Inleiding
Melaatsheid is een beeld van de zonde die werkzaam wordt in de gelovige, en dat niet als een tijdelijke werking, maar als een deel van het leven. Tevens komt bij het beeld van de melaatsheid de verontreinigende werking van de zonde voor de aandacht. We kunnen allen door een overtreding worden overvallen (Gl 6:1; Jk 3:2). Dat is iets anders dan in de zonde leven en daarover gaat het bij melaatsheid als een beeld van de zonde.
Melaatsheid is de zonde die een mens blijvend verontreinigt. Het kenmerk ervan is de volharding in de eigen wil. Zo iemand moet buiten het kamp worden gedaan (Lv 13:46). Dat betekent voor de gemeente: “Doet de boze uit uw midden weg” (1Ko 5:13b). Het wegdoen van de melaatse is met het oog op zelfbehoud voor het volk, maar ook met het oog op genezing en herstel van de melaatse, want herstel is mogelijk. Hoe er ingeval van herstel moet worden gehandeld, beschrijft dit hoofdstuk.
1 - 9 Reiniging van de melaatse
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Dit is de wet voor de melaatse op de dag van zijn reiniging. Hij moet naar de priester gebracht worden, 3 en de priester moet buiten het kamp gaan. Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de ziekte van de melaatsheid bij de melaatse genezen is, 4 dan moet de priester opdracht geven dat men voor hem die gereinigd wordt, twee levende reine vogels neemt, cederhout, karmozijn en hysop. 5 De priester moet dan opdracht geven dat men de ene vogel slacht boven een aarden pot met bronwater. 6 Dan moet hij de levende vogel nemen, met het cederhout, het karmozijn en de hysop. Hij moet dat [alles] mét de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die boven het bronwater geslacht is. 7 En hij moet [hiermee] zevenmaal sprenkelen op hem die van de melaatsheid gereinigd wordt. Daarna moet hij hem rein verklaren, en de levende vogel in het open veld weg laten vliegen. 8 Wie gereinigd wordt, moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen. Dan is hij rein. Daarna mag hij in het kamp komen, maar hij moet zeven dagen buiten zijn tent blijven. 9 Op de zevende dag zal het [zo] zijn, dat hij al zijn haar afscheert: zijn hoofd, zijn baard en de wenkbrauwen van zijn ogen. Ja, al zijn haar moet hij afscheren, zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan is hij rein.
De HEERE spreekt hier alleen tot Mozes (vgl. Lv 13:1; 14:33) omdat hij een beeld van de Heer Jezus als Middelaar is, als Degene Die het in orde maakt tussen God en het lid van Gods volk dat in zonde heeft geleefd.
Als de priester hoort van de genezing van een melaatse, gaat hij naar de melaatse toe. Daarin zien we een kenmerk van een geestelijke gelovige: hij zal op aanwijzingen letten die erop wijzen dat er een verandering ten goede is bij iemand die uit het midden van de gelovigen is weggedaan vanwege het volharden in de zonde.
De priester doet niets aan de genezing, dat kan hij ook niet. Hij kan alleen constateren of de ziekte genezen is. Dan kan de reiniging beginnen. De melaatsheid in geestelijke zin is weg als de gelovige de zonde “belijdt en nalaat” (Sp 28:13). Dan zal er volkomen verootmoediging opgemerkt worden.
Als iemand genezen is, kan hij nog niet direct in het kamp terugkeren. Eerst moet er reiniging plaatsvinden. De reiniging stelt in beeld voor dat de Heer Jezus en Zijn werk in verschillende aspecten voor de aandacht worden geplaatst, opdat zo iemand weer de juiste grondslag voor God zal innemen. Hij is door zijn zonde het zicht daarop kwijtgeraakt. Er is iets verdwenen: de ziekte, de zonde; daarvoor in de plaats moet iets, of beter, Iemand, anders komen: de Heer Jezus. Belijdenis is niet genoeg. We moeten ons ook bewust worden dat de Heer Jezus voor die zonde moest lijden en sterven.
Op de eerste dag moeten twee reine vogels worden genomen. Ze zijn een beeld van de Heer Jezus. Eigenlijk is dit geen offer. Er komt niets op het altaar en er wordt geen bloed aan God aangeboden. De offers komen pas op de achtste dag (vanaf vers 10). De twee vogels samen moeten uitbeelden dat de Heer Jezus de van de hemel gekomen Mens is, Die in de dood is gegaan, maar ook weer is opgestaan. De ene vogel wordt geslacht. De andere wordt ermee vereenzelvigd en wordt dan in het open veld losgelaten. Dat beeldt uit dat de Heer Jezus zowel “overgegeven is voor onze overtredingen” als is “opgewekt om onze rechtvaardiging” (Rm 4:25). Dat moeten we, nadat we een periode in de zonde hebben geleefd, ons weer bewust worden.
Het bloed van de geslachte vogel komt in een “aarden vat” waarin “bronwater” is. Ook dat ziet op de Heer Jezus en Zijn werk. Het aarden vat wijst erop dat Hij Mens is geworden (Hb 2:14a). Bronwater ofwel levend water is water dat uit de aarde opwelt. Het is geen stilstaand water, maar er zit leven in. Het ziet op het Woord van God dat levend gemaakt wordt door de kracht van de Heilige Geest. In de Heer Jezus zien we de Heilige Geest aan het werk; het Woord van God is in Hem, Hij is het Woord en is dat eeuwig. Daarbij komt het bloed als gevolg van Zijn dood.
Als de Heer Jezus is gestorven en een van de soldaten Zijn zijde met een speer doorsteekt, komt er “bloed en water uit” (Jh 19:34). Bloed en water zijn beide nodig voor reiniging. Bloed is tot verzoening, “en zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22b). Het bloed staat meer in verbinding met God. Het water heeft meer met belijdenis te maken en staat meer in verbinding met de zondaar. Als hij zijn zonden belijdt, mag hij weten dat God “getrouw” aan Zijn Woord “en rechtvaardig” met het oog op het werk van Christus is, om “de zonden te vergeven en … te reinigen van alle ongerechtigheid” (1Jh 1:9).
Er zijn nog meer dingen bij: cederhout, karmozijn (of: scharlaken) en hysop. Cederhout komt van de Libanon. Het spreekt van indrukwekkende, natuurlijke grootsheid. Hysop is een klein, gering plantje, dat juist geen indruk maakt. Salomo spreekt van beide als uitersten (1Kn 4:33a). Karmozijnrood of scharlakenrood is een beeld van koninklijke, aardse heerlijkheid. Dit alles is bij de Heer Jezus aanwezig. We zien dat in de evangeliën. Het is alles in de dood gegaan, Zijn dood. Maar Hij is opgestaan en daardoor krijgen die dingen weer hun betekenis.
Alle voorgaande handelingen krijgen vervolgens hun toepassing op de melaatse. In beeld zien we hierin dat reiniging niet maar het wegdoen van het verkeerde is, maar het weer zicht krijgen op de Heer Jezus en Zijn werk. Vervolgens moet hij die gereinigd is, zijn kleren wassen, wat ervan spreekt dat hij zijn gedrag onder de controle van Gods Woord brengt (Ef 5:26). Hij moet ook al zijn haar afscheren, wat ervan spreekt dat hij afstand doet van alle natuurlijke eer (1Ko 11:15). Daarna moet hij zich in water baden, wat ervan spreekt dat hij zijn hele leven onder het beslag van het Woord van God brengt, zodat er geen ruimte voor de zonde meer is.
Hij mag dan weer in het kamp komen, maar moet nog zeven dagen buiten zijn tent blijven. Hij is weer opgenomen in het volk van God, maar heeft nog niet zijn eigen, vertrouwde plek weer ingenomen. Iemand die een gave heeft, kan na een zondige weg weer worden hersteld in Gods volk, maar kan niet direct weer die gave uitoefenen. Ook dat neemt tijd. Na een volheid van tijd, zeven dagen, moet hij nog eens al zijn haar afscheren en zijn kleren en zijn lichaam wassen. Dan is hij rein.
10 - 20 Reiniging op de achtste dag
10 En op de achtste dag moet hij twee lammeren zonder enig gebrek nemen en een ooilam zonder enig gebrek van een jaar oud, en ook drie tiende [efa] bloem als graanoffer, met olie gemengd, en een log* olie. 11 De priester die de reiniging voltrekt, moet de man die gereinigd wordt, mét die dingen plaatsen voor het aangezicht van de HEERE, [bij] de ingang van de tent van ontmoeting. 12 Dan moet de priester het ene lam nemen en het als schuldoffer aanbieden met de log olie. Hij moet die als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen. 13 Daarna moet hij het lam slachten op de plaats waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige plaats. Want het schuldoffer, evenals het zondoffer, is voor de priester. Het is allerheiligst. 14 De priester moet dan [een deel] van het bloed van het schuldoffer nemen, en de priester moet dat strijken op de rechteroorlel van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 15 De priester moet ook [een deel] van de log olie nemen en het in de linkerhand van de priester gieten. 16 Dan moet de priester zijn rechtervinger dopen in [een deel] van de olie die in zijn linkerhand is, en [een deel] van die olie met zijn vinger zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE. 17 En van het overige van de olie die op zijn hand is, moet de priester op de rechteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, boven op het bloed van het schuldoffer. 18 Wat dan [nog] overgebleven is van de olie die in de hand van de priester is, moet hij op het hoofd strijken van hem die gereinigd wordt. Zo doet de priester voor hem verzoening voor het aangezicht van de HEERE. 19 Daarna moet de priester het zondoffer bereiden en verzoening doen voor hem die van zijn onreinheid gereinigd wordt. Daarna moet hij het brandoffer slachten. 20 De priester moet het brandoffer en het graanoffer op het altaar offeren. De priester zal verzoening voor hem doen. Dan is hij rein.
*Een log is ongeveer een halve liter.
Dan breekt de achtste dag aan. Dat spreekt van een nieuw begin. Ook dit nieuwe begin wordt weer op een bijzondere wijze gekenmerkt door de Heer Jezus, Zijn Persoon en werk, zoals dat in de offers tot uiting komt die op die dag worden gebracht.
Het eerste offer is een schuldoffer (vers 12). Het gaan leven in de zonde is een keus, een daad, waardoor iemand schuld op zich laadt. De drie gevallen van melaatsheid bij leden van Gods volk in het Oude Testament – Mirjam, Gehazi en Uzzia (Nm 12:5-10; 2Kn 5:20-27; 2Kr 26:16-21) – laten dat zien. Daarom moet er een schuldoffer worden gebracht, dat spreekt van het besef dat de Heer Jezus voor die keus voor de zonde het oordeel van God heeft moeten ondergaan. Alleen daardoor heeft uitdelging van die schuld kunnen plaatsvinden.
Het bloed van het schuldoffer wordt gestreken op de rechteroorlel, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. Dat wil zeggen dat het bloed wordt toegepast op het gehoor, de handel en de wandel. Het hele praktische leven wordt gebracht onder het beslag van het bloed. De vraag die we onszelf moeten stellen als we ergens naar luisteren, als we iets willen doen of als we ergens heen willen gaan, is: Is het allemaal geheiligd door het bloed?
Op het bloed wordt olie gedaan. Olie is een beeld van de Heilige Geest. Het bloed van Christus tot rechtvaardiging en de zalving van de Heilige Geest tot heiliging zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Na de prijs van het bloed waardoor wij zijn gerechtvaardigd en gekocht, volgt een leven van heiligheid door de kracht van de Heilige Geest. De kracht van de Heilige Geest stelt ons in staat om in overeenstemming met de waarde van het aangebrachte bloed te leven.
De rest van de olie wordt gestreken op het hoofd van de man die gereinigd wordt. Het is een bijzondere zegen voor iemand die als gelovige tot belijdenis van zijn zondige weg komt. Het is niet nodig om in de zonde te leven om zo’n zegen te krijgen. Het is het voorrecht van iedere priester. Om priester te zijn is het niet nodig eerst melaats te zijn geweest. Daarvoor is gemeenschap met God nodig. Dat voert tot hogere zegeningen.
Vervolgens worden het zondoffer en het brandoffer gebracht. Hierdoor vindt volledig herstel plaats. De volle draagwijdte van het werk van de Heer Jezus wordt voor de aandacht van de herstelde gelovige geplaatst. Hij ziet hoe de bron, de wortel, van de zonde in de Heer Jezus is geoordeeld en hoe hij op grond van Diens werk en in Hem door God is aanvaard. Hij is rein.
21 - 32 Reiniging van iemand die arm is
21 Maar als iemand arm is en zijn vermogen is niet toereikend, dan moet hij een lam nemen als schuldoffer tot beweegoffer, om verzoening voor hem te doen, met [daarbij] een tiende deel meelbloem met olie gemengd als graanoffer, een log olie, 22 en twee tortelduiven of twee jonge duiven – al naargelang zijn vermogen reikt – waarvan de ene een zondoffer en de andere een brandoffer is. 23 Hij moet die op de achtste dag van zijn reiniging bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting, voor het aangezicht van de HEERE. 24 De priester moet dan het lam van het schuldoffer en de log olie nemen, en de priester moet die als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen. 25 Daarna moet hij het lam van het schuldoffer slachten, en de priester moet [een deel] van het bloed van het schuldoffer nemen en op de rechteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 26 Dan moet de priester [een deel] van de olie in de linkerhand van de priester gieten. 27 Daarna moet de priester [een deel] van de olie die in zijn linkerhand is, met zijn rechtervinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE. 28 En de priester moet [een deel] van de olie die in zijn hand is, aan de rechteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, aan de duim van zijn rechterhand en aan de grote teen van zijn rechtervoet, boven op [dezelfde] plaats [als] het bloed van het schuldoffer. 29 En het overige van de olie die in de hand van de priester is, moet hij op het hoofd strijken van hem die gereinigd wordt, om verzoening voor hem te doen voor het aangezicht van de HEERE. 30 Dan moet hij – al naargelang zijn vermogen reikt – een van de tortelduiven of van de jonge duiven bereiden. 31 Al naargelang zijn vermogen reikt, moet het ene als zondoffer en het andere als brandoffer zijn, naast het graanoffer. Zo moet de priester voor hem die gereinigd wordt, verzoening doen voor het aangezicht van de HEERE. 32 Dit is de wet voor hem die de ziekte van de melaatsheid heeft en van wie het vermogen niet toereikend is om zijn reiniging [te betalen].
Iemand die arm is, mag met een kleiner offer komen. Dat geldt niet voor het schuldoffer. Het beeld is hier iemand die wel tot belijdenis is gekomen van zijn verkeerde weg, maar die geestelijk niet veel inzicht heeft in de draagwijdte van de zonde en daardoor ook niet zo’n diep besef heeft van wat de Heer Jezus moest lijden. Wel weet hij dat zijn schuld is weggedaan door het werk van de Heer Jezus. Van de bron van de zonde en het aangenomen zijn door God weet hij niet zoveel. Verder wordt ermee gehandeld als in het vorige geval.
33 - 42 Melaatsheid aan een huis
33 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: 34 Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit, 35 dan moet hij van wie het huis is, komen en de priester vertellen: Er lijkt een ziekte aan het huis te zijn. 36 De priester moet dan opdracht geven dat zij het huis ontruimen vóór de priester komt, om die ziekte te bezien, zodat niet alles wat in het huis is, onrein wordt. Daarna moet de priester komen om het huis te bezien. 37 Heeft hij de ziekte vervolgens bezien, en zie, de ziekte aan de muren van dat huis bestaat uit groenachtige of roodachtige kuiltjes, die zichtbaar dieper liggen dan de wand, 38 dan moet de priester uit het huis, door de deuropening van het huis, vertrekken en het huis zeven dagen laten afsluiten. 39 Daarna moet de priester op de zevende dag terugkeren. Wanneer hij ziet dat – zie! – de ziekte zich op de muren van het huis heeft uitgebreid, 40 dan moet de priester opdracht geven om de stenen waaraan die ziekte zich bevindt, eruit te breken, en ze buiten de stad te werpen, op een onreine plaats. 41 Het huis moet hij vanbinnen rondom laten afschrappen, en zij moeten het leem dat zij afgeschrapt hebben, buiten de stad op een onreine plaats storten. 42 Daarna moeten zij andere stenen nemen en invoegen op de plaats van de [eerste] stenen, en men moet ander leem nemen en het huis bepleisteren.
Het derde geval van melaatsheid is dat aan een huis. Dat wordt pas nu behandeld omdat het een speciaal geval is. Dit geval kan niet plaatsvinden in de woestijn, want daar hebben de Israëlieten geen huizen. Die hebben ze pas in het land. God wijst heen naar die tijd (vers 34).
Het huis is toe te passen op het huis van Israël dat ten slotte geheel melaats zal zijn en omvergehaald moet worden. God zal het huis Israëls, Zijn volk, terzijde moeten stellen als blijkt dat zij Hem vergeten en de afgoden gaan dienen en hun Messias verwerpen. Het is ook toe te passen op de christenheid als geheel.
Een andere toepassing is die op een plaatselijke gemeente als een uitdrukking van het huis van God. Als daar zonde wordt gevonden, moet die geoordeeld worden. Het kan beperkt zijn tot melaatsheid aan één steen of enkele stenen, aan één persoon of enkele personen. Zoals stenen kunnen worden weggebroken, moeten personen die in de zonde leven uit de plaatselijke gemeente worden weggedaan. Stenen stellen gelovigen voor (1Pt 2:5). Gelovigen die in de zonde leven, moeten worden weggedaan (1Ko 5:13b).
God laat de ziekte of plaag van de melaatsheid ontstaan (vers 34). Dat wil zeggen dat we moeten erkennen dat God het heeft toegelaten als in een plaatselijke gemeente zonde een plaats krijgt. Hij laat dit toe om openbaar te maken wie voor Hem zijn (1Ko 11:19).
De eigenaar van het huis ziet op hen die verantwoordelijkheid dragen, dat in de gemeente alles gaat zoals God het wil. In “de engel van de gemeente” zien we die gedachte (Op 2:1,8,12,18; 3:1,7,14). Zij kunnen worden aangesproken als mensen die het kwaad onderkennen. Zij gaan ermee naar de priester. Van hem mag worden verwacht dat hij er iets aan doet, want hij wordt geacht geestelijk gezind te zijn en Gods gedachten te kennen. Hij leeft in de praktijk in Gods tegenwoordigheid.
De priester onderzoekt. Hij weet hoe de stenen eruit moeten zien. Hij kan constateren of stenen een afwijkende kleur vertonen. Hij gaat niet overhaast te werk. Eerst wordt het huis ontruimd, opdat het kwaad zich niet verder verspreidt. Vervolgens wordt het huis zeven dagen gesloten. Als daarna blijkt dat er stenen melaats zijn, moeten die worden weggebroken.
Als de melaatse stenen zijn weggedaan, moet het hele huis worden afgeschrapt. Zo moet de plaatselijke gemeente zich reinigen van de invloed die van de zonde is uitgegaan. De leden moeten zich verootmoedigen, hun aandeel erkennen en zichzelf rein bewijzen (2Ko 7:11). Dan komen er andere stenen voor in de plaats. De Heer geeft zegen als tucht in de juiste gezindheid is uitgeoefend en vergoedt zo het verlies.
43 - 47 Opnieuw melaatsheid in het huis
43 Maar als die ziekte terugkeert en in het huis uitbreekt nadat men de stenen eruit gebroken heeft, na het afschrappen van het huis en na het bepleisteren, 44 dan moet de priester komen. Als hij ziet dat – zie! – de ziekte aan het huis zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein. 45 Dan moet men het huis, de stenen en het hout ervan afbreken, en [ook] al het leem van het huis, en men moet het buiten de stad brengen, naar een onreine plaats. 46 Wie het huis binnengaat gedurende de dagen dat men het afgesloten heeft, is onrein tot de avond. 47 En wie in het huis slaapt, moet zijn kleren wassen; en wie in dat huis eet, moet zijn kleren wassen.
De melaatsheid kan in een huis terugkeren. Dat gebeurt als het vorige geval van melaatsheid toch niet grondig is uitgezuiverd. Het hele huis moet dan worden omvergehaald en buiten de stad worden gebracht. Het is het beeld van een plaatselijke gemeente die de zonde in haar midden niet oordeelt. Zo’n plaatselijke gemeente kan dan niet meer als zodanig worden erkend door de Heer. Waar zonde niet wordt geoordeeld, kan Hij niet in het midden zijn.
Een gemeente waar het kwaad zo is doorgedrongen, dat er geen reiniging meer mogelijk is, kan niet meer als gemeente worden erkend. Ze wordt weggedaan uit de kring van huizen die samen de stad vormen en buiten de stad gebracht. In de praktijk van de onderlinge verbondenheid die er tussen plaatselijke gemeenten is, zal dat betekenen dat een dergelijke gemeente niet meer wordt bezocht en andere plaatselijke gemeenten niemand uit een dergelijke gemeente zullen ontvangen. Dit hangt samen met het feit dat de Heer Jezus daar niet meer kan zijn vanwege het niet wegdoen van het kwaad uit het midden. Elke geestelijk gezinde gemeente zal dat inzien en in overeenstemming daarmee handelen.
Wie op de een of andere manier toch nog, al is het kortstondig, iets met dat huis te maken heeft, voordat het afgebroken wordt, is onrein. Door het lezen van Gods Woord wordt de verontreiniging weggenomen. Door het lezen van Gods Woord worden verkeerde invloeden die door het verblijf zijn opgedaan, ontdekt en veroordeeld en worden de gedachten gericht op de Heer Jezus.
48 - 53 Reiniging van het huis
48 Maar als de priester [weer] naar binnen gegaan is en hij heeft gezien dat – zie! – die ziekte aan het huis zich niet heeft uitgebreid nadat het huis bepleisterd is, dan moet de priester het huis rein verklaren, omdat de ziekte genezen is. 49 Vervolgens moet hij, om het huis te reinigen van zonde, twee vogels nemen, cederhout, karmozijn en hysop. 50 Hij moet verder de ene vogel slachten boven een aarden pot met bronwater. 51 Dan moet hij het cederhout, de hysop, het karmozijn en de levende vogel nemen, en in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen, en hij moet het huis zeven keer besprenkelen. 52 Daarna moet hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het bronwater, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het karmozijn. 53 De levende vogel moet hij buiten de stad, in het open veld, weg laten vliegen. Zo doet hij voor het huis verzoening, en is het rein.
Het rein verklaren van een huis gebeurt, net als bij een persoon, door de Persoon van Christus voor de aandacht te plaatsen, zoals Hij wordt voorgesteld in de verschillende offers (vgl. verzen 4-9).
54 - 57 Samenvatting
54 Dit is de wet voor elke [vorm van] de ziekte van de melaatsheid: voor schurft, 55 voor melaatsheid aan de kleding en aan het huis, 56 en voor zwellingen, voor zweren en voor vlekken, 57 om te onderwijzen op welke dag iets onrein en op welke dag iets rein is. Dit is de wet voor de melaatsheid.
We zijn aan het slot van de uitvoerige beschrijving van de vormen van melaatsheid en de reiniging ervan. Hier zegt de HEERE nog eens dat de wet die Hij hiervoor heeft gegeven, geldt voor elke vorm van melaatsheid: voor melaatsheid aan personen, aan kleding en aan het huis.
Deze wet dient “om te onderwijzen”. Paulus zegt tegen Timotheüs: “Alle Schrift is door God ingegeven en nuttig om … te onderwijzen in de gerechtigheid” (2Tm 3:16). Onderwijzen heeft te maken met ‘getraind’ of ‘opgevoed’ worden. Wat door Paulus wordt verbonden aan de gerechtigheid, kunnen we hier verbinden aan onrein en rein. De training of opvoeding daarvoor gebeurt als we Gods Woord lezen. We krijgen dan onderwijs hoe we kunnen zien wanneer iets onrein en wanneer iets rein is.