Inleiding
Dit hoofdstuk is het hart van het boek. Het vormt de grondslag ervan. Hier wordt de vraag beantwoord hoe een heilig God kan wonen te midden van een onheilig volk en gemeenschap met dit volk kan hebben.
De offers in de eerste hoofdstukken van dit boek worden vrijwel altijd gebracht door individuele Israëlieten, hetzij vrijwillig – brandoffer en graanoffer –, hetzij verplicht – zondoffer en schuldoffer. Van een speciale dag is geen sprake. De offers op de Verzoendag, waarover het in dit hoofdstuk gaat, moeten jaarlijks worden gebracht op een voorgeschreven dag en zijn voor het hele volk. De nadruk ligt op het zondoffer en het bloed. In beeld wordt in dit hoofdstuk het kruis op de meest fundamentele wijze voorgesteld als de plaats waar de Heer Jezus als het zondoffer is gestorven, waardoor Hij de grondslag heeft gelegd voor de gemeenschap tussen God en Zijn volk.
Het Pascha stelt de grondslag van de verlossing voor, de bevrijding uit Egypte. De Verzoendag gaat verder. Hierdoor is het mogelijk dat een verlost volk gemeenschap heeft met God en tot Hem kan naderen in het heiligdom.
Het heiligdom is een beeld van de hemel der hemelen waar de troon van God staat en waar wij vrijmoedig als priesters mogen naderen. We hebben vrijmoedigheid “om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus” (Hb 10:19). De brief aan de Hebreeën is in feite één groot commentaar op Leviticus 16. Dat blijkt vooral uit de verschillen tussen Leviticus en de brief aan de Hebreeën:
1. Het voorhangsel is hier nog gesloten; in de brief aan de Hebreeën is de toegang vrij.
2. Aäron is een zondige hogepriester, terwijl de Heer Jezus volmaakt is.
3. In Leviticus zien we een herhaling van offers en daarmee een steeds weer in herinnering brengen van de zonden (Hb 10:1-3); in de brief aan de Hebreeën is sprake van een eens voor altijd volbracht offer: “Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt die geheiligd worden” (Hb 10:14).
De herhaling bewijst dat het niet meer dan een symbool is; de kracht ligt in het vooruit wijzen naar het offer van de Heer Jezus.
4. In Leviticus staat de priester, in de brief aan de Hebreeën is Hij gaan zitten (Hb 10:11-12).
1 - 2 Aanleiding voor de Verzoendag
1 De HEERE sprak tot Mozes na de dood van de twee zonen van Aäron, toen zij voor het aangezicht van de HEERE waren genaderd en gestorven waren. 2 De HEERE zei toen tegen Mozes: Spreek tot uw broer Aäron en zeg dat hij niet te allen tijde in het heiligdom binnen het voorhangsel mag komen, vóór het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterft, want Ik verschijn in de wolk op het verzoendeksel.
Het uitgangspunt van dit hoofdstuk is de dood van twee van de meest bevoorrechte mensen op aarde (Lv 10:1-2). Als het voor hen onmogelijk is in Gods tegenwoordigheid te komen zonder te sterven, dan is daarmee het totale verloren-zijn van de mens vastgesteld. Hoe kan een mens dan tot God naderen? Dat openbaart God in beeld in dit hoofdstuk. Het geeft antwoord op de vraag: Hoe kan de heilige God wonen te midden van zulke mensen? God geeft daarvoor de weg aan.
De hogepriester legt daarvoor de grondslag door het offer dat hij jaarlijks brengt. Op die ene dag mag hij het heiligdom binnengaan. Maar niet zonder bloed, dat hij moet offeren voor zichzelf en voor het volk (Hb 9:7). Het bloed komt van verschillende offers. Elk offer spreekt van de Heer Jezus.
3 - 4 Hoe Aäron het heiligdom moet binnengaan
3 [Alleen] hiermee mag Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer en een ram als brandoffer. 4 Hij moet het heilige linnen onderkleed aantrekken en een linnen broek moet over zijn onderlichaam zijn. Hij moet een linnen gordel ombinden en een linnen tulband om wikkelen. Dit is heilige kleding. Hij mag die pas aantrekken, nadat hij zijn lichaam met het water gewassen heeft.
Bij het ingaan in het heiligdom draagt Aäron niet zijn officiële kleding van heerlijkheid en sieraad waarmee hij het volk voor God vertegenwoordigt. Hij draagt eenvoudige kleding van wit linnen. Dit spreekt van de persoonlijke reinheid en praktische gerechtigheid van de Heer Jezus. Hij is de Enige Die het werk op het kruis ten behoeve van anderen heeft kunnen volbrengen. Op het kruis heeft Hij niet de belangen van het volk met het oog op hun zwakheden behartigd, maar heeft Hij Zich een gemaakt met hun zonden. Hij heeft hun zonden tot de Zijne gemaakt, zoals Hij profetisch in Psalm 40 spreekt over “mijn ongerechtigheden” (Ps 40:13).
5 - 11 De offers die Aäron moet brengen
5 Van de gemeenschap van de Israëlieten moet hij twee geitenbokken nemen als zondoffer en één ram als brandoffer. 6 Dan moet Aäron de jonge stier aanbieden als zondoffer dat voor hem bestemd is, en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen. 7 Hij moet ook de beide bokken nemen en die voor het aangezicht van de HEERE plaatsen, [bij] de ingang van de tent van ontmoeting. 8 Aäron moet namelijk het lot over de twee bokken werpen: één lot voor de HEERE en één lot voor de weggaande bok. 9 Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor de HEERE gevallen is, aanbieden en hem als zondoffer bereiden. 10 Maar de bok waarop het lot is gevallen om weggaande bok te zijn, moet levend voor het aangezicht van de HEERE geplaatst worden, om daarmee verzoening te doen door hem als weggaande bok de woestijn in te sturen. 11 Dan moet Aäron de jonge stier als het zondoffer dat voor hem[zelf] bestemd is, aanbieden, en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen, en de jonge stier als het zondoffer dat voor hem[zelf] bestemd is, slachten.
Er zijn twee zondoffers: het ene zondoffer is voor Aäron en zijn huis, het andere voor het volk. Er is verschil in dieren: een stier en een bok. Er is ook verschil in aantal: één stier voor zichzelf en zijn huis en twee bokken voor het volk. Aäron en zijn huis stellen de Heer Jezus en Gods hemelse volk, de gemeente, voor (Hb 3:1,6). Het volk is Gods aardse volk Israël. Een stier is een groter offer. De gemeente heeft een groter inzicht in en een grotere waardering voor het werk van de Heer Jezus dan Israël.
Er zijn twee bokken nodig om de waarheid van de verzoening voor te stellen. De eerste bok is voor de HEERE, de tweede voor het volk. Eerst moet aan Gods heilige eisen worden voldaan, dan aan de behoeften van het volk. Ook stellen de beide bokken twee aspecten van de verzoening voor. De bok die voor de HEERE is, stelt het werk van de Heer Jezus voor waardoor aan alle heilige eisen van God is voldaan. Hierdoor kan het aanbod van de verzoening op grond van het werk van de Heer Jezus aan alle mensen worden gedaan. Het werk is zo groot en volmaakt, dat alle mensen behouden kunnen worden (1Tm 2:3-6; Hd 17:30; 2Ko 5:19-21).
De andere bok, die weggezonden wordt, stelt de plaatsvervanging voor. Op deze bok worden de zonden beleden van allen die tot Gods volk behoren (vers 21). Hierin zien we dat de Heer Jezus de zonden heeft gedragen, niet van alle mensen, maar alleen van hen die Gods aanbod tot verzoening aannemen, dat wil zeggen zij die zich bekeren. De Heer Jezus heeft Zijn leven gegeven “tot een losprijs voor velen” (Mt 20:28). Hier staat niet ‘voor allen’, maar “voor velen”. Het woord ‘voor’ heeft hier de betekenis van ‘in de plaats van’, terwijl het woord ‘voor’ in 1 Timotheüs 2 betekent ‘zich uitstrekkend tot’, in de zin van een aanbod (1Tm 2:6).
12 - 13 Het reukwerk
12 Verder moet hij van het altaar voor het aangezicht van de HEERE een vuurschaal vol vurige kolen nemen, met beide handen vol fijn[gestoten] geurig reukwerk, en dit binnen het voorhangsel brengen. 13 Hij moet dan het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht van de HEERE, zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, bedekt en hij niet zal sterven.
De hogepriester gaat het heiligdom binnen met zijn beide handen vol reukwerk. Voor Aäron als zondige persoon is dat, opdat hij niet sterft. De wolk van het reukwerk vult het heiligdom en omhult hem. De Heer Zelf heeft geen reukwerk nodig om het heiligdom binnen te gaan. Hij is binnengegaan op grond van al Zijn heerlijkheden, Zijn eigenschappen, die alle als een aangename geur voor God zijn. Reukwerk spreekt niet zozeer van wat Hij heeft gedaan, maar van wat en Wie Hij is.
14 Het bloed van de jonge stier
14 Hij moet dan [een deel] van het bloed van de jonge stier nemen, en met zijn vinger op het verzoendeksel sprenkelen, aan de kant naar het oosten toe. En vóór het verzoendeksel moet hij zeven keer met zijn vinger van dat bloed sprenkelen.
Het bloed van de stier wordt op en vóór het verzoendeksel gesprenkeld. Het bloed op het verzoendeksel is voor God. Hij ziet het bloed als een bedekking, een voldoening aan Zijn heilige eisen die geschreven staan op de tafels van de wet die in de ark onder het verzoendeksel liggen. Eén keer sprenkelen is voor Hem voldoende. Hij kent volmaakt de waarde van het bloed.
Het bloed vóór het verzoendeksel is voor ons, priesters. Wij mogen op de grondslag daarvan tot God naderen om Hem als priesters te dienen. Voor de priester wordt het bloed zeven keer gesprenkeld. Dat is om ons de absolute zekerheid te geven dat wij daar mogen zijn vanwege de waarde van dat bloed.
15 - 19 De bok voor de HEERE
15 Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen. 16 Zo moet hij over het heiligdom verzoening doen vanwege de onreinheden van de Israëlieten en vanwege hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Zo moet hij ook doen met de tent van ontmoeting, die bij hen staat, te midden van hun onreinheden. 17 Geen enkel mens mag in de tent van ontmoeting zijn, als hij er binnengaat om in het heiligdom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt. Zo moet hij verzoening doen voor zichzelf, voor zijn gezin en voor heel de gemeente van Israël. 18 Daarna moet hij naar buiten gaan, naar het altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE is, en er verzoening over doen. Hij moet dan [een deel] van het bloed van de jonge stier en [een deel] van het bloed van de bok nemen en het rondom op de horens van het altaar strijken. 19 Dan moet hij met zijn vinger zeven keer [een deel] van het bloed daarop sprenkelen. Zo reinigt en heiligt hij het van de onreinheden van de Israëlieten.
De bok die voor de HEERE is (vers 8), wordt ten behoeve van het volk geslacht. Het bloed ervan wordt, evenals het bloed van de jonge stier, op en vóór het verzoendeksel in het heiligdom gesprenkeld. Dit is voor de verzoening over het heiligdom vanwege de zonden van de Israëlieten, opdat God te midden van hen kan blijven wonen.
Gods eer is door het werk van de Heer Jezus hersteld. Hij heeft wat Hij niet heeft geroofd, namelijk Gods eer, aan God teruggegeven (Ps 69:5). De oneer die wij God hebben aangedaan, heeft de Heer Jezus weggenomen door Hem te verheerlijken, Hem in alles te gehoorzamen en Zijn werk volmaakt te volbrengen. Daarom wordt eerst de bok geslacht die voor de HEERE is. God moet de eerste plaats hebben, dan pas komt onze nood.
De grondslag van de verzoening met God is door de Heer Jezus tot stand gebracht. God heeft al Zijn rechtvaardige eisen als de heilige en rechtvaardige God geëist van de Heer Jezus. Hij heeft Hem tot zonde gemaakt (2Ko 5:21; Rm 8:3). De Heer Jezus heeft al Gods eisen en verlangens volmaakt vervuld. God is volmaakt bevredigd ten aanzien van de zonde. Op grond daarvan kan God nu het aanbod van de verzoening aan ieder mens doen (2Ko 5:20). Ieder mens kan met God verzoend worden (Tt 2:11; 1Tm 2:6). In het zenden van Christus naar de aarde heeft God Zijn verzoenende hand naar de wereld uitgestoken (2Ko 5:19).
De Heer Jezus is nu in de hemel. Geen mens is erbij aanwezig als Hij “door Zijn eigen bloed” het hemelse heiligdom binnengaat als de basis van een eeuwige verlossing die Hij verworven heeft (Hb 9:11-12). Hij is “door God begroet als Hogepriester” (Hb 5:10a). Omdat wij het heiligdom mogen binnengaan (Hb 10:19; Ef 2:18), mogen wij weten wat Israël nog niet weet omdat voor hen de voorhang nog gesloten is.
Het bloed wordt toegepast op het heiligdom, op de voorwerpen die er zijn, en op de tent van ontmoeting of de tent der samenkomst en het altaar. In Hebreeën 9 staat dat de tabernakel een beeld van de hemel is (Hb 9:23-24). Op grond van het bloed zullen eenmaal alle dingen – dus niet: alle mensen! – met God worden verzoend (Ko 1:19-20).
20 - 22 De levende, weggaande bok
20 Wanneer hij de verzoening over het heiligdom, de tent van ontmoeting en het altaar voltooid heeft, dan moet hij de levende bok naderbij laten komen. 21 Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en al de ongerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in sturen. 22 Zo draagt de bok al hun ongerechtigheden op zich weg naar een onbewoond gebied. Hij moet dan de bok de woestijn in sturen.
Aäron maakt zich een met de levende bok – handen opleggen is een maken met. Daarna belijdt hij alle zonden, dat zijn “al de ongerechtigheden”, de slechte daden van de Israëlieten. De zonden worden als het ware op de bok gelegd. Daarna wordt de bok de woestijn in gestuurd.
Het ziet op de Heer Jezus, Die de zonden op Zich heeft genomen van allen die in Hem geloven (1Pt 2:24). Hij heeft elke zonde van iedere gelovige voor God beleden als Zijn eigen zonde en Hij heeft het oordeel over die zonden gedragen. God zegt: “Hun zonden zal Ik geenszins meer gedenken” (Hb 8:12). De gelovige mag weten en zeggen: “U hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen” (Js 38:17b). Hij heeft ze geworpen “in de diepten van de zee” (Mi 7:19b). Hij heeft ze weggedaan “zo ver het oosten is van het westen” (Ps 103:12), dat wil zeggen oneindig ver weg. Ze zijn weggedragen “naar een onbewoond gebied”. Waar de zonde is, is geen woonplaats voor God en voor de mens die met God verzoend is.
23 - 26 Verkleden, wassen, offeren
23 Daarna moet Aäron in de tent van ontmoeting komen en de linnen kleren uittrekken die hij aangedaan had toen hij het heiligdom binnenging. Daar moet hij ze laten. 24 Hij moet zijn lichaam in de heilige plaats met het water wassen en zijn kleren aantrekken. Dan moet hij naar buiten gaan, zijn brandoffer bereiden mét het brandoffer van het volk, en voor zichzelf en het volk verzoening doen. 25 Ook moet hij het vet van het zondoffer op het altaar in rook laten opgaan. 26 Hij die de weggaande bok heeft weggestuurd, moet zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.
Na het bloed gesprenkeld te hebben is zijn bijzondere werk klaar en trekt hij weer zijn gewone kleren aan. Daarna brengt hij zijn brandoffer mét het brandoffer van het volk. Met het brandoffer brengt hij ook het vet van het zondoffer op het altaar. Ook dit spreekt van het werk van de Heer Jezus. De verzoening is niet los te zien van de volmaakte verheerlijking van God, die in hetzelfde werk besloten is.
Ieder die met de zonde in aanraking is geweest, moet zich reinigen. Het waterbad van het Woord bewerkt de reiniging.
27 - 28 Buiten het kamp met vuur verbrand
27 De jonge stier voor het zondoffer en de bok voor het zondoffer, waarvan het bloed in het heiligdom is binnengebracht om verzoening te doen, moet men tot buiten het kamp brengen. Hun huiden, hun vlees en hun mest moeten zij met vuur verbranden. 28 Hij die ze verbrandt, moet zijn kleren wassen en zijn lichaam met het water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.
Van de zondoffers wordt het bloed gebracht in het heiligdom en de lichamen worden buiten het kamp gebracht. Dat is ook de plaats van de christen (Hb 13:11-13), in navolging van de Heer Jezus. Het kamp, of de legerplaats, staat voor de georganiseerde godsdienst in de christenheid, waar de mens voornaam is en de positie van middelaar inneemt tussen God en mensen. Als gevolg daarvan krijgt de Heer Jezus niet de eerste en enige plaats. De christen is bij Christus in het heiligdom in de hemel; op aarde is hij bij Hem op een plaats van smaad.
29 - 31 Voorschrift voor de Verzoendag
29 Dit is voor u tot een eeuwige verordening: u moet in de zevende maand, op de tiende [dag] van de maand, uzelf verootmoedigen en geen enkel werk doen, de ingezetene niet, en de vreemdeling die in uw midden verblijft, evenmin. 30 Want op deze dag wordt voor u verzoening gedaan om u te reinigen. Van al uw zonden wordt u voor het aangezicht van de HEERE gereinigd. 31 Het is voor u sabbat, een dag van volledige rust, opdat u uzelf verootmoedigt. Dit is een eeuwige verordening.
Denken aan de verzoening bewerkt verootmoediging. Het zijn immers onze zonden die het werk van de Heer Jezus noodzakelijk hebben gemaakt. Wij hebben God door onze zonden onteerd.
Op die dag mag geen werk gedaan worden. Het werk van de Heer Jezus sluit elke menselijke activiteit uit. Voor ieder voor wie dit werk is volbracht, is het resultaat: rust.
32 Hogepriesterlijke opvolging
32 En de priester die men gezalfd en gewijd heeft om in de plaats van zijn vader als priester te dienen, moet de verzoening doen, als hij de linnen kleren, de heilige kleren, heeft aangetrokken.
Dit vers toont aan dat de inzetting in Israël onvolkomen is. Er is opvolging van het priesterschap, terwijl de Heer Jezus Hogepriester is tot in eeuwigheid (Hb 7:23-24).
33 - 34 Eenmaal per jaar verzoening
33 Zo moet hij het heilige van het heiligdom verzoenen. De tent van ontmoeting en het altaar moet hij verzoenen en hij moet voor de priesters en voor heel het volk van de gemeente verzoening doen. 34 Dit is voor u tot een eeuwige verordening om voor de Israëlieten eenmaal per jaar verzoening te doen voor al hun zonden. En men deed zoals de HEERE Mozes geboden had.
Deze verzen zijn een samenvatting van dit hoofdstuk. Hoewel aan deze wet pas in de zevende maand kan worden voldaan, lezen we hier toch al dat gedaan wordt “zoals de HEERE Mozes geboden had”. Hier wordt vooruitgezien naar de verwerkelijking.