Inleiding
In Leviticus 23 gaat het over het herstel van Israël als volk. Maar niet alleen het volk staat God voor ogen, Zijn ogen zijn ook op het land gericht. Land en volk horen bij elkaar (Gn 15:1-21). In dit hoofdstuk gaat het over het land: “Het land behoort Mij toe” (vers 23). Als het volk zo verarmt dat het land verkocht moet worden, zal dit Gods plannen niet verstoren. Hij stelt een jubeljaar in het vooruitzicht. Daarin zal alles weer terugkeren naar de oorspronkelijke eigenaars.
1 - 7 Het sabbatsjaar
1 De HEERE sprak tot Mozes bij de berg Sinaï: 2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u gekomen bent in het land dat Ik u geven zal, dan moet het land rust krijgen, een sabbat voor de HEERE. 3 Zes jaar mag u uw akker bezaaien, zes jaar mag u uw wijngaard snoeien en de opbrengst ervan inzamelen. 4 Maar in het zevende jaar moet het voor het land sabbat zijn, een periode van volledige rust, een sabbat voor de HEERE. Uw akker mag u niet bezaaien en uw wijngaard mag u niet snoeien. 5 Wat er na uw [laatste] oogst [nog] opkomt, mag u niet oogsten, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken. Het is een jaar van volkomen rust voor het land. 6 [De opbrengst van] de sabbat van het land zal voor u als voedsel dienen: voor u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u als vreemdeling verblijven. 7 Ook voor uw vee en voor de [wilde] dieren die in uw land [leven], mag heel de opbrengst ervan als voedsel dienen.
Deze verzen gaan over het sabbatsjaar, niet over het jubeljaar. Het sabbatsjaar is eens in de zeven jaar, het jubeljaar eens in de vijftig jaar. Er is een overeenkomst. Beide zijn een beeld van het vrederijk. Het verschil is dat het sabbatsjaar spreekt van rust (Hb 4:9) en het jubeljaar van herstel (Hd 3:21) en vrijheid (Rm 8:21). Zoals het volk zes dagen moet werken en moet rusten op de zevende dag, zo moet het land waarin het straks leeft, zes jaar bewerkt worden en in het zevende jaar een jaar rust krijgen.
Wat de HEERE te zeggen heeft over het sabbatsjaar en het jubeljaar, zegt Hij tegen “Mozes bij de berg Sinaï” (vers 1; Lv 7:38; 26:46; 27:34). In het voorgaande vinden we vooral dat de HEERE tot Mozes spreekt vanuit de tent van ontmoeting of de tent der samenkomst (Lv 1:1). Dat benadrukt meer dat God met Zijn volk wil samenkomen om de gedachten van Zijn hart met hen te delen over wat Hij voor hen heeft. Hier gaat het om wat God in Zijn hart heeft ten aanzien van Zijn land. Daarover heeft Hij al met Mozes op de Sinaï gesproken, waar Hij ook aan Mozes de tabernakel heeft laten zien, wat Zijn wens toont om bij Zijn volk te wonen. Volk en land horen bij elkaar.
Het sabbatsjaar staat in het teken van Gods trouw en het geloof van het volk in die trouw. In het zesde jaar mag het volk niet zaaien, wel oogsten (verzen 21-23). In het zevende jaar zullen ze eten van wat vanzelf opkomt. God zal ervoor zorgen dat er voldoende is. Hij zal in het zesde jaar zoveel in het land geven, dat het volk het zesde, zevende en achtste jaar genoeg te eten zal hebben. Dat Hij dat belooft, moet voldoende zijn voor het volk. In het zevende jaar mogen ze niets doen. Pas in het achtste jaar mogen ze weer zaaien, zodat ze in het negende jaar weer kunnen oogsten.
De Israëlieten zijn pachters van het land. Ze zijn dienaren van de HEERE (vers 55). God wil dat Zijn volk dat goed beseft. Zes jaar lang mogen zij genieten van alles wat het land oplevert, maar van het zevende jaar geldt: “Het land behoort Mij toe” (vers 23). Dat is geen straf, maar een zegen: ze hoeven niet te werken. We zien dat ook bij het verzamelen van het manna. Op de zesde dag kan het volk twee keer zoveel verzamelen, zodat ze de zevende dag niet hoeven te verzamelen.
Het is “een sabbat voor de HEERE” (vers 4), niet alleen voor het volk of voor het land. Het gaat om de rust van God. Het houden van dit sabbatsjaar voor het land betekent dat het volk Gods rechten op het land erkent. Deze erkenning zal grote zegen geven: rust en voorspoed voor drie jaar (verzen 20-22). Israël heeft die sabbatsjaren nooit gevierd, zoals ze zich aan geen enkel gebod van God hebben gehouden. Dan zorgt God ervoor dat Zijn land rust krijgt door het volk in ballingschap te sturen (2Kr 36:21).
God laat ons in Zijn rust delen. Het is de enige rust die echt rust genoemd kan worden. Niets anders dan wat Gods rust is, kan onze rust zijn. God rust in de Heer Jezus en Zijn werk, en dat is ook onze rust. Die rust mogen we nu al kennen in ons hart. Straks zal die over de hele aarde zijn. De Heer verlangt ernaar dat wij ook nu al tijden van rust kennen, om samen met Hem te genieten van het erfdeel. Voor ons betekent dat: genieten van de zegeningen in de hemelse gewesten.
Er wordt nog een bepaling toegevoegd aan het gebruik van het voedsel dat in het sabbatsjaar vanzelf opkomt: dat voedsel is voor iedereen, niet alleen voor de bezitter van het land. Deze bepaling leert hen dat ze barmhartig en vrijgevig moeten zijn en anderen moeten laten delen in de mildheid van God die in wat de aarde vanzelf voortbrengt tot uiting komt.
8 - 13 Het jubeljaar
8 Verder moet u voor uzelf zeven sabbatsjaren tellen, zeven keer zeven jaar, zodat de perioden van de zeven sabbatsjaren negenenveertig jaar voor u zijn. 9 Dan moet u in de zevende maand, op de tiende [dag] van de maand, bazuingeschal laten klinken. Op de Verzoendag moet u de bazuin in heel uw land laten klinken. 10 U moet het vijftigste jaar heiligen en vrijlating in het land uitroepen voor alle bewoners ervan. Het is jubeljaar voor u: ieder zal terugkeren naar zijn [eigen] bezit en ieder zal terugkeren naar zijn familie. 11 Elk vijftigste jaar moet jubeljaar voor u zijn. U mag [dan] niet zaaien, niet oogsten wat er na uw [laatste] oogst [nog] opkomt, en [de druiven] van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken, 12 want het is jubeljaar. Het moet heilig voor u zijn. U mag van de akker eten wat het uit zichzelf opbrengt. 13 In dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn [eigen] bezit.
Het sabbatsjaar is naast een jaar van rust in bepaalde gevallen ook een jaar van herstel en vrijheid. Zo wordt de Hebreeuwse slaaf in het zevende jaar vrijgelaten (Ex 21:2) en worden schulden kwijtgescholden (Dt 15:1-18). In het jubeljaar gaat het veel verder. Dan vindt er een herstel van het erfdeel plaats. Alles keert terug in zijn oorspronkelijke situatie, zoals God die heeft bedoeld. Personen worden vrij en keren terug naar hun bezit; een eigendom komt weer in handen van zijn oorspronkelijke eigenaar.
Het woord “jubel” in “jubeljaar” betekent ‘blazen op de ramshoorn’. Het woord ‘jubeljaar’ komt behalve hier in Leviticus alleen nog voor in Numeri (Nm 36:4). De gedachte aan vrijlating (vers 10) komt nog voor in Jesaja 61, waar we lezen: “Om voor de gevangenen vrijlating uit te roepen en voor wie gebonden zaten, opening van de gevangenis” (Js 61:1). In het volgende vers wordt dan gesproken over “het jaar van het welbehagen van de HEERE” (Js 61:2; vgl. Jr 34:8,15,17; Ez 46:17).
Iedere Israëliet is er, algemeen gesproken, één keer in zijn leven getuige van hoe alles in de oorspronkelijke toestand wordt teruggebracht. Als hij het meemaakt, zal hij worden herinnerd aan het paradijs, waar de mens ook niet heeft hoeven te werken, maar vrij heeft mogen genieten van alles wat God heeft laten groeien. Tevens krijgt hij een voorproef van de toekomstige zegen die God aan Israël en de hele aarde zal geven onder de regering van de Heer Jezus in het duizendjarig vrederijk. Dan zal ook ieder genieten van wat de schepping aan heerlijks levert.
In zijn rede tot het volk Israël, in de zuilengang van Salomo, spreekt Petrus daarover. Hij roept het volk op tot berouw en bekering, “opdat [de] tijden van verkwikking komen van [het] aangezicht van de Heer en Hij de voor u voorbestemde Christus, Jezus, zendt, Die [de] hemel moet opnemen tot op [de] tijden van [de] herstelling van alle dingen, waarvan God tevoren heeft gesproken door [de] mond van Zijn heilige profeten van oudsher” (Hd 3:19b-21).
Het jubeljaar, een vijftigste jaar, volgt op een sabbatsjaar, een negenenveertigste jaar. Het vijftigste jaar ziet daarmee ook op een nieuw begin. Het is ermee als met de achtste dag, die ook volgt op een periode van zeven dagen. Dit nieuwe begin staat ook in verbinding met de hemel en met de eeuwige dingen. Het vrederijk kent niet alleen een aardse zijde, maar ook een hemelse (Mt 13:43a). Abraham heeft daarnaar uitgezien: “Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God Ontwerper en Bouwmeester is” (Hb 11:10; vgl. Dn 7:27). De hemelse rust en heerlijkheid zullen hun afstraling op aarde hebben.
Alles in Gods Woord wat over Israël gaat, alle profetieën, het loopt allemaal uit op het jubeljaar. Daar vindt de uiteindelijke vervulling van al Gods voorzeggingen plaats. Dan breekt het “jaar van het welbehagen van de HEERE” (Js 61:2) aan. Voor allen die de Heer Jezus hebben aangenomen, is dit “jaar van het welbehagen” al begonnen (Lk 4:19,21). In de prediking van het evangelie mag daarvan melding worden gemaakt: “Maar als medearbeiders vermanen wij [u] ook, dat u de genade van God niet tevergeefs ontvangt (want Hij zegt: ’In [de] aangename tijd heb Ik u verhoord en op [de] dag van [de] behoudenis heb Ik u geholpen’: zie, nu is het [de] welaangename tijd, zie, nu is het [de] dag van [de] behoudenis)” (2Ko 6:1-2).
Het bazuingeschal zal in het vijftigste jaar net zo klinken als in alle voorgaande jaren op de eerste dag van elke zevende maand (Lv 23:24). Alleen zal in dit vijftigste jaar de bazuin in de zevende maand nog een keer klinken. Ook op de tiende dag, dat is de Verzoendag (Lv 23:27), zal er bazuingeschal zijn. Het hele land zal het horen (vers 9). Het zal betekenen dat alle stammen terug zullen zijn in het land en elke stam weer zal wonen in het erfdeel dat God hem heeft toebedeeld. Het bazuingeschal op de eerste dag van de zevende maand zal dit herstel inluiden. Het herstel zal gebaseerd zijn op het verzoeningswerk van de Heer Jezus als het “Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt” (Jh 1:29).
Voordat de bazuin klinkt als teken van het aanbreken van het jubeljaar, zal er een andere bazuin klinken, de laatste bazuin, de bazuin van God. Als die bazuin klinkt, zal de gemeente en zullen alle oudtestamentische gelovigen worden opgenomen van de aarde en de Heer tegemoet gaan in de lucht (1Ko 15:52b; 1Th 4:15-18).
14 - 17 Jubeljaar als uitgangspunt
14 Wanneer u dan aan uw naaste iets verkoopt wat verkocht kan worden, of [iets] uit het bezit van uw naaste koopt, mag u elkaar niet uitbuiten. 15 Overeenkomstig het aantal jaren vanaf het jubeljaar moet u van uw naaste kopen en overeenkomstig het aantal opbrengstjaren moet hij het aan u verkopen. 16 Bij een groot aantal jaren moet u de prijs ervan hoger stellen, en bij een klein aantal jaren moet u de prijs ervan verlagen, want hij verkoopt u het aantal opbrengsten. 17 En niemand mag zijn naaste uitbuiten. Vrees echter uw God, want Ik ben de HEERE, uw God.
Bij de verkoop van een stuk land wordt in werkelijkheid niet het land, maar een aantal oogsten verkocht. Voor de berekening van de prijs wordt uitgegaan van het komende jubeljaar. Deze wijze van vereffening van schuld voorkomt kapitalisme (steeds meer bezit) en communisme (geen bezit, alles van iedereen).
Door deze gang van zaken kan de Israëliet twee soorten land hebben. Hij bezit zijn eigen erfdeel én hij kan een land hebben dat hij heeft gekocht. Dit laatste is slechts tijdelijk zijn eigendom. De christen heeft ook te maken met twee soorten ‘land’. Hij heeft een eigen erfdeel in de hemel. Dat is zijn onvervreemdbaar eigendom. Daarnaast bezit hij ook aardse zaken. Die zijn niet van hemzelf. Daarover is hij slechts rentmeester. De aardse zaken zal hij moeten afstaan, niets ervan blijft zijn bezit. Hij zal ook verantwoording moeten afleggen van de manier waarop hij daarmee is omgegaan.
In Lukas 16 spreekt de Heer Jezus over “dat van een ander” en “het uwe” (Lk 16:12). “Dat van een ander” zijn onze aardse zegeningen, “het uwe” zijn onze hemelse zegeningen. Trouw in het vervullen van onze aardse opdracht en het op een verantwoordelijke manier beheren van de aardse middelen die ons daarbij ten dienste staan, is de voorwaarde om te kunnen genieten van onze eigenlijke hemelse bezittingen.
Een belangrijke aanwijzing voor het omgaan met de aardse dingen in het licht van het aanstaande ‘jubeljaar’ lezen we nog in 1 Korinthiërs 7 (1Ko 7:29-31). De waarde van wat we ‘gekocht’ hebben, wordt afgemeten naar de tijd die ons van het ‘jubeljaar’ scheidt. We staan kort voor het jubeljaar. Hoe dichter we bij de komst van de Heer Jezus zijn, hoe meer we naar Hem verlangen, des te minder zijn de aardse dingen ons waard. Omgaan met de aardse zaken in het licht van het aanstaande jubeljaar zal ons ervoor bewaren de dingen te zoeken “die op de aarde zijn” (Ko 3:2).
Behalve de gedachte dat we kort voor het ‘jubeljaar’ staan, is ook de vrees voor God belangrijk bij onze kijk op de aardse dingen. De aardse dingen behoren Hem toe. Als we die voor onszelf gebruiken, eigenen we ons toe wat van Hem is. Dat kan Hij niet straffeloos laten gebeuren. Werkelijke vrees voor God komt trouwens niet zozeer tot uiting in de angst voor straf als we iets doen wat Hij niet goedkeurt, maar komt tot uiting in de eerbied voor Hem, waardoor we doen wat Hem welgevallig is.
18 - 22 Zegen bij het houden van het sabbatsjaar
18 U moet Mijn verordeningen houden en Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Dan zult u onbezorgd in het land wonen. 19 En het land zal zijn vruchten geven, zodat u tot verzadiging toe kunt eten. U zult er onbezorgd kunnen wonen. 20 En wanneer u zegt: Wat moeten wij in het zevende jaar eten? Zie, wij mogen niet zaaien en onze opbrengst niet inzamelen! – 21 dan zal Ik Mijn zegen over u in het zesde jaar gebieden, zodat het een opbrengst geeft, [genoeg] voor drie jaar, 22 zodat u het achtste jaar [opnieuw] kunt zaaien, terwijl u van de oude opbrengst kunt eten tot het negende jaar toe. Tot de [nieuwe] opbrengst van [het land] binnenkomt, kunt u van de oude eten.
Het genot van de zegen is afhankelijk van geloofsgehoorzaamheid. Het lijkt een waagstuk om een jaar niet te zaaien. Het verstand redeneert: Hoe zullen we aan voedsel komen? Het geloof vertrouwt op Gods toezegging. Wie op Hem vertrouwt, komt niet beschaamd uit. Meer nog: ervaart Zijn bijzondere zegen. We leren hierdoor: “Niet van brood alleen zal de mens leven, maar van alle woord dat door [de] mond van God uitgaat” (Mt 4:4). Ervaringen opdoen van de trouw van de Heer is een groot goed. Hij wordt erdoor verheerlijkt en het hart wordt er met vreugde door vervuld. Die vreugde is niet in geld uit te drukken.
Bij gehoorzaamheid mogen ze erop rekenen dat ze veilig in het land zullen wonen, wat wil zeggen dat er uiterlijke veiligheid is en innerlijk voor het hart rust en vertrouwen, zonder vrees voor vijanden. Voor hun voedsel zullen ze ook niet te vrezen hebben. Er zal tot verzadiging gegeten kunnen worden. Door de zegen van God kan er met weinig veel gebeuren. We verliezen niets door gehoorzaamheid, maar we winnen alles.
23 - 28 Lossing van land
23 Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan. 25 Wanneer uw broeder in armoede raakt en [een deel] van zijn bezit moet verkopen, dan moet zijn losser komen die nauw aan hem verwant is, en vrijkopen wat zijn broeder heeft verkocht. 26 En wanneer iemand geen losser heeft en zijn vermogen toereikend is, zodat hij over voldoende [middelen] beschikt voor zijn loskoping, 27 dan moet hij de jaren berekenen dat het verkocht is geweest, en het verschil vergoeden aan de man aan wie hij het verkocht had. Dan zal hij naar zijn bezit terugkeren. 28 Maar als hij over onvoldoende middelen beschikt om hem te vergoeden, dan blijft het verkochte in handen van de koper ervan, tot het jubeljaar toe. Maar in het jubeljaar komt het vrij en keert hij terug naar zijn bezit.
Uitgangspunt voor de regels voor lossing is dat het land het land van de HEERE is. Van Hem is de aarde en alles wat daarop is (Ps 24:1), maar Hij heeft het land Kanaän een speciale plaats toebedeeld. Hij heeft in dat land elke stam en familie zijn erfdeel gegeven en zo wil Hij het in vervulling zien gaan. Door de ontrouw van de mens kan er negenenveertig jaar een stand van zaken van verwarring en ellende zijn. Maar dat zal niet zo blijven. Er zal een vijftigste jaar zijn waarin alles zo zal worden hersteld, dat Gods oorspronkelijke plan zal worden gezien.
De christen is zich ervan bewust dat de lossing van zijn erfdeel nog moet komen. Hij heeft het onderpand er al wel van, namelijk “de Heilige Geest van de belofte, Die [het] onderpand is van onze erfenis, tot [de] verlossing van de verkregen bezitting” (Ef 1:13b-14). Ieder die zich door de Geest laat leiden, zal zich niet laten verleiden iets van zijn erfdeel prijs te geven door zijn geluk op aarde te zoeken om het hier-en-nu al te beleven.
Nu kan het gebeuren dat iemand noodgedwongen, omdat hij verarmd is, zijn land moet verkopen. Tegelijk bepaalt de HEERE dat er altijd het recht van lossing bestaat. Men hoeft niet te wachten tot het jubeljaar. Iemand anders kan tussentijds zijn schuld voor hem betalen. Hij komt dan weer in het bezit van zijn erfdeel. De verrekening moet wel gebeuren over de tijd die nog tot het jubeljaar verloopt.
Blijft iemand onbekwaam het te lossen, dan krijgt hij in elk geval in het jubeljaar zijn land terug, als een bijzonder bewijs van Gods genade. Bij Naboth is geen noodzaak aanwezig om afstand te doen van zijn erfdeel. Hij waardeert zijn erfdeel en weigert het aan Achab te verkopen of in te ruilen tegen een wijngaard van Achab (1Kn 21:1-3). Achab krijgt het land van Naboth alleen door een list van de moorddadige Izebel (1Kn 21:7-10).
De gevallen van verarming worden in dit hoofdstuk steeds schrijnender.
1. In vers 25 is sprake van een verarming waarbij de arme “iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen”.
2. In vers 35 is de broeder zozeer verarmd, dat hij “met lege handen staat” en in leven gehouden moet worden. De nood is groot.
3. In vers 39 is de broeder zozeer verarmd, dat hij verplicht wordt zichzelf te verkopen.
4. In vers 47 is de ergste situatie: daar verkoopt een verarmde broeder zich aan een vreemdeling.
Iemand kan verarmen bijvoorbeeld door ziekte of door verkeerd beleid. In geestelijk opzicht is armoede vaak te wijten aan ongezonde, ziekmakende bezigheden (zonden) of aan een opgaan in de aardse bezigheden, een verkeerde balans tussen de tijd die in geestelijke en in aardse zaken wordt gestoken.
De lossing van het land kan op verschillende manieren gebeuren. Wie land heeft moeten verkopen, kan iemand hebben die “nauw aan hem verwant” is en als losser kan optreden (vers 25). Dit doet denken aan de Heer Jezus als de ware ‘Bloedverwant’ – Hij heeft aan bloed en vlees deelgenomen (Hb 2:14a). Hij heeft door Zijn werk op het kruis de prijs betaald om het erfdeel te verlossen van de schuld die erop rust. Dit geldt zowel voor het land Israël als voor de hele schepping.
Een voorbeeld van dit losserschap zien we in de geschiedenis van Boaz en Ruth. Boaz is in staat de verarmde Naomi en Ruth te helpen de bezitting, het erfdeel dat Naomi is kwijtgeraakt, weer in haar bezit te brengen (Ru 4:1-10). Zo zal de Heer Jezus eenmaal als de ware Boaz – Boaz betekent ‘in hem is sterkte’ – alles terugbrengen in het bezit van God als de oorspronkelijke Eigenaar.
29 - 34 Lossing van huizen
29 En wanneer iemand een woonhuis verkoopt [in] een ommuurde stad, dan geldt het recht op loskoping ervan tot het jaar [na] de verkoop ervan voorbij is. [Al die] dagen geldt zijn recht op loskoping. 30 Maar als het niet ingelost wordt voordat het volledige jaar voor hem voorbij is, dan behoort het huis dat in de ommuurde stad staat, voor altijd hem toe die het gekocht heeft, [al] zijn generaties door. Het mag [ook] in het jubeljaar niet vrijkomen. 31 De huizen [in] de dorpen die niet ommuurd zijn, moeten echter tot het akkerland gerekend worden. Hiervoor geldt het recht op loskoping, en in het jubeljaar komt het vrij. 32 Wat de steden van de Levieten betreft, de huizen die zij in [die] steden in bezit hebben, [daarvoor] geldt voor de Levieten een eeuwig recht op loskoping. 33 Als [iemand] van de Levieten het vrijkoopt, dan moet het huis dat verkocht is in de stad waar zijn bezit is, in het jubeljaar vrijkomen, want de huizen van de steden van de Levieten gelden als hun bezit in het midden van de Israëlieten. 34 De weidegrond die bij hun steden hoort, mag niet verkocht worden, want die is voor hen een eeuwig bezit.
Bij de loskoping van huizen gaat het anders toe dan bij de loskoping van land. Een huis is geen erfdeel. De eigenaar krijgt het bij verkoop niet terug in het jubeljaar. Hij heeft een jaar de tijd om het terug te kopen. Doet hij dat niet, dan is hij het voorgoed kwijt. Dat betreft dan een huis in een ommuurde stad. Een muur spreekt van afzondering. Als die afzondering niet verhindert dat we dingen kwijtraken, raken we dingen voorgoed kwijt. We hebben dan niet de juiste afzondering, die tot God, in acht genomen. Het binnendringen van de wereld, het verval, is niet terug te draaien. De Schrift zegt dat die ontwikkeling niet te stoppen is. Toch is er na het kwijtraken van iets nog een jaar om het terug te krijgen (vgl. Lk 13:8-9). Dat is Gods genade.
Met de huizen in dorpen is het anders. Die komen wel vrij in het jubeljaar of bij lossing. Zoals die dorpen liggen, zo zal ook Jeruzalem zijn in het vrederijk, zonder muur. Er zijn dan geen vijanden meer en daarom is er geen reden meer om een muur te hebben.
Voor de Levieten heeft God een uitzondering. Zij hebben geen erfdeel en niets anders dan hun steden en hun huizen. Zij krijgen hun huis wel terug in het jubeljaar.
35 - 55 Houding tegenover de arme
35 En wanneer uw broeder in armoede raakt en met lege handen staat, dan moet u hem steunen, [ook als] hij een vreemdeling en bijwoner is, zodat hij bij u in leven blijft. 36 U mag geen rente of winst van hem nemen, maar u moet uw God vrezen, zodat uw broeder bij u in leven blijft. 37 U mag uw geld niet met rente aan hem lenen en u mag uw voedsel niet tegen winst geven. 38 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft om u het land Kanaän te geven om u tot een God te zijn. 39 En wanneer uw broeder bij u in armoede raakt en zich aan u verkocht heeft, [dan] mag u hem geen slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner moet hij bij u zijn. Tot het jubeljaar is hij bij u in dienst. 41 Dan mag hij bij u vertrekken, hij en zijn kinderen met hem, en hij mag naar zijn familie terugkeren en terugkeren naar het bezit van zijn vaderen. 42 Want zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte heb geleid. Zij mogen niet verkocht worden zoals men een slaaf verkoopt. 43 U mag niet met harde [hand] over hem heersen, maar u moet uw God vrezen. 44 Wat uw slaaf of uw slavin betreft die u toebehoren, zij moeten [afkomstig] zijn uit de heidenvolken die rondom u zijn. Van hen mag u een slaaf of slavin kopen. 45 U mag hen verder ook kopen van de nakomelingen van de bijwoners die bij u als vreemdeling verblijven, uit hen die bij u zijn en uit hun familie, die zij in uw land verwekt hebben. Zij mogen voor u als bezit dienen. 46 U mag hen als erfbezit aan uw kinderen na u nalaten om [hen] als bezit te erven. U moet hen voor altijd laten dienen, maar over uw broeders, de Israëlieten, mag u niet – de een over de ander – met harde [hand] heersen. 47 En wanneer voor een vreemdeling of een bijwoner die bij u is, het vermogen toereikend is geworden, en uw [eigen] broeder die bij hem is, in armoede raakt, zodat hij zich heeft moeten verkopen aan de vreemdeling, de bijwoner die bij u is, of aan een afstammeling van de familie van de vreemdeling, 48 dan geldt voor hem het recht op loskoping, nadat hij zich heeft verkocht. Een van zijn broers mag hem vrijkopen, 49 of zijn oom of een zoon van zijn oom mag hem vrijkopen, of [een] van zijn naaste bloedverwanten, uit zijn [eigen] familie, mag hem vrijkopen, of hij mag zichzelf vrijkopen [als] zijn [eigen] vermogen toereikend is. 50 Hij moet dan samen met hem die hem gekocht heeft, [het aantal jaren] berekenen vanaf het jaar dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar. Zijn verkoopsom moet namelijk overeenkomstig het aantal jaren zijn. Als de dagen van een dagloner zal het bij hem zijn. 51 Als er nog vele jaren zijn, moet hij dienovereenkomstig zijn loskoping vergoeden van het geld waarvoor hij was verkocht. 52 En als er nog weinig jaren overblijven tot het jubeljaar, dan moet hij [dat] met hem berekenen. Overeenkomstig zijn jaren moet hij zijn loskoping vergoeden. 53 Hij moet als een dagloner jaar op jaar bij hem blijven. Men mag onder uw ogen niet met harde [hand] over hem heersen. 54 Maar als hij op deze manier niet kan worden vrijgekocht, dan mag hij in het jubeljaar vertrekken, hij en zijn kinderen met hem. 55 Want de Israëlieten behoren Mij als dienaren toe. Zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte geleid heb. Ik ben de HEERE, uw God.
Drie keer komt in dit gedeelte voor dat een broeder verarmt (verzen 35,39,47; vgl. vers 25). Het gaat om iemand van het volk van God, een medebroeder of een medezuster. Een gelovige kan in geestelijk opzicht verarmen. Hij kan het zicht op zijn zegeningen kwijtraken. Dat betekent niet dat wij zo iemand moeten verachten. We moeten zo iemand integendeel helpen en daarbij het jubeljaar in het oog houden. Het jubeljaar zal het goed maken. Dan zal hij terugkrijgen wat hij is kwijtgeraakt.
Een broeder mag niet als slaaf worden gebruikt door een mede-Israëliet. De reden is dat alle Israëlieten dienaren van de HEERE zijn (verzen 42,55). Zij zijn allen verlost uit Egypte om vrij te zijn. Dat moet iedere Israëliet zich bewust zijn en daarom zal hij niet over een andere Israëliet met hardheid heersen en de situatie uitbuiten. In praktisch opzicht geldt voor christelijke meesters dat zij moeten beseffen dat zij zelf ook een Heer in de hemel hebben en daarom zelf ook dienaren zijn (Ko 4:1). In geestelijk opzicht geldt voor ons dat Eén onze Meester is en dat wij allen broeders zijn (Mt 23:8; vgl. 1Ko 7:23).
Als een Israëliet zich als slaaf aan een vreemdeling heeft verkocht, mag zijn broeder hem vrijkopen. Nehemia schijnt naar dit voorschrift te hebben gehandeld (Ne 5:8a). De Heer Jezus is de ware Losser. Hij zal hen die Hij Zijn broeders noemt, verlossen uit de macht van hun tegenstanders. Hij zal komen en het overblijfsel van Israël bevrijden. Hij zal hun ook hun land geven en de vrijheid om daar onder Zijn weldadige heerschappij alles te genieten wat Hij heeft beloofd.
Armoede is niet wat God voor Zijn volk bedoeld heeft. Er zullen geen armen zijn als ze Hem dienen. Dan zal elk stuk land zijn volle opbrengst geven. Armoede en honger zijn dan ook een gevolg van de ontrouw van het volk. Ook vandaag is er geen enkele reden voor een gelovige om geestelijk arm te zijn. Geestelijke armoede is het gevolg van verkeerd onderwijs of het nalaten zich bezig te houden met het opdiepen uit Gods Woord van de geestelijke schatten die daarin te vinden zijn.