Inleiding
In Leviticus 21 is een lichaamsgebrek een reden waardoor men niet in het heiligdom mag dienen. In Leviticus 22 wordt een andere reden genoemd en dat is verontreiniging. Bij een lichaamsgebrek is men niet verontreinigd. Hoewel er niet geofferd mag worden, mag men wel eten van de heilige offergaven. Dit laatste is bij verontreiniging ook verboden.
1 - 5 Drie soorten van verontreiniging
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen [en zeg] dat zij behoedzaam omgaan met de geheiligde [gaven] van de Israëlieten, die zij voor Mij heiligen, zodat zij Mijn heilige Naam niet ontheiligen. Ik ben de HEERE. 3 Zeg tegen hen: [Al] jullie generaties door geldt: elke man uit heel jullie nageslacht die in de nabijheid komt van de geheiligde [gaven] die de Israëlieten voor de HEERE heiligen, zolang zijn onreinheid op hem rust, die persoon moet van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden. Ik ben de HEERE. 4 Niemand uit het nageslacht van Aäron die melaats is of een vloeiing heeft, mag van de geheiligde [gaven] eten, totdat hij rein is. Evenmin iemand die ook maar iets aanraakt dat onrein is door een dood lichaam, of iemand die een zaadlozing heeft gehad, 5 of iemand die welk kruipend dier dan ook aanraakt waardoor hij onrein wordt, of [die] een mens [aanraakt] waardoor hij onrein wordt, welke onreinheid hij ook heeft –
Hier worden drie gevallen van onreinheid genoemd:
1. Onrein door melaatsheid. Melaatsheid is een beeld van de zonde die naar buiten uitbreekt.
2. Onrein door een vloeiing. Een vloeiing is iets dat uit iemand voortkomt en waardoor anderen worden verontreinigd die daarmee in aanraking komen, bijvoorbeeld valse leer. Deze onreinheden zijn blijvend.
3. Onrein door aanraking van iets dat onrein is, zoals een dode of een onrein dier. Aanraking met de dood zien we in ons gaan door deze wereld. Deze onreinheid kan van voorbijgaande aard zijn, want daarvan is reiniging mogelijk, zoals we in de volgende verzen zien.
6 - 7 Reiniging door water
6 een persoon die zoiets aanraakt, is onrein tot de avond en mag van de geheiligde [gaven] niet eten, maar hij moet zijn lichaam met water wassen. 7 Als de zon ondergegaan is, is hij [weer] rein. Daarna mag hij van de geheiligde [gaven] eten, want het is zijn voedsel.
Aanraking van de wereld en de verontreiniging daardoor kunnen we niet altijd voorkomen. Het maakt ons onrein. Er wordt wel een middel gegeven om rein te worden: wassen met water. Voor ons betekent het dat we gereinigd moeten worden door het water van het Woord (Ef 5:26). Dat gebeurt als we Gods Woord lezen en in ons hart opnemen. We zien dan in, waarin we onrein geworden zijn, we veroordelen dat voor Gods aangezicht en ervaren weer Zijn vrede in ons hart.
8 - 9 Verbod om een kadaver te eten
8 Een kadaver en een verscheurd [dier] mag hij niet eten, [want] daardoor zou hij zich verontreinigen. Ik ben de HEERE. 9 Zij moeten Mijn voorschriften in acht nemen, zodat zij geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben. Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
Het eten van “een kadaver” is verboden. Wat we door de week voor onze ontspanning of afleiding lezen, is niet altijd voedsel voor de priester waarmee hij tot God kan komen. Alle vlees dat wordt genuttigd, moet volgens Leviticus 17 eerst als een dankoffer aan de HEERE worden aangeboden.
Een “verscheurd [dier]” is een dier dat door geweld om het leven is gekomen. Een offerdier is ook op onnatuurlijke wijze omgekomen, maar is wel gedood met het offermes voor het aangezicht van God. Weer wordt benadrukt dat de HEERE hen heeft geheiligd en dat zij zich daarom zo moeten gedragen.
10 - 16 Het eten van de heilige gave
10 Geen enkele onbevoegde mag de heilige [gave] eten. Iemand die bij een priester inwoont of een dagloner is, mag de heilige [gave] niet eten. 11 Maar als een priester een persoon met zijn [eigen] geld heeft gekocht, mag die ervan eten. Ook zij die in zijn huis geboren zijn, mogen zelf van zijn voedsel eten. 12 Als een priesterdochter aan een man toebehoort die niet bevoegd is [tot het priesterambt], mag zij niet eten van het hefoffer van de geheiligde [gaven]. 13 Maar als een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en zij geen nageslacht heeft en naar het huis van haar vader terugkeert, net als in haar jeugd, [dan] mag zij van het voedsel van haar vader eten. Geen enkele onbevoegde mag er echter van eten. 14 Wanneer iemand zonder opzet van de heilige [gave] eet, moet hij er een vijfde deel aan toevoegen en het met de heilige [gave] aan de priester [terug]geven. 15 Zij mogen namelijk de geheiligde [gaven] van de Israëlieten, die zij tot de HEERE omhooggeheven hebben, niet ontheiligen, 16 zodat zij schuld door ongerechtigheid op de [Israëlieten] zouden laden, als zij hun geheiligde [gaven] zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
In deze verzen hebben we nadere bepalingen over wie wel en wie niet van de heilige gave mogen eten. Het is alleen toegestaan voor de priester. Een uitzondering is degene die door de priester is gekocht of die in zijn huis geboren is. In beide gevallen heeft de priester het volle gezag erover. Gekocht te zijn door de Heer Jezus en opnieuw geboren te zijn en daardoor bij Zijn familie te horen geeft recht op deelname aan de priesterlijke maaltijd.
Een priesterdochter die buiten de priesterlijke familie trouwt, verspeelt het recht op het eten van de heilige gaven. Zij is nog wel een lid van het volk, maar toch is zij het recht kwijt. Toegepast: een gelovige die weet wat het is om priesterdienst uit te oefenen, trouwt met een gelovige die daar geen weet van heeft. Dat zal invloed hebben op zijn eigen priesterdienst. Als zo iemand trouwt met iemand die helemaal geen lid van het volk van God is, een ongelovige, zal dat een nog veel grotere negatieve invloed hebben.
Een priesterdochter kan, als ze weduwe is geworden, of is verstoten, en geen kinderen heeft, weer terugkeren naar haar vader. Dan mag zij weer eten van het voedsel van haar vader. We kunnen dat toepassen op iemand die na verdrietige ervaringen weer terugkeert tot wat in de jeugd werd beleden. Dan mag zo iemand weer nemen van het priesterlijke voedsel.
Het kan ook gebeuren dat onopzettelijk, maar toch onbevoegd, van de heilige gave wordt gegeten. Dan is er schuld, maar daarvan kan men vrij worden door een schuldoffer te brengen. Er zijn situaties waarin iemand deelneemt aan de priesterdienst en het genot daarvan, terwijl hij eigenlijk onbevoegd is. Dat kan gebeuren als iemand iets doet of zegt waardoor een ander, zonder opzet, gekwetst wordt. Er is een schuld ontstaan. Als hem dat bekend wordt, kan er een schuldoffer worden gebracht, wat in de geestelijke betekenis wil zeggen dat eraan wordt gedacht dat de Heer Jezus daarvoor moest sterven.
17 - 25 De offerdieren
17 De HEERE sprak tot Mozes: 18 Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Ieder uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël die zijn offergave aanbiedt overeenkomstig al hun geloften en al hun vrijwillige gaven, die zij de HEERE als brandoffer aanbieden – 19 om een welgevallen voor u te vinden, moet het een mannetje zonder enig gebrek zijn van de runderen, de schapen of de geiten. 20 Niets waaraan een gebrek is, mag u aanbieden, want dat zou u niet ten goede komen. 21 En als iemand de HEERE een dankoffer aanbiedt als inlossing van een gelofte of als een vrijwillige gave uit de runderen of het kleinvee, [dan] moet het zonder enig gebrek zijn, wil het [u] ten goede komen. Er mag geen enkel gebrek aan zijn. 22 Blinde, kreupele of verminkte [dieren], of [dieren] met etterende wonden, uitslag of een huidziekte, deze mag u de HEERE niet aanbieden en daarvan mag u geen vuuroffer aan de HEERE op het altaar geven. 23 Maar een rund of een stuk kleinvee met te lange of te korte poten mag u [wél] als vrijwillige gave bereiden. Als gelofte[offer] zou het [u] echter niet ten goede komen. 24 Maar [een dier] met afgeknelde, verpletterde, afgescheurde of afgesneden [lichaamsdelen] mag u de HEERE niet aanbieden. Dat mag u in uw land niet doen. 25 Ook uit de hand van de vreemdeling mag u niets van dit alles uw God als voedsel aanbieden, want ze zijn geschonden; ze hebben een gebrek. Ze zouden u niet ten goede komen.
In deze verzen wordt de aandacht gericht op de offerdieren zelf. Het woord hierover wordt niet alleen tot Aäron en zijn zonen gericht, maar tot het hele volk. Ze mogen allemaal komen met vrijwillige offers, maar die offers moeten dan wel volkomen zijn (vgl. Ml 1:8,13-14). Dan zal de offeraar welgevallig zijn voor God.
Dieren met bepaalde gebreken stellen het gebrek aan inzicht voor dat de offeraar heeft in de Persoon en het werk van de Heer Jezus. Sommige aspecten worden benadrukt en andere aspecten komen niet aan bod. Het is belangrijk op te groeien “in [de] genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus” (2Pt 3:18). Het is belangrijk dat we steeds meer en steeds weer zien en bedenken dat Hij het volkomen Lam is, “vlekkeloos en onbesmet” (1Pt 1:19), van Wie zelfs de goddeloze Pilatus heeft getuigd: ”Ik vind geen schuld in deze Mens” (Lk 23:4,14,22).
Toch gaat de genade van God zover, dat – al is het inzicht in het werk van de Heer Jezus onvolkomen – we toch mogen komen met dat offer waaraan het gebrek van te lange of te korte leden kleeft. Het ziet op een kennis van de Heer Jezus die niet evenwichtig is. Een gebrekkig offer uit een rein hart waardeert God meer dan uit angst geen offer. God veronderstelt niet de mogelijkheid dat iemand opzettelijk een gebrekkig offer brengt.
Het betreft dan wel een vrijwillige gave. Als gelofteoffer mag het niet worden gebracht. Het onderscheid lijkt te zijn dat een vrijwillige gave meer spontaan ontstaat, terwijl een gelofteoffer een bepaalde aanleiding en overweging heeft. Iemand die pas bekeerd is, weet nog niet veel van de Heer Jezus, maar brengt in zijn spontaniteit een offer, zonder er echt over nagedacht te hebben. Daarbij kan hij dan uitingen van dankbaarheid gebruiken die tekortdoen aan het werk van de Heer Jezus of waarbij hij iets zegt van de Heer Jezus wat niet bij Hem hoort. Van iemand die al meer van de Heer Jezus heeft gezien of zou moeten hebben gezien, kan God dat niet aanvaarden.
Wat God niet aanvaardt, zijn offers waar onzorgvuldig mee is omgegaan, waardoor de gebreken in het offer de schuld zijn van de offeraar. Die aanvaardt Hij ook niet als ze in het land aangekomen zijn. Hij aanvaardt ook de offers niet die een lid van Gods volk door een vreemdeling ter hand zijn gesteld. Het zogenaamde moois dat ongelovigen ons over de Heer Jezus vertellen, neemt God niet uit onze hand aan. Hij wil dat wij ons zelf met de Heer Jezus bezighouden en ons door Zijn gaven laten onderwijzen. De offers die zo in ons hart worden gewerkt, zullen ons welgevallig doen zijn voor God.
26 - 33 Geen onnatuurlijke dingen
26 De HEERE sprak tot Mozes: 27 Wanneer er [een jong van] een rund, een schaap of een geit geboren is, moet het zeven dagen bij zijn moeder blijven. [Pas] wanneer het acht dagen of ouder is, zal het [u] ten goede komen als offergave van het vuuroffer voor de HEERE. 28 U mag niet een rund of een stuk kleinvee met zijn jong op dezelfde dag slachten. 29 En wanneer u de HEERE een lofoffer brengt, moet u het zo offeren dat het u ten goede komt. 30 Het [lofoffer] moet op dezelfde dag gegeten worden. U mag daarvan niets overlaten tot de [volgende] morgen. Ik ben de HEERE. 31 U moet Mijn geboden in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE. 32 U mag Mijn heilige Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden van de Israëlieten geheiligd word. Ik ben de HEERE, Die u heiligt, 33 Die u uit het land Egypte geleid heeft, opdat Ik tot een God voor u ben. Ik ben de HEERE.
Hier worden enkele onnatuurlijke dingen genoemd die in de dienst van God een plaats zouden kunnen krijgen, maar waarvoor gewaarschuwd wordt.
De eerste zeven dagen mag er niets met een pasgeboren dier gebeuren. Pas vanaf de achtste dag kan het als offer gaan dienen. Dat doet denken aan het pasgeboren jongetje dat op de achtste dag besneden wordt (Lv 12:2-3). De besnijdenis stelt het oordeel voor en maakt rein. Dieren worden natuurlijk niet besneden, maar het beeld is hetzelfde. De eerste zeven dagen zijn ze als het ware onder de smet van de oude schepping. De achtste dag spreekt altijd van een nieuw begin.
Elk onnatuurlijk element in het offer is verboden (vers 28; vgl. Ex 23:19b). God erkent de natuurlijke verhoudingen. De Heer Jezus erkent die ook, zoals Hij ook doet tijdens Zijn leven op aarde (Jh 19:27).
Het lofoffer moet worden gegeten op dezelfde dag dat het geslacht wordt. Wat aan de HEERE wordt gewijd, is ook geestelijk voedsel voor de offeraar. Als we God aanbidden voor Zijn Zoon, is dat, hoewel niet het doel, versterking voor de innerlijke mens. Die versterking kun je niet opdoen door een tijd later nog eens terug te denken aan wat je destijds hebt gebracht. Wijding aan God is een zaak die telkens weer fris moet zijn.
God geeft Zijn geboden aan een volk dat door Hem uit Egypte is verlost met het doel dat Hij hun God zal zijn. De Heer Jezus heeft ons verlost om ons tot Zijn eigen volk te maken, een volk dat Hem toegewijd is en dat Hem in alles in dankbaarheid erkent.