen [later] opnieuw bezien en zie, de aangetaste plek is dof geworden en de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid, dan moet de priester hem rein verklaren. Het was een [gewone] uitslag. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein. 7 Maar als de uitslag op de huid zich steeds verder uitbreidt, nadat hij zich aan de priester heeft laten zien om rein verklaard te worden, dan moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien. 8 Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de uitslag op de huid zich uitgebreid heeft, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid.
De HEERE spreekt tot Mozes en Aäron over deze belangrijke zaak: uitbrekende melaatsheid bij een lid van Zijn volk. Deze melaatsheid kan zich op verschillende manieren aandienen. De symptomen ervan verschijnen op de huid. Er kan een zwelling of gezwel verschijnen. In de geestelijke toepassing ziet een zwelling op wat opblaast, op hoogmoed. Een erge vorm van opgeblazenheid is bijvoorbeeld die van de trots van het kennen van Gods Woord (1Ko 8:1).
Er kan ook uitslag of een zweer verschijnen. Een zweer is een etterende wond. We kunnen dat toepassen bijvoorbeeld op onrecht dat ons is aangedaan en dat we nog steeds niet kunnen vergeven. Het ettert maar in ons voort. Als we de persoon of de daad in herinnering krijgen, laait de boosheid in ons op. Het niet kunnen vergeven kan na verloop van tijd een gebrek aan vergevingsgezindheid worden. Er ontstaat dan een wortel van bitterheid die zowel de persoon zelf als anderen verontreinigt (Hb 12:15).
Het derde symptoom dat op melaatsheid kan duiden, is een lichte plek. Dat kunnen we toepassen op bijvoorbeeld een genieten van de zonde (Hb 11:25). Het is de zonde die een bepaalde aantrekkelijkheid bezit, maar ons altijd bedriegt (Hb 3:13).
Wie verdacht wordt van melaatsheid, moet bij de priester worden gebracht. Doorslaggevend is niet wat de eventuele melaatse ervan denkt, maar het oordeel van de priester. Het past niet om bij verdenking van melaatsheid te praten over ‘een kleinigheid waaraan je verder geen aandacht moet schenken’. Iemand die oprecht is, zal willen meewerken aan het onderzoek. De priester is de Heer Jezus. Hij vergist Zich nooit. Het gaat er niet om of iemand zich melaats voelt, maar of hij het is.
Niet elke zonde die een gelovige doet, is melaatsheid. Soms duidt een zonde erop, maar na onderzoek kan blijken dat het niet zo is. Iemand die in drift iets zegt of doet, zondigt. Als dit van korte duur is, is er geen sprake van een toestand van melaatsheid. Als iemand echter in zijn houding blijft volharden, als blijkt dat het kwaad dieper zit dan alleen in een bui, is er wel sprake van melaatsheid. Melaatsheid geeft niet in de eerste plaats aan wat iemand heeft gedaan, maar wat iemand is. De zonde breekt uit naar buiten vanwege de inwonende zonde. Melaatsheid duidt de bron, de oorzaak aan, niet de daad.
Het onderzoek moet door de priester gebeuren, door iemand die gewend is in de tegenwoordigheid van God te verkeren. Hij kent Gods gedachten en weet die ook op de juiste wijze toe te passen, zowel op zichzelf als op anderen. Een priester in de praktijk is een geestelijke broeder of zuster, op wie het eerste vers van Galaten 6 van toepassing is (Gl 6:1).
Het onderzoek is om de (mogelijk) melaatse te helpen. In geval hij niet melaats is, is het een grote zonde hem uit het kamp te verwijderen. Er is geen haast nodig. Als niet direct duidelijk is dat het melaatsheid is, moet iemand die van melaatsheid wordt verdacht, zeven dagen worden opgesloten. Zeven dagen van onderzoek spreekt van een volledige periode.
Het geval waarin iemand een lichte plek heeft, wordt nader besproken. Het bewijs dat het melaatsheid is, wordt geleverd als het haar op die witte plek ook wit geworden is. Het is niet alleen een witte plek, maar wat eruit voortkomt, heeft dezelfde verschijningsvorm. Wit haar is niet afschrikwekkend. De zonde schrikt niet altijd af, hij kan zelfs aantrekkelijk lijken. Toch is er sprake van melaatsheid en moet zo iemand onrein worden verklaard. Het haar is wit geworden als iemand bijvoorbeeld dwars tegen de Schrift in blijft volhouden dat het verzuimen van samenkomsten van de gemeente hem vrij staat (Hb 10:25).
Voordat er sprake is van wit haar, kan zich eerst een witte plek vertonen. Zo’n witte plek is bijvoorbeeld als we merken dat iemand minder bidt en in de Bijbel leest en minder de samenkomsten bezoekt. Het lijkt aan te geven dat de gemeenschap met de Heer niet meer zo belangrijk is. Priesterlijk onderzoek moet aantonen of dit komt door zonde in het leven of dat er toch andere oorzaken zijn, bijvoorbeeld ziekte, zwakheid, teleurstelling.
Het onderzoek naar de oorzaak gebeurt in alle rust: twee keer zeven dagen. Als er geen duidelijkheid is, moet er worden gewacht, telkens een volkomen periode. Het moet echt vaststaan, eerder komt er geen uitspraak of anders vrijspraak. Er moet gewacht worden tot de Heer de zaak duidelijk maakt. De Heer Jezus wijst op deze rust in het onderzoek als Hij aangeeft hoe er moet worden gehandeld met een broeder die zondigt (Mt 18:15-17).
9 - 11 Vergevorderde melaatsheid
9 Wanneer de ziekte van de melaatsheid zich bij een mens voordoet, moet hij bij de priester worden gebracht. 10 Heeft de priester daarna gezien dat er – zie! – een witte zwelling op de huid is, die het haar wit heeft doen worden, en er wild vlees op die zwelling gegroeid is, 11 [dan] is dat melaatsheid in een vergevorderd stadium op de huid van zijn lichaam en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is [al] onrein.
“Melaatsheid in een vergevorderd stadium” is een verouderde of oude melaatsheid. Het is een melaatsheid die er al lang zit, maar nu naar buiten komt. De vorm waarin dat gebeurt, is in een zwelling met wit haar of wild vlees. Hierin komt nog een bepaald aspect van melaatsheid naar voren, en wel melaatsheid als een beeld van de zonde in de eigen wil van de mens. Als de eigen wil van de mens zich laat gelden, als de eigen wil niet in de dood wordt gehouden, maar sluimerend steeds aanwezig is, zal er een zwelling ontstaan en wild vlees zichtbaar worden.
Er kan een bepaalde zonde lange tijd gekoesterd worden in de vorm van gedachten. Als dat denken niet wordt geoordeeld, zal dit denken zich verraden in de manier van spreken en ten slotte in de daad uitmonden. In dit geval is nader onderzoek niet nodig. De priester zal daarover direct het “onrein” uitspreken.
12 - 13 Rein verklaard
12 Maar als de melaatsheid op de huid helemaal uitbreekt en de melaatsheid heel de huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de ogen van de priester kunnen zien, 13 en de priester heeft gezien dat – zie! – de melaatsheid zijn hele lichaam bedekt heeft, dan zal hij de aangetaste rein verklaren. Hij is helemaal wit geworden, hij is rein.
Hier zien we het geval van iemand die totaal melaats is – hij is “vol melaatsheid” (Lk 5:12) – en die rein wordt verklaard. Dat is het beeld van iemand bij wie de zonde zijn volle uitwerking heeft gehad en die tot belijdenis komt. Dat maakt rein. Zolang iemand in de zonde leeft en het kwaad nog niet zijn volle uitwerking heeft gehad, zal het van kwaad tot erger gaan. Wie er helemaal in vastzit, wie van hoofd tot voeten melaats is en naar de priester gaat, wordt rein verklaard. Er is niets meer wat nog melaats kan worden.
Dit zien we bij iemand die niets meer verborgen houdt, maar de volle waarheid zegt (Mk 5:33). De zonde wordt beleden zonder iets achter te houden, het hele leven in de zonde wordt geoordeeld. We hebben dan met iemand te maken die geen enkele verontschuldiging meer zoekt voor zijn zondige toestand (Lk 5:8,12; 18:13; Rm 7:18; Jb 42:6; Js 6:5). Alleen door een volledige belijdenis kan iemand rein worden.
De priester kan niet genezen. Hij kan slechts rein verklaren. God alleen kan iemand genezen. De Heer Jezus heeft het tijdens Zijn leven op aarde gedaan. Hij is God! Hij kan een melaatse aanraken zonder Zelf verontreinigd te worden en zeggen: “Ik wil, word gereinigd!” met als resultaat “en terstond werd [hij van] zijn melaatsheid gereinigd” (Mt 8:3). Hij beveelt melaatsen naar de priester te gaan met het voorgeschreven offer, maar ook “hun tot een getuigenis” (Lk 5:14), dat wil zeggen dat de priesters moeten opmerken dat God aanwezig is. Het getuigenis van de genezing is dat God – alleen Hij kan melaatsheid genezen – in Christus verschenen is – Hij heeft de melaatse genezen. Alleen God kan iemand tot belijdenis brengen. Hij doet dat op grond van het werk van de Heer Jezus als “Voorspraak bij de Vader” (1Jh 2:1). De ‘priesters’ kunnen wel gebruikt worden om iemand tot belijdenis te brengen.
14 - 17 Wild vlees
14 Maar zodra er wild vlees bij hem gezien wordt, is hij onrein. 15 Heeft de priester vervolgens dat wilde vlees gezien, dan moet hij hem onrein verklaren. Dat wilde vlees is onrein, het is melaatsheid. 16 Of wanneer het wilde vlees weer verdwijnt en wit geworden is, dan moet hij bij de priester komen. 17 Heeft de priester hem daarna bezien, en zie, de aangetaste plek is wit geworden, dan moet de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein.
Nadat iemand rein verklaard is, kan er een terugval zijn. Iemand kan weer in de zonde vallen. Dan moet hij weer onrein worden verklaard. Als daarna de zonde weer wordt weggedaan, wordt hij ook weer rein verklaard. Bij God is telkens terugkeer mogelijk als de zonde oprecht wordt beleden. Een oprechte belijdenis is geen garantie dat er nooit meer gezondigd wordt. God weet dat en houdt de deur open om opnieuw met belijdenis te komen (vgl. Mt 18:21-22). Er moet wel het voornemen zijn om niet meer te zondigen (Sp 28:13).
Wie helemaal melaats is, maar toch nog wild vlees vertoont, wordt niet rein verklaard. Een toepassing hiervan is de zondaar die zichzelf wel als zondaar erkent, maar bij wie toch de zonde nog werkzaam is. Het zijn de mensen die zeggen “ik heb gezondigd”, maar die toch de zonde blijven dienen, zoals de farao (Ex 9:27; 10:16), Bileam (Nm 22:34) en Saul (1Sm 15:24).
18 - 23 Op de plaats van een zweer
18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was die genezen is, 19 en er op de plaats van die zweer een witte zwelling of een witte roodachtige vlek ontstaan is, dan moet men die aan de priester laten zien. 20 Heeft de priester gezien dat – zie! – ze zichtbaar dieper ligt dan de huid en het haar ervan wit geworden is, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. 21 Maar als de priester ziet, dat er – zie! – geen wit haar op is, en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen. 22 Als ze zich vervolgens over heel de huid uitbreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte. 23 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft en zich niet heeft uitgebreid, [dan] is het een litteken van die zweer. Dan moet de priester hem rein verklaren.
Op de plaats van een genezen zweer ontstaat een witte zwelling of een roodachtig witte vlek. De priester moet onderzoeken of er sprake is van melaatsheid. Onderzoek moet uitwijzen of iemand rein of onrein is. Er moet ook dieper worden gekeken dan de oppervlakte. Onrein wordt iemand verklaard als er uitbreiding is, wat aantoont dat de ziekte werkzaam is en daarom gevaarlijk.
Een ziekte kan tijdelijk zijn. De zeven dagen van opsluiting zullen dat bewijzen. Een uitbarsting van woede kan een eenmalig karakter hebben. Maar er moet worden opgelet of er toch iets aanwezig is wat erop wijst dat de oorzaak van de woede niet weg is. Dat kan blijken uit de wrijving die er blijft bestaan met de persoon op wie de woede zich heeft gericht of de houding die wordt aangenomen.
24 - 28 Op de plaats van een brandwond
24 Of wanneer er op de huid van het lichaam een brandwond is geweest, en het wilde [vlees] van die brandwond een witte roodachtige of witte vlek vormt – 25 heeft de priester die vervolgens bezien, en zie, het haar op de vlek is wit geworden, en ze ligt zichtbaar dieper dan de huid, [dan] is het melaatsheid, in de brandwond uitgebroken. Daarop moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid. 26 Maar als de priester ziet dat – zie! – er op de vlek geen wit haar is en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen. 27 Daarna moet de priester hem op de zevende dag bezien. Als [de vlek] zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid. 28 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft, zich niet op de huid heeft uitgebreid en dof is, [dan] is het een zwelling van de brandwond. De priester moet hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond.
Een brandwond op de huid kan ook symptomen van melaatsheid vertonen. Het wilde vlees is een “witte roodachtige of witte vlek”. De priester moet kijken naar het haar op die vlek, want dat geeft aan wat er onder de oppervlakte zit. Hij moet dieper kijken dan alleen het uiterlijk en niet afgaan op de schijn. Afhankelijk van de uitslag van het onderzoek, mogelijk na zeven dagen opsluiting, zal de priester hem rein of onrein verklaren.
De brandwond kan toegepast worden op irritaties, licht geraakt zijn. Als er dingen zijn waaraan we ons ergeren, hoe is dan onze reactie. Het kan naar binnen slaan, de kritiek breidt zich uit, ten slotte deugt er niets meer. Deze houding van boosheid en verbittering moet veroordeeld worden. Als dat gebeurt in zelfoordeel, is zo iemand rein. Als dat niet gebeurt, woekert het kwaad verder en zal iemand als een boze moeten worden weggedaan. Dat kan pas na grondig en volledig onderzoek.
29 - 44 Melaatsheid op het hoofd
29 Wanneer er bij een man of vrouw een aangetaste plek is op het hoofd of in de baard, 30 en heeft de priester die aangetaste plek bezien, en zie, ze ligt zichtbaar dieper dan de huid en er [groeit] geelachtig dun haar op, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. 31 Maar wanneer de priester de ziekte van de schurft beziet, en zie, de schurft ligt zichtbaar niet dieper dan de huid en er [groeit] geen zwart haar op, dan moet de priester hem die de ziekte van de schurft heeft, zeven dagen afzonderen. 32 Daarna moet de priester die aangetaste plek op de zevende dag bezien. En zie, als de schurft zich niet heeft uitgebreid, er geen geelachtig haar gekomen is en de schurft zichtbaar niet dieper dan de huid ligt, 33 dan moet hij zich laten scheren, maar de schurft mag hij niet scheren. De priester moet hem die de schurft heeft, opnieuw zeven dagen afzonderen. 34 Heeft de priester vervolgens de schurft op de zevende dag gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid niet uitgebreid en ligt zichtbaar niet dieper dan de huid, dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein. 35 Maar als de schurft zich na zijn reiniging verder over de huid uitbreidt, 36 en heeft de priester die gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid uitgebreid, [dan] hoeft de priester niet te zoeken naar geelachtig haar; hij is onrein. 37 Maar als de schurft in zijn ogen onveranderd gebleven is en er zwart haar op gegroeid is, dan is de schurft genezen; hij is rein. De priester moet hem rein verklaren. 38 Wanneer een man of vrouw op de huid van hun lichaam vlekken zullen hebben, witte vlekken, 39 en heeft de priester gezien dat het – zie! – dofwitte vlekken op de huid van hun lichaam zijn, dan is het gewone uitslag, die op de huid is ontstaan; hij is rein. 40 Wanneer [bij] een man zijn hoofdhaar uitvalt, is hij [gewoon] kaal; hij is rein. 41 En als het hoofdhaar aan de voorzijde uitvalt, heeft hij [gewoon] een kaal voorhoofd; hij is rein. 42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een wit-roodachtige aangetaste plek zit, dan is dat melaatsheid, die op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd is uitgebroken. 43 Heeft de priester hem vervolgens bezien, en zie, de zwelling van die aangetaste plek op zijn kale kruin of kale voorhoofd is wit-roodachtig, zoals de melaatsheid op de huid van het lichaam eruitziet, 44 dan is die man melaats, hij is onrein. De priester moet hem beslist onrein verklaren; de ziekte is op zijn hoofd.
Melaatsheid op het hoofd of in de baard is de ergste vorm van melaatsheid. Het onderzoek vindt plaats op dezelfde wijze als bij de andere gevallen. Maar de verklaring van de onreinheid vindt in ernstiger, nadrukkelijker bewoordingen plaats: hij zal “beslist onrein” verklaard worden (vers 44). Dat is wel te begrijpen als we bedenken dat melaatsheid op het hoofd met het denken te maken heeft. Wie onheilige gedachten over de Heer Jezus of Gods Woord heeft, vormt een groot gevaar voor zijn omgeving. Met een dwaalleraar mag geen omgang zijn (2Jh 1:10-11; 2Tm 2:17-22).
Melaatsheid op het hoofd ziet op het hebben van eigen denkbeelden. Het wijst op het beredeneren van de dingen van God met het menselijk verstand, de trots van het intellect. Het ziet op het zich aanmatigen van een plaats in de dingen van God die hem niet toekomt. Uzzia wordt niet voor niets door God aan zijn voorhoofd met melaatsheid geslagen (2Kr 26:16,20).
45 - 46 Erkenning van onreinheid
45 De kleren van de melaatse bij wie de ziekte is [vastgesteld], moeten ingescheurd worden, zijn hoofd[haar] moet hij los laten hangen, hij moet zijn baard en snor bedekken en hij moet roepen: Onrein, onrein! 46 Alle dagen dat hij de ziekte heeft, zal hij onrein zijn. Onrein is hij, hij moet afgezonderd wonen. Buiten het kamp moet zijn woongebied zijn.
De melaatse moet aangeven door zijn uiterlijk en door zijn belijdenis dat hij onrein is. Tevens moet hij verwijderd worden uit de dagelijkse omgang met zijn volksgenoten, zoals met Uzzia gebeurt (2Kr 26:21a). Alles is een bescherming voor Gods volk, maar vooral een plicht ten aanzien van de heiligheid van God Die bij Zijn volk woont. Zonde kan Hij niet in Zijn tegenwoordigheid dulden. De melaatse wordt buitengesloten en mag niet in het heiligdom komen. Zo moet ook in de gemeente de boze uit het midden worden weggedaan (1Ko 5:13b).
De melaatse wordt ertoe gedwongen zijn onreinheid te erkennen. Dat is in geestelijke zin geen belijdenis die als een begin van herstel kan worden gezien. Herstel komt pas als er berouw is over de zonde. Dit herstel begint door na het roepen van “onrein, onrein” te roepen “Jezus, Meester, erbarm U over ons”, zoals de tien melaatse mannen doen die de Heer Jezus ontmoeten (Lk 17:12-13).
Gescheurde kleren geven aan dat er voor God geen bedekking bestaat. Het hoofdhaar los of onbedekt laten hangen symboliseert de erkenning dat het hoofd bloot staat aan de toorn van God. De baard en snor bedekken was een teken van rouw (Ez 24:17; 24:22; Mi 3:7). Dit werd meestal gedaan door het onderste deel van het kledingstuk over het onderste deel van de kin te gooien. Het bedekken van de snor of bovenlip kunnen we zien als een erkenning dat er niets gezegd kan worden wat tot eer van God is. Het enige wat zo iemand kan uitroepen, is zijn eigen onreinheid.
47 - 59 Melaatsheid op stoffen
47 Wanneer de ziekte van de melaatsheid op een kledingstuk zit, een wollen kledingstuk of een linnen kledingstuk, 48 of een weefsel, of vlechtwerk van linnen en wol, of leer, of welk leren gebruiksvoorwerp dan ook, 49 en die aangetaste plek op het kledingstuk, of op het leer, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, is groenachtig of roodachtig, [dan] is het de ziekte van de melaatsheid. Men moet het aan de priester laten zien. 50 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien, dan moet hij het aangetaste [voorwerp] zeven dagen afgezonderd houden. 51 Hij moet op de zevende dag de aangetaste plek [opnieuw] bekijken. Als de aangetaste plek zich heeft uitgebreid op het kledingstuk, op het weefsel, op het vlechtwerk of op het leer – voor welk doel het leer ook gebruikt wordt – [dan] is die ziekte een kwaadaardige melaatsheid; het is onrein. 52 Daarom moet hij dat kledingstuk verbranden, of dat weefsel, of dat vlechtwerk van wol of van linnen, of alle leren voorwerpen waarop die aangetaste plek zit. Want het is een kwaadaardige melaatsheid, het [voorwerp] moet met vuur verbrand worden. 53 Maar als de priester ziet dat – zie! – de aangetaste plek zich niet heeft uitgebreid op het kledingstuk, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, 54 dan moet de priester gebieden dat men het aangetaste [voorwerp] wast, en hij moet het opnieuw zeven dagen afgezonderd houden. 55 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien nadat het [voorwerp] gewassen is, en zie, de aangetaste plek is niet zichtbaar veranderd en de aangetaste plek heeft zich niet uitgebreid, [dan] is het onrein. U moet het met vuur verbranden. Het is een invreting aan de achter- of voorkant. 56 Als de priester heeft gezien dat – zie! – de aangetaste plek dof geworden is nadat het [voorwerp] is gewassen, dan moet hij die [plek] afscheuren van het kledingstuk, of van het leer, of van het weefsel, of van het vlechtwerk. 57 Maar als het opnieuw op het kledingstuk gezien wordt, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, dan is het een uitbrekende [melaatsheid]. U moet datgene waarop de aangetaste plek zit, met vuur verbranden. 58 Maar het kledingstuk, of het weefsel, of het vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, waarvan de aangetaste plek na het wassen verdwenen is, moet opnieuw gewassen worden; dan is het rein. 59 Dit is de wet van de ziekte van de melaatsheid, op wollen of linnen kleding, of weefsel, of vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, om dat rein of onrein te verklaren.
Melaatsheid kan behalve aan personen, zoals tot nu toe beschreven, ook voorkomen aan kleding. Het volgende hoofdstuk vermeldt ook nog melaatsheid aan huizen (Lv 14:33-53). Melaatsheid aan kleding spreekt van zonde in gedrag, in houding, in wat van iemand wordt gezien. Bij personen gaat het om wat in iemand aanwezig is, bij kleding gaat het om wat aan of bij iemand wordt gezien.
In deze zin gebruikt ook Judas het in zijn brief als hij schrijft: “En haat zelfs het kleed dat door het vlees bevlekt is” (Jd 1:23). Judas schrijft dat in verband met het helpen van anderen die in de macht van de zonde zijn gekomen, om daarvan vrij te komen. Hij waarschuwt ervoor dat die hulp niet tot gevolg zal hebben dat de hulpverlener zelf aangetast wordt door de onreinheid waarin de anderen verkeren. Hij moet elke aanraking, elke invloed van onreinheid op zijn gedrag – voorgesteld in “het kleed dat door het vlees bevlekt is” – haten en ver van zich houden.
Het belang van een kledingstuk is de betekenis die het heeft. Zo is het onderkleed van de Heer Jezus “zonder naad, van bovenaf in zijn geheel geweven” (Jh 19:23). Dat is een symbolische aanduiding van Wie Hijzelf is. Zijn handelwijze, Zijn gedrag, Zijn hele openbaring is volmaakt, vanaf Zijn komen van boven, uit de hemel, tot aan Zijn terugkeer naar de hemel. In wat Hij zegt of doet, is nooit iets verkeerds of enige tegenstrijdigheid te vinden.
Bij ons kan wel ‘melaatsheid’ aanwezig zijn in onze gewoonten, in ons gedrag, in het beroep dat we uitoefenen, in de plaatsen waar we heengaan. Het betreft alles wat de mensen om ons heen van ons waarnemen. Zij horen niet in de eerste plaats wat wij te zeggen hebben, maar ze zien hoe we leven.
Als de ziekte aan een kledingstuk zich na zeven dagen opsluiting heeft uitgebreid, moet het worden verbrand. Is er geen uitbreiding te zien, dan moet het worden gewassen en opnieuw zeven dagen worden opgesloten. Blijkt dan dat de ziekte zich toch heeft uitgebreid, dan moet het alsnog met vuur worden verbrand. Het water van de reiniging heeft niet geholpen. Heeft er geen uitbreiding plaatsgevonden, dan moet de zieke plek uit het kledingstuk worden gescheurd.
Deze behandeling van het kledingstuk waarop de plaag gezien wordt, toont in beeld dat het Woord van God moet worden toegepast op ons uiterlijk gedrag, onze gewoonten en spraakgebruik, en niet alleen op ons hart. Er zijn beroepen die een gelovige niet kan uitoefenen. Denk aan eigenaar van een bar of handelaar in gokautomaten en allerlei andere beroepen waardoor mensen tot zonde worden aangezet. Als een mens tot geloof komt, zal hij in die gevallen van beroep veranderen. Er zijn ook beroepen waarvan bepaalde onderdelen zondig kunnen zijn, bijvoorbeeld dat wordt gezegd een hoger bedrag te declareren dan de werkelijk gemaakte kosten. Die kunnen ‘afgescheurd’ worden. De rest blijft bewaard. Het Woord van God is hierin als richtsnoer onmisbaar.
Het gevaar is niet de kleding op zich, maar dat het de persoon aantast. Ik kan wonen in een omgeving die niet goed is. Dan moet ik die ‘verbranden’, wat voor mij betekent dat ik er moet weggaan en ergens anders gaan wonen. Ik kan werken in een omgeving die een speciaal gevaar voor me betekent, bijvoorbeeld dat een christin zich op wereldse wijze als gastvrouw moet gedragen en daarvoor haar christelijke identiteit moet prijsgeven. Misschien kan dat werkonderdeel ‘ervan afgescheurd’ worden door te vragen of ze die taak niet hoef te verrichten. Is dat niet mogelijk dan kan het noodzakelijk worden om van baan te veranderen.