Inleiding
De verscheidenheid aan onderwerpen in dit hoofdstuk toont de veelzijdigheid van het leven. We zien hier dat alle aspecten van het menselijk leven onder het gezag van Gods wet staan.
1 - 2 Heiligheid van God is uitgangspunt
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot heel de gemeenschap van de Israëlieten, en zeg tegen hen: Heilig moet u zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig.
Leviticus 18 is hoofdzakelijk negatief; dit hoofdstuk bevat ook positieve elementen. Afzondering is niet alleen afstand nemen van bepaalde vormen van kwaad, wat in Leviticus 18 sterk naar voren komt, maar afzondering is ook tot een bepaald doel of een bepaalde persoon. Het gaat hier om afzondering tot God, om positieve toewijding aan Hem.
Wat in dit hoofdstuk naar voren komt, gaat het hele volk van God aan en niet alleen Aäron en zijn zonen. Het betreft niet zozeer de priesterdienst, maar het dagelijks leven van de leden van Gods volk. Voor de uitvoering van deze voorschriften zijn alle leden van Gods volk nodig. Nergens in Leviticus wordt het hele volk op de manier aangesproken, zoals dat hier gebeurt. God wil Zijn heiligheid in alle leden van Zijn volk weerspiegeld zien. Het is als met de nieuwe mens die overeenkomstig God geschapen is (Ef 4:24). Om die nieuwe mens te laten zien zijn ook alle gelovigen nodig.
In Leviticus 18 ligt de nadruk op de HEERE, dat betekent op Hem als Degene Die in een verbondsrelatie met Zijn volk staat. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de heiligheid van de HEERE. Wij moeten ons goed realiseren dat de heilige God van het Oude Testament ook de heilige God van het Nieuwe Testament is (1Pt 1:15-16). Dat we niet meer onder de wet zijn, maar onder de genade, verandert niets aan Gods heiligheid. Achter alle geboden van God staat Zijn heiligheid.
3 - 4 Relatie tot ouders, sabbat en afgoden
3 Ieder moet ontzag hebben voor zijn moeder en zijn vader en Mijn sabbatten in acht nemen. Ik ben de HEERE, uw God. 4 U mag u niet tot de afgoden wenden en voor uzelf geen gegoten goden maken. Ik ben de HEERE, uw God.
Beide geboden die in vers 3 worden genoemd vormen een samenvatting van de hele wet. Het gaat om de erkenning van het door God verleende gezag en het gezag van God Zelf.
Ontzag voor God, Die we niet zien, wordt in de eerste plaats getoond door ontzag te hebben voor vader en moeder, die we wel kunnen zien (vgl. Ml 1:6a). Vader en moeder zijn Gods eerste gezagsinstantie op aarde waarmee een mens te maken krijgt zodra hij geboren is. Het eren van vader en moeder geldt zolang zij leven en niet alleen als we bij hen in huis wonen. De moeder wordt het eerst genoemd. Ook als de vader overleden is, blijft het gebod haar te eren.
Aan dit gebod om ontzag te hebben voor de eerste gezagsinstantie waarmee een mens op aarde te maken heeft, wordt het sabbatsgebod gekoppeld. Door het in acht nemen van Gods sabbatten toont de Israëliet zijn erkenning van God. Bij alle geboden kan een bepaalde nuttigheid worden verondersteld. Bij het sabbatsgebod is dat niet direct aan te wijzen. Een mens kan het eerder zien als een dag met productiviteitsverlies. Wie dit gebod houdt, doet het omdat God het heeft gezegd.
In de geestelijke betekenis legt het sabbatsgebod de basis voor alle verhoudingen. Als we rusten in de rust van God, dat wil zeggen in het werk van Christus, zal er ook in de familierelaties rust zijn in de erkenning van de verplichtingen die God daarin heeft gegeven.
Vader en moeder (gezin) en sabbat (rust na werken) zijn door God ingesteld vóór de zondeval. Deze instellingen vormen de pijlers van een vredige wereldorde en burgerlijke welvaart. Allen die tot Gods volk behoren, mogen deze pijlers in geestelijke zin in ere herstellen.
Het gebod van het eren van vader en moeder geldt ook voor de gemeente (Ef 6:2). Het sabbatsgebod kan niet letterlijk worden gehouden omdat Gods rust met betrekking tot de schepping door de zonde is verstoord (Jh 5:16-17). Voor de schepping is die rust nog toekomst (Hb 4:9). In geestelijke zin rust God in het werk van Zijn Zoon en ook wij mogen daarin rusten.
Het kind dat leert vader en moeder te vrezen, zal ook God vrezen en zich ver houden van de afgoden. De verbinding met de naaste kan alleen goed zijn als ook de verbinding naar boven, met God, goed is. Als God niet meer voor onze aandacht staat omdat andere dingen belangrijker zijn geworden – afgoden in welke vorm dan ook –, zal de relatie met onze directe naasten, onze familieleden, verkillen.
5 - 8 Bepalingen voor het dankoffer
5 Wanneer u nu een dankoffer aan de HEERE brengt, moet u [dat] zo brengen dat u voor Hem welgevallig bent. 6 Op de dag van uw offer en op de volgende dag mag het gegeten worden, maar wat tot de derde dag overblijft, moet met vuur verbrand worden. 7 Maar als het toch op de derde dag gegeten wordt, is het onrein vlees. Het zal [u] niet ten goede komen. 8 Wie het namelijk eet, moet zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige van de HEERE ontheiligd heeft. Daarom moet die persoon van zijn volksgenoten worden afgesneden.
Alle vormen van gemeenschap met onze broeders en zusters hebben alleen betekenis door het dankoffer. Dat lijkt de reden voor het nog eens vermelden van de voorwaarden met betrekking tot het dankoffer. Het dankoffer, het gemeenschapsoffer, moet telkens vernieuwd worden gebracht (vgl. Lv 7:15-18).
We moeten ons steeds opnieuw realiseren dat onze gemeenschap met elkaar en met God is gegrond op het werk van de Heer Jezus. Als onze gemeenschap, die we eerst hebben beleefd als een gevolg van het werk van de Heer Jezus, is afgezakt naar het niveau van de wereld, dan is die gemeenschap een gruwel voor God. Voor Hem bestaat er maar één gemeenschap: de gemeenschap die gekenmerkt wordt door Zijn Zoon Jezus Christus (1Ko 1:9).
9 - 10 Restanten van de oogst
9 Wanneer u nu de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker niet helemaal afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen. 10 U mag ook uw wijngaard niet nalopen en de afgevallen druiven van uw wijngaard niet oprapen. U moet ze voor de arme en voor de vreemdeling achterlaten. Ik ben de HEERE, uw God.
De zorg voor en bescherming van de naaste volgen op het eerbetoon aan God in het dankoffer. Aan offers van lof en dank worden onlosmakelijk offers van barmhartigheid gekoppeld (Hb 13:15-16). De oogsttijd is een tijd van vreugde, waarin we ook anderen willen laten delen. Wat anderen van ons krijgen, is geen verlies of verspilling, maar levert ons zegen op (vgl. Ru 2:19).
Het is onze opdracht dat onze arme naaste toch te eten krijgt. Het is niet de wil van God dat er arme Israëlieten zijn. Als ze er toch zijn, kan dat eigen schuld zijn. Maar God wil niet dat de rijkere zich aan de arme onttrekt. Geestelijk is dat ook zo. Als gelovigen lui geweest zijn in het leren kennen van hun rijkdom, dan wil de Heer dat we toch iets met hen delen om hen van de rijkdom die wij hebben leren kennen te laten meegenieten.
11 Niet stelen, liegen of bedriegen
11 U mag niet stelen, u mag niet liegen of iemand zijn naaste bedriegen.
Deze vermaningen heeft Gods volk nodig. Ze staan ook in de brief aan de Efeziërs, aan wie de hoogste zegeningen zijn bekendgemaakt. In die brief wordt niet alleen iets verboden, maar ook gewezen op de positieve keerzijde. Dan is er in plaats van liegen het spreken van de waarheid: “Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar” (Ef 4:25; vgl. Ko 3:9). En in plaats van stelen is er weggeven: “Laat hij die een dief was, niet meer stelen, maar veeleer arbeiden en met zijn <eigen> handen het goede werken, opdat hij kan meedelen aan hem die gebrek heeft” (Ef 4:28).
12 - 13 Valse eed, afpersen, beroven en arbeidsloon
12 U mag geen valse eed afleggen in Mijn Naam, en zo de Naam van uw God ontheiligen. Ik ben de HEERE. 13 U mag uw naaste niet afpersen en niet beroven. Het arbeidsloon van de dagloner mag niet de nacht bij u overblijven tot de [volgende] morgen.
Het is een grote zonde als we anderen onthouden, wat wij hun verschuldigd zijn. Dit geldt zowel letterlijk (Jk 5:4) als geestelijk (Mt 18:32b-33). Wat we de naaste aandoen, doen we onszelf aan. In het lichaam van Christus zijn we aan elkaar verbonden als leden. Wat het ene lid doet, heeft uitwerking op het andere lid. Als één lid lijdt, lijden alle leden mee. Dat dit niet altijd zo wordt ervaren, doet aan de waarheid ervan niets af.
14 Zorg voor de dove en de blinde
14 U mag een dove niet vervloeken en vóór een blinde mag u geen struikelblok neerleggen, maar u moet uw God vrezen. Ik ben de HEERE.
Iemand kan doof zijn door een lichamelijk gebrek; hij kan doof zijn omdat hij buiten het gehoor van de vervloeker is; hij kan zich ook doof houden voor een vervloeker (Ps 38:14a). Een dove hoort de vervloeking niet, maar God hoort die wel en rekent het de vervloeker zwaar aan. Het beledigen van mensen die zich niet kunnen of niet willen verweren, wordt door God waargenomen.
Een blinde een struikelblok in de weg leggen is ook laaghartig. Als wij geestelijk een bepaalde waarheid mogen zien, kunnen wij anderen, die mogelijk voor die bepaalde waarheid blind zijn, een struikelblok in de weg leggen (vgl. 1Ko 8:8-9; Rm 14:13).
Tot zulke laaghartige dingen zijn wij in staat. Zelfs David geeft blijk van een hartgrondige afkeer van lammen en blinden (2Sm 5:8). Zo is God niet. En Hem behoren wij te vertonen. We zijn immers in overeenstemming met Hem geschapen.
15 - 16 Eerlijke beoordeling
15 U mag geen onrecht doen in de rechtspraak, u mag geen partij trekken voor de arme en de aanzienlijke niet voortrekken. Op rechtvaardige wijze moet u uw naaste oordelen. 16 U mag onder uw volksgenoten niet met lasterpraat rondgaan, u mag uw naaste niet naar het leven staan. Ik ben de HEERE.
Een eerlijke beoordeling, zonder aanzien des persoons, is handelen naar het voorbeeld van God. Josafat handelt naar dit voorschrift als hij rechters aanstelt. Hij zegt: “Nu dan, laat grote vrees voor de HEERE over u komen; neem [uw plichten] waar, en doe [ze], want bij de HEERE, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid of aanneming van geschenken” (2Kr 19:7). Jakobus waarschuwt voor dit maken van onderscheid en spreekt daarbij over “boze overleggingen” (Jk 2:1-4).
We zullen onze naaste niet naar het leven staan, wat gebeurt als we hem het leven onmogelijk maken door over hem te lasteren. Wie als een lasteraar rondgaat, zaait dood en verderf onder Gods volk. In Ezechiël 22 worden laster en moord ook met elkaar verbonden (Ez 22:9a). Wie het goede voor zijn broeder of zuster zoekt, is erop uit de ander het leven in zijn rijkste vorm te laten genieten te midden van het gezelschap van Gods kinderen. De Heer Jezus is het leven.
17 De plicht om terecht te wijzen
17 U mag in uw hart uw broeder niet haten. U moet uw naaste zeker terechtwijzen, zodat u geen zonde op hem laadt.
Een ander terechtwijzen is ook een vorm van liefde en zorg voor de naaste (Ps 141:5; Sp 27:5-6). Zonde in hem verdragen door er niets van te zeggen betekent hem haten. Als de naaste in zijn zonde blijft leven, mist hij de gemeenschap met God en de medegelovigen. Terechtwijzen moet wel in liefde gebeuren. Liefde bedekt de zonde voor anderen, maar niet voor de zondaar zelf. De houding van “ben ik de hoeder van mijn broer?” (Gn 4:9) is de houding van Kaïn en staat tegenover wat God hier zegt.
18 De naaste liefhebben
18 U mag geen wraak nemen of een [wrok] koesteren tegen uw volksgenoten, maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de HEERE.
Evenals vers 17 laat dit vers zien dat het niet alleen om uiterlijke handelingen gaat, maar dat het ook gaat om de innerlijke motieven die tot de uiterlijke handelingen voeren. Het gaat erom vanuit welke gezindheid we handelen.
Voor ons geldt een hogere norm: elkaar liefhebben zoals God en Christus ons hebben liefgehad. In de wet ben ik de norm, in het christendom is Christus de norm. Als ik de norm ben, zal ik een ander niet benadelen. Als Christus de norm is, zal ik mijzelf voor de ander geven (1Jh 3:16). Dat kan door het nieuwe leven dat ik heb, want dat leven is Christus Zelf en dat handelt in mij niet anders dan in Hem.
19 Verboden vermenging
19 U moet Mijn verordeningen in acht nemen. Van uw dieren mag u niet twee [verschillende] soorten laten paren, uw akker mag u niet met twee [verschillende] soorten [zaad] inzaaien, en een bovenkleed uit twee verschillende soorten stof [vervaardigd] mag u niet dragen.
Met de opdracht “u moet Mijn verordeningen in acht nemen”, begint een tweede serie geboden. God verbiedt hier drie vormen van vermenging: van dieren, van soorten zaad en van stoffen. Waarschijnlijk moeten we bij de vermenging van dieren niet in de eerste plaats aan ‘paren’ denken, maar aan samen onder een ongelijk juk gaan (vgl. Dt 22:9-11). Zoals we niet moeten scheiden wat God in Zijn scheppingsorde heeft samengevoegd, moeten we niet samenvoegen wat God in Zijn scheppingsorde gescheiden heeft. Hij heeft alles geschapen naar zijn soort (Gn 1:25). In beide gevallen wordt verdorven wat God gegeven heeft.
De geestelijke les is dat het verboden is om zaken die niet bij elkaar horen, te vermengen. We zien dat in de christenheid waar wet en genade of het vlees en de Geest met elkaar worden vermengd. Dit kwaad wordt in de brief aan de Galaten aan de kaak gesteld. We zien het ook in de vermenging van het geloof in de Heer Jezus met heidense filosofieën, waarover de brief aan de Kolossenzen handelt. In 2 Korinthiërs 6 staan nog andere vormen van vermenging die verboden worden (2Ko 6:14-18).
20 - 22 Gemeenschap met een slavin
20 En wanneer een man met een vrouw geslapen heeft en gemeenschap met haar gehad heeft, terwijl zij als slavin voor een [andere] man bestemd is en [nog] niet daadwerkelijk vrijgekocht of vrijgelaten is, dan moet er straf komen. Zij mogen niet gedood worden, want zij was [nog] niet in vrijheid gesteld. 21 Hij moet dan zijn schuldoffer voor de HEERE bij de ingang van de tent van ontmoeting brengen, een ram als schuldoffer. 22 Dan zal de priester met de ram van het schuldoffer verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE over zijn zonde, die hij begaan heeft, en hem zal vergeving worden geschonken van zijn zonde, die hij begaan heeft.
Ook slaven moeten in hun recht als mens worden erkend. Een slavin mag niet worden verlaagd tot een zakelijk eigendom. In geestelijke zin zien we hier nog een voorbeeld van een verkeerde vermenging: een man die gemeenschap heeft met een slavin. Ook dat is toe te passen op het zich een maken met wettische beginselen, die toelaten in het leven. Wie zoiets doet, laadt schuld op zich.
23 - 25 Eten van de vrucht van het land
23 Wanneer u in het land komt en allerlei vruchtbomen plant, moet u de vruchten ervan als verboden beschouwen. Drie jaar [lang] zullen ze voor u verboden zijn, er mag niet van gegeten worden. 24 Maar in het vierde jaar zullen alle vruchten ervan heilig zijn, tot lofzegging voor de HEERE. 25 En in het vijfde jaar mag u de vruchten ervan eten om de opbrengst ervan voor u te vermeerderen. Ik ben de HEERE, uw God.
Als het volk in het land is gekomen, is de vrucht van bomen die ze in het land planten, eerst onrein – ze hebben, zoals de Statenvertaling vertaalt, “de voorhuid”. Die vrucht wordt als het ware nog gevoed door grond die door de Kanaänieten is bewerkt. Drie jaar lang is het eten ervan voor Gods volk verboden omdat de vrucht nog te zeer verbonden is met de smet die het land aankleefde.
De vrucht in het vierde jaar mag gegeten worden, maar moet aan God worden aangeboden. Hij doet ook met betrekking tot de boomvruchten Zijn recht op de eerstelingen gelden, zoals ook bij dieren en kinderen. De erkenning van dit eerstgeboorterecht zal tot een grotere opbrengst voor het volk leiden.
Toepassing: alles wat uit de wereld voortkomt, is onrein. Wat niet afkomstig is uit God Zelf, is onrein. Daarom moeten wij de aardse dingen in verbinding met Gods Woord en het gebed brengen. Op die manier heiligen wij de dingen die wij van de wereld gebruiken (1Tm 4:4-5). Dan krijgt het ook een rijkere betekenis, is er een grotere opbrengst en is het meer tot eer van God.
26 - 31 Afgodische praktijken
26 U mag niets eten waar nog bloed in zit. U mag niet aan wichelarij doen en u mag geen wolken duiden. 27 U mag de zijkanten van uw hoofd niet afscheren en de randen van uw baard mag u niet weghalen. 28 U mag vanwege een dode geen inkerving in uw lichaam maken en geen tatoeages bij uzelf aanbrengen. Ik ben de HEERE. 29 U mag uw dochter niet schenden door haar hoererij te laten bedrijven, zodat het land geen hoererij bedrijft en het land niet met schandelijk gedrag vervuld wordt. 30 U moet Mijn sabbatten in acht nemen en eerbied hebben voor Mijn heiligdom. Ik ben de HEERE. 31 U mag u niet wenden tot de dodenbezweerders en tot de waarzeggers. U mag hen niet raadplegen, zodat u zich met hen verontreinigt. Ik ben de HEERE, uw God.
Gezien het verband waarin het gebod om niets te eten waar nog bloed in zit hier staat, lijkt het eten van vlees met het bloed een heidens gebruik te zijn. Ook de andere verboden staan in verbinding met het onderscheid dat God gehandhaafd wil zien tussen heidense gebruiken en wat passend is voor een volk waarmee Hij als de God van het verbond in verbinding staat.
Hij staat ook ons geen enkel uitstapje naar het rijk van de duisternis toe, bijvoorbeeld het lezen van een horoscoop. Christenen die menen dat het lezen van een horoscoop, al zou het ‘voor de lol’ zijn, hun niets doet, vergissen zich deerlijk. Elke betreding van het rijk der duisternis is geestelijke hoererij en ontoelaatbaar voor een jaloers God.
Tevens is dit verbod een bewijs van Zijn liefde voor Zijn volk dat zichzelf met deze dingen in het verderf zal voeren. Het land zal van schanddaden vol worden en een wangetuigenis worden tegenover de omringende volken. Saul heeft zich niet gehouden aan het verbod van vers 31 en is omgekomen (1Kr 10:13).
32 - 37 Eerbied, liefhebben en recht doen
32 U moet opstaan voor iemand met grijze haren en eer bewijzen aan een oudere. Uw God moet u vrezen. Ik ben de HEERE. 33 Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten. 34 De vreemdeling die bij u verblijft, moet voor u zijn als een ingezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent [zelf] vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. 35 U mag geen onrecht doen in de rechtspraak, met de lengtemaat, met het gewicht en met de inhoudsmaat. 36 U moet een zuivere weegschaal hebben, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin. Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft. 37 U moet al Mijn verordeningen en al Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE.
Het eren van een oudere is een eren van God. Oude mensen die met God leven, kunnen rekenen op Gods erkenning (Sp 16:31; 20:29). Het getuigt van wijsheid als wij Hem daarin volgen. We kunnen van hun ervaringen leren (Jb 32:6-7). Vandaag worden oude mensen van geen betekenis meer geacht. Euthanasie is een maatschappelijk aanvaard middel als oplossing voor het ouderenprobleem. Een land dat zo met zijn oude mensen omgaat, zal in wanorde ontaarden (Js 3:5).
Gods volk moet niet alleen de naaste, dat is zijn volksgenoot, liefhebben. Hun liefde moet ook uitgaan naar de vreemdeling die in hun land is. Gods volk vertegenwoordigt een God Die ook liefde is. Dat hebben ze immers zelf ook ervaren, toen ze vreemdelingen in Egypte waren en Hij voor hen zorgde en hen uit de slavernij voerde. Voor ons geldt ook dat liefhebben en liefde geven ons gemakkelijker afgaat als we eraan denken hoeveel liefde ons bewezen is. “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:19).
Rechtspreken en met een eerlijke maat meten, toont respect voor de HEERE, voor Zijn verlossing en voor de naaste die ook met Hem in verbinding staat op basis van hetzelfde verlossingswerk. Onrecht doen onder de schijn van recht is bedrog en huichelarij. Een grote maat gebruiken bij de inkoop van goederen en een kleine maat gebruiken bij de verkoop van goederen levert wel veel winst op, maar die is onrechtmatig verkregen en gaat ten koste van het bezit van de naaste. Dit kwaad wordt door God vaak aan de kaak gesteld (Sp 20:10; Am 8:5b; Sp 20:23; Mi 6:10).