Inleiding
De eerste drie hoofdstukken vormen één geheel. Ze worden als een ononderbroken rede van de HEERE tot Mozes uitgesproken. In die hoofdstukken gaat het om vrijwillige offers, die tot een aangename geur voor God zijn.
De offers die nu komen in Leviticus 4-5 zijn niet vrijwillig. God beveelt deze offers. Het gaat om zonde en in dat geval schrijft God voor hoe en wat er geofferd moet worden. Er is ook geen keuzevrijheid zoals bij de voorgaande offers. Het zijn ook geen offers tot een aangename geur. Hier nadert hij die het dier offert niet als aanbidder, zoals in de eerste drie hoofdstukken, maar als zondaar. Het is hier niet iemand die rein is om gemeenschap met de HEERE te kunnen hebben, maar iemand die schuldig is.
Het zondoffer is niet voor een zondaar die zonder God leeft, maar voor iemand die al een lid van Gods volk is, maar gezondigd heeft. Een kind van God kan zondigen (1Jh 2:1). Daardoor wordt de gemeenschap met de Vader verstoord. God schrijft in het zondoffer voor hoe de gemeenschap kan worden hersteld. In het zondoffer zien we een beeld van de Heer Jezus en Zijn werk op het kruis waardoor zonden kunnen worden vergeven (1Jh 2:2).
In het zondoffer worden zeven verschillende gevallen onderscheiden, vier in Leviticus 4 en drie in Leviticus 5:1-13. De drie gevallen in Leviticus 5 betreffen concrete, met naam genoemde zonden. Die zondoffers dragen daardoor meer het karakter van het schuldoffer dat in het vervolg van Leviticus 5 aan de orde komt. Schuld ontstaat als een gebod wordt overtreden.
In Leviticus 4 wordt de zonde niet als overtreding voorgesteld, maar is zonde alles wat niet gebeurt uit gehoorzaamheid aan God: “De zonde is de wetteloosheid” (1Jh 3:4). Wetteloosheid wil niet zeggen ‘zonder wet’, maar betekent ‘zonder erkenning van Gods gezag boven ons’. Zonde is niet alleen moorden en stelen, iets dat ook mensen zonder God als verkeerd zien, maar alles wat niet uit geloof gebeurt (Rm 14:23; Jk 4:17). Zonde heeft niet alleen betrekking op wat we doen, het kan ook iets zijn wat we nalaten te doen. Zonde is alles wat afwijkt van de wil van de Heer.
1 - 2 Zonde zonder opzet
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Als een persoon zondigt door een onopzettelijke overtreding van enig gebod van de HEERE, [iets] wat niet gedaan mag worden, maar wat hij [toch] doet tegen één van de [geboden]
Hier wordt een nieuw begin gemaakt, wat is te zien aan de woorden: “De HEERE sprak tot Mozes.” Deze woorden staan ook aan het begin van de vorige drie offers. Zoals de vorige offers een aparte categorie vormen, zo vormen ook de volgende offers, de zondoffers en de schuldoffers, een aparte categorie.
Uit de eerste woorden die de HEERE spreekt, blijkt dat Hij veronderstelt dat een lid van Zijn volk niet opzettelijk, maar “onopzettelijk” zondigt. Voor iemand die opzettelijk zondigt, die “met opgeheven hand” zondigt, dat wil zeggen dat hij openlijk in opstand tegen God komt, is geen offer. Zo iemand moet uit het volk worden uitgeroeid (Nm 15:30; Hb 10:26).
Ook een gelovige kan bewust zondigen, maar tegelijk haat hij de zonde die hij begaat. Zijn nieuwe natuur verzet zich daartegen. Het bezwijken voor een verleiding in het bewustzijn dat een zonde wordt begaan, is nog niet een zondigen in bewuste rebellie tegen God, om Hem te tarten. Het gaat om een vallen in de zonde, niet om een leven in de zonde. Er is sprake van het door een overtreding overvallen worden (Gl 6:1).
Het is een misvatting te menen dat God iemand een onbewuste zonde niet aanrekent. Dat Hij onbewuste zonde wel degelijk als zonde ziet, blijkt uit het offer dat Hij daarvoor heeft gegeven.
3 De gezalfde priester
3 – [ook] als de priester, de gezalfde, gezondigd heeft, zodat het volk schuldig wordt –, dan moet hij voor zijn zonde, die hij begaan heeft, als zondoffer aan de HEERE een jonge stier aanbieden – het jong van een rund – zonder enig gebrek.
De gezalfde priester moet wel de hogepriester zijn. Ook hij kan zondigen (Hb 5:3; Lv 9:7; 16:6). Als hij zondigt, heeft dat niet alleen gevolgen voor hemzelf, maar voor het hele volk dat door zijn zonde schuldig wordt. De gemeenschap tussen God en Zijn volk is verbroken. Hij is immers de vertegenwoordiger van het volk bij God. Daarom staat dit geval op dezelfde lijn als het tweede geval, waar sprake is van het zondigen van de hele gemeenschap van Israël (verzen 13-21).
De gezalfde priester moet het best op de hoogte zijn van de heiligheid van God. Hij moet als geen ander weten wat zonde voor God betekent. Daarom moet in dit geval een groot offer worden gebracht, wat spreekt van een groot inzicht in het werk van de Heer Jezus. Als de gezalfde priester zondigt, wordt het bloed van het offer in het heiligdom gebracht en gesprenkeld voor het voorhangsel (verzen 5-6). Ook wordt het bloed gedaan aan de horens van het reukaltaar. Dat gebeurt ook als het hele volk heeft gezondigd (verzen 17-18), maar niet als een leider of gewoon lid van het volk heeft gezondigd. Nog een verschil tussen de eerste twee zondoffers en de laatste twee is dat alleen in de eerste twee gevallen het offerdier buiten het kamp wordt gebracht en daar wordt verbrand.
De gezalfde priester moet voor zijn zonde een jonge stier aanbieden. Er staat niet bij, zoals bij de andere gevallen, dat zijn zonde hem eerst bekend is geworden. Door zijn omgang met God zal hij het direct merken als die omgang verstoord is en dat er dus sprake moet zijn van een zonde die hij, hoewel onopzettelijk, begaan heeft.
In de geestelijke toepassing is het zo dat iedere gelovige een gezalfde priester is. Als een gelovige ontdekt dat hij heeft gezondigd, is dat het werk van de Heer Jezus als de Voorspraak bij de Vader (1Jh 2:1). Zodra hij zijn zonde gewaarwordt, zal hij die belijden en met die belijdenis niet wachten tot de avond. Hij zal er ook bewust over nadenken dat voor die zonde de Heer Jezus heeft moeten sterven. Dat zal diepe vernedering bewerken.
4 Het zondoffer moet worden geslacht
4 Dan moet hij de jonge stier bij de ingang van de tent van ontmoeting voor het aangezicht van de HEERE brengen, zijn hand op de kop van de jonge stier leggen en de jonge stier slachten voor het aangezicht van de HEERE.
De gezalfde priester heeft geen keus als het gaat om het offer dat hij voor zijn zonde moet brengen. Het offer moet een jonge stier zijn. Een stier is een groot offer. In beeld veronderstelt het dat de gezalfde priester een groot inzicht heeft in wat deze jonge stier voorstelt. Het stelt voor hoe de Heer Jezus met de kracht van een Jongeling het grote werk heeft volbracht en dat Hij dat werk ook voor deze zonde heeft moeten volbrengen. Dat moet de priester zich bewust zijn.
Hij moet zijn offerdier “bij de ingang van de tent van ontmoeting” of “de tent der samenkomst” brengen. De zonde van de gezalfde priester heeft gevolgen voor de dienst in de tent waar God Zijn volk ontmoet en met hen samenkomt. Hij moet het brengen “voor het aangezicht van de HEERE”. Als wij hebben gezondigd, moeten we dat voor Gods aangezicht belijden. We moeten ons opnieuw realiseren dat de Heer Jezus voor die zonde onder Gods oordeel heeft moeten komen en de dood heeft moeten ingaan. We moeten als het ware weer naar het kruis om daar te zien wat de Heer Jezus heeft moeten lijden om ook voor deze zonde verzoening te bewerken.
Het leggen van de hand op de kop van het zondoffer brengt de eenmaking met het offer tot uitdrukking. Bij de aanbidder in de vorige hoofdstukken betekent de handoplegging dat hij een gemaakt wordt met de aannemelijkheid van het offerdier. Bij het zondoffer betekent het dat het dier wordt vereenzelvigd met de niet-aannemelijkheid van hem die het dier offert. De zondigheid van de zondaar wordt in beeld overgedragen op het offer.
Na deze eenmaking moet de jonge stier worden geslacht. Dat doet de gezalfde priester zelf. Hij heeft immers gezondigd. Het stelt voor dat we ons weer bewust worden: wat met de Heer Jezus is gebeurd, is gebeurd in mijn plaats. Het slachten toont in beeld aan dat elke zonde de dood tot gevolg heeft: “Want het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23). Zolang er nog verontschuldigingen zijn voor de begane zonde, is de belijdenis niet volledig.
5 - 7 Het bloed van het zondoffer
5 Vervolgens moet de priester, de gezalfde, [een deel] van het bloed van de jonge stier nemen en het naar de tent van ontmoeting brengen. 6 Dan moet de priester zijn vinger in het bloed dopen en [een deel] van het bloed moet hij zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE, namelijk vóór het voorhangsel van het heilige. 7 En de priester moet [een deel] van het bloed strijken op de horens van het altaar voor het geurige reukwerk, dat in de tent van ontmoeting staat voor het aangezicht van de HEERE. En hij moet al het [overige] bloed van de jonge stier uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat [bij] de ingang van de tent van ontmoeting staat.
Door de zonde van de gezalfde priester is de weg naar het heiligdom versperd. Door het sprenkelen van het bloed wordt de weg naar en in het heiligdom weer geheiligd. Ook is het door zijn zonde niet mogelijk om reukwerk te offeren. Het bloed aan de horens van het reukofferaltaar maakt de weg vrij om weer reukwerk te brengen. Reukwerk spreekt van de gebeden (Ps 141:2). Dat ziet op het bemiddelende werk van de gezalfde priester, op zijn naderen tot God ten gunste van het volk. Die weg wordt ook weer vrij. Er kan weer kracht – waarvan de horens spreken – uitgaan van het gebed, van voorbede.
De rest van het bloed wordt bij het brandofferaltaar uitgegoten. Bij het brandofferaltaar mag het volk komen. Ook die weg is dan weer vrij. Het uitgegoten bloed spreekt ervan dat de Heer Jezus “Zijn leven heeft uitgegoten in de dood” (Js 53:12), want het leven is in het bloed. “Christus, gekomen als Hogepriester … niet door [het] bloed van bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, is eens voor altijd ingegaan in het heiligdom, na een eeuwige verlossing verworven te hebben” (Hb 9:11-12).
Alles staat in verbinding met “de tent van ontmoeting” of “de tent der samenkomst”, de naam die aangeeft dat God hier met Zijn volk wil samenkomen. Dat is door de zonde onmogelijk geworden en wordt weer mogelijk door de dood en het bloed van het zondoffer.
8 - 10 Het vet van het zondoffer
8 Verder moet hij al het vet van de jonge stier van het zondoffer omhoogheffen, het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet dat aan de ingewanden vastzit, 9 dan de beide nieren met het vet dat eraan vastzit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die hij tegelijk met de nieren moet verwijderen, 10 net zoals het van het rund van het dankoffer omhooggeheven wordt. De priester moet dat vervolgens op het brandofferaltaar in rook laten opgaan.
Het brandofferaltaar kan weer gebruikt worden. Het vet van het zondoffer kan erop worden gebracht. Dit is het enige van het zondoffer dat op het brandofferaltaar komt. Het spreekt van de kracht, de energie waarmee de Heer Jezus het werk als het zondoffer heeft gedaan en dat is wel aangenaam voor God, een ”aangename geur” voor Hem (vers 31).
11 - 12 Buiten het kamp
11 Maar de huid van de jonge stier en al zijn vlees, met zijn kop en met zijn poten, en zijn ingewanden en zijn mest, 12 dus heel de jonge stier, moet hij naar buiten brengen, tot buiten het kamp, naar een reine plaats, naar de stortplaats van de as. Dan moet hij hem op hout met vuur verbranden. Op de stortplaats van de as moet hij verbrand worden.
De jonge stier moet niet alleen geslacht worden, hij moet ook verbrand worden, en wel buiten het kamp, dat wil zeggen buiten de plaats waar God woont, op een reine plek. De Heer Jezus is niet een ‘gewone’ dood gestorven. Hij is door het volk buiten Jeruzalem gebracht en daar gestorven onder het oordeel van God over de zonden. Hij is van God verlaten geweest.
Niemand van Gods kinderen die is gestorven, is ooit van God verlaten geweest. Martelaren konden zingend op de brandstapel sterven omdat God bij hen was. De Heer Jezus is gestorven, terwijl Hij Zelf de zonden van allen die in Hem geloven “in Zijn lichaam heeft gedragen op het hout” (1Pt 2:24) en voor hen door God “[tot] zonde gemaakt” is (2Ko 5:21). Dat is het waarvoor Hij in Gethsémané op Zijn aangezicht heeft gesmeekt dat die drinkbeker Hem voorbij zou mogen gaan. Hij is ook dan volmaakt en zegt tegen Zijn Vader: “Echter niet zoals Ik wil, maar zoals U [wilt]” (Mt 26:39). Zijn volmaakte gehoorzaamheid brengt Hem naar Golgotha. Daarom is die plaats tegelijk een reine plaats.
De Heer Jezus is tot zonde gemaakt. God heeft “Zijn eigen Zoon in een [gedaante] gelijk aan [het] vlees van [de] zonde en voor [de] zonde … gezonden” om “de zonde in het vlees”, Zíjn vlees, op het kruis te veroordelen (Rm 8:3), dat is om het zondoffer te zijn. Het zondoffer moet buiten het kamp, ver van de plaats waar God woont, worden verbrand. Dat spreekt ervan dat God niet met Hem, maar tegen Hem is, in de drie uren van duisternis wanneer Hij de zonden draagt en tot zonde wordt gemaakt.
Elk deel van het dier wordt verbrand tot as. ‘Verbranden’ houdt een andere gedachte in dan het “in rook doen opgaan” in de voorgaande hoofdstukken en ook hier in vers 10. ‘In rook opgaan’ staat in verbinding met het welgevallen van God; ‘verbranden’ staat in verbinding met Gods toorn.
‘Verbranden’ gebeurde in mijn plaats. Dat moet ik me goed realiseren als ik weer gezondigd heb. Het moet opnieuw en telkens tot mij doordringen
dat van nature al mijn gedachten zondig zijn: de kop wordt verbrand;
dat mijn wandel zondig is: de poten worden verbrand;
dat mijn gevoelens door de zonde bedorven zijn: de ingewanden worden verbrand;
dat alles wat er van mij uitgaat alleen maar vuiligheid is: de mest wordt verbrand.
Ik heb het oordeel verdiend, maar de Heer Jezus, als het onschuldige Offer, heeft het voor mij ondergaan.
“Buiten het kamp” heeft ook een toepassing voor ons. Dat blijkt duidelijk uit Hebreeën 13. Daar is sprake van zondoffers waarvan “de lichamen buiten de legerplaats verbrand” worden (Hb 13:11). “De legerplaats” – hier in Leviticus “het kamp” – is in Hebreeën 13 een verwijzing naar Jeruzalem als woonplaats van God; daarom moeten de zondoffers juist daarbuiten en niet daarbinnen worden verbrand. Parallel daaraan heeft de Heer Jezus als zondoffer niet binnen Jeruzalem maar daarbuiten, buiten de poort, buiten de legerplaats, geleden (Hb 13:12). Direct daarna staat: “Laten wij daarom tot Hem uitgaan, buiten de legerplaats” (Hb 13:13). Jeruzalem is namelijk een onheilige plaats geworden en dat is zichtbaar geworden doordat het Joodse systeem de Heilige de stad uitgooide.
Daarom worden de gelovigen vanaf dat moment tot vandaag toe opgeroepen weg te gaan uit – dat houdt in: te breken met – alles wat zo onheilig is, dat daarin voor de Heilige en Rechtvaardige geen plaats is. Om in beeld te blijven kunnen we zeggen: in zo’n onheilige legerplaats voelt de gelovige zich niet meer op zijn plaats en daarom wordt hij opgeroepen deze te verlaten en naar de Heer Jezus toe te gaan.
Van ‘de legerplaats’ of ‘het kamp’ kan nog worden gezegd dat het een beeld is van de christenheid in haar uiterlijke gedaante. Het is het beeld van de godsdienst waar grote nadruk ligt op uiterlijke dingen, waar een bemiddelend priesterschap in stand wordt gehouden, maar waar voor de Christus van de Schriften geen plaats is. Uit Hebreeën 13 kunnen we leren dat de positie van de nieuwtestamentische gelovige drieërlei is: hij is bij het altaar (Hb 13:10), in het heiligdom en buiten de legerplaats of het kamp (Hb 13:11-13).
Voor alle christelijke gemeenschappen waar de kenmerken van de legerplaats gezien worden, luidt ook vandaag de opdracht aan de enkeling om uit te gaan tot Hem. Verbonden te zijn met een verheerlijkte Heer in de hemel gaat samen met het verbonden zijn met een versmade Christus op aarde. Mozes heeft ook voor “de smaad van Christus” gekozen, omdat hij die “groter rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij zag op de beloning” (Hb 11:26).
13 - 21 Als heel Israël gezondigd heeft
13 Als echter heel de gemeenschap van Israël zonder opzet gezondigd heeft en de zaak voor de ogen van de gemeente verborgen is gebleven, en zij iets gedaan hebben [tegen] enig gebod van de HEERE, wat niet gedaan mag worden, en [dus] schuldig zijn geworden, 14 en als de zonde die zij daartegen begaan hebben, bekend is geworden, dan moet de gemeente een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer aanbieden en die vóór de tent van ontmoeting brengen. 15 Vervolgens moeten de oudsten van de gemeenschap hun handen op de kop van de jonge stier leggen, voor het aangezicht van de HEERE. Daarna moet men de jonge stier slachten voor het aangezicht van de HEERE. 16 Dan moet de priester, de gezalfde, [een deel] van het bloed van de jonge stier naar de tent van ontmoeting brengen. 17 En de priester moet zijn vinger in [een deel] van het bloed dopen en [dat] zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE, namelijk vóór het voorhangsel. 18 [Een deel] van het bloed moet hij dan op de horens van het altaar strijken dat voor het aangezicht van de HEERE is, in de tent van ontmoeting. En al het [overige] bloed moet hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat [bij] de ingang van de tent van ontmoeting staat. 19 Verder moet hij ook al zijn vet eruit omhoogheffen en op het altaar in rook laten opgaan. 20 Hij moet dan met de jonge stier doen net zoals hij met de jonge stier van het zondoffer gedaan heeft. Zo moet hij ermee doen. Zo zal de priester voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden. 21 Vervolgens moet hij de jonge stier naar buiten brengen, tot buiten het kamp, en hem verbranden, net zoals hij de eerste jonge stier verbrand heeft. Het is een zondoffer van de gemeente.
We krijgen een tweede geval van zonde waarvoor een zondoffer moet worden gebracht en dat is het geval als de hele gemeente van Israël heeft gezondigd. Er staat hier iets bij wat bij de gezalfde priester niet wordt vermeld, en dat is dat “de zaak voor de ogen van de gemeente verborgen is gebleven”. In de christelijke gemeente wordt zonde vaak niet gezien omdat er niet in Gods Woord wordt gelezen. Maar onbekendheid met het Woord van God maakt ons niet minder schuldig. Als door het openen van Gods Woord de ogen voor een zonde opengaan, moet er een zondoffer worden gebracht.
Het zondoffer voor de zonde van de hele gemeente komt in veel opzichten overeen met het zondoffer voor de gezalfde priester. In beide gevallen is de gemeenschap van het hele volk met God verbroken. De weg tot God in het heiligdom moet door het bloed worden vrijgemaakt, evenals de dienst aan het reukofferaltaar. Ook moet het dier buiten het kamp worden verbrand.
De zonde van de hele gemeente kunnen we toepassen op de situatie in Korinthe. Daar is zonde waardoor de hele gemeente bezoedeld is. God is daar met Zijn tucht gekomen (1Ko 11:30). Ze hebben een geval van hoererij dat zelfs onder de volken niet wordt gevonden (1Ko 5:1). Mogelijk is het eerst verborgen, zoals hier in vers 13 staat. Maar God maakt het bekend (vers 14).
Wij moeten ervoor openstaan dat God ons bekendmaakt dat wij als plaatselijke gemeente dingen doen die in Zijn ogen zonde zijn. We kunnen iemand ten onrechte uitsluiten van of toelaten tot de gemeenschap, dat wil zeggen dat we iemand ten onrechte in het midden van de gelovigen handhaven of weigeren iemand te aanvaarden die er wel thuishoort.
In Jozua 7 zien we een geval dat de zonde van één man, Achan, de hele gemeente wordt aangerekend (Jz 7:1). God zorgt ervoor dat de zonde bekend wordt en uit het midden wordt weggedaan.
Namens het hele volk leggen de oudsten de handen op de kop van de stier (vers 15). Hierdoor gaat als het ware de zonde van het hele volk over op het dier en kan er verzoening worden gedaan. Niet alleen het offer komt overeen met het offer voor de gezalfde priester, maar ook de handelingen die worden verricht, komen overeen met de handelingen die worden verricht als de gezalfde priester heeft gezondigd.
22 - 26 Als een leider gezondigd heeft
22 Als een leider gezondigd heeft en zonder opzet tegen een van alle geboden van de HEERE zijn God iets gedaan heeft wat niet gedaan mag worden, zodat hij schuldig is, 23 of [als] zijn zonde, die hij daartegen begaan heeft, hem [later] bekendgemaakt wordt, dan moet hij zijn offergave brengen: een geitenbok, een mannetje zonder enig gebrek. 24 Dan moet hij zijn hand op de kop van de bok leggen en hem slachten op de plaats waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht van de HEERE. Het is een zondoffer. 25 Vervolgens moet de priester met zijn vinger [een deel] van het bloed van het zondoffer nemen en [het] op de horens van het brandofferaltaar strijken. Hij moet het [overige] bloed aan de voet van het brandofferaltaar uitgieten. 26 Verder moet hij al het vet ervan op het altaar in rook laten opgaan, net zoals het vet van het dankoffer. Zo zal de priester voor hem verzoening van zijn zonden doen, en het zal hem vergeven worden.
De derde categorie waarover de HEERE tot Mozes spreekt, betreft een leider van het volk die zondigt. De zonde van een leider brengt niet de gemeenschap van het hele volk met God in gevaar. Daarom kan er een kleiner offer worden gebracht. Toch is zijn zonde ernstig. De zonde van een leider is toe te passen op het zondigen door iemand die een verantwoordelijke positie te midden van Gods volk heeft (vgl. 1Tm 5:19-20). Zo iemand geeft leiding aan anderen. Zijn voorbeeld is van groot belang. Als hij zondigt, is dat een ernstige zaak.
Het gaat om een zonde die hij in onwetendheid heeft begaan. Dat blijkt uit de woorden: “Als de zonde hem later bekendgemaakt wordt” (vers 23; vgl. vers 28). Het kan zijn dat iemand anders hem daarop attent gemaakt heeft. We zouden kunnen zeggen dat de dienst van de voetwassing aan hem is verricht (Jh 13:1-10).
Het is niet aangenaam iemand op zijn zonde te wijzen. Toch is het een dienst. Als we zonde in iemands leven laten bestaan, zonder er op te wijzen, haten we hem feitelijk (Lv 19:17). Zonde maakt iemand ongelukkig, want daardoor kan hij geen gemeenschap met God en de medegelovigen hebben.
De leider moet zijn zonde belijden, openlijk. Dat doet hij door met een zondoffer naar de priester bij het altaar te gaan. Hij moet het dier slachten en zien dat dit dier in zijn plaats wordt geslacht. Het bloed wordt aan de horens van het brandofferaltaar gedaan, maar niet in het heiligdom gebracht zoals in het geval van een zonde van de gezalfde priester of van de hele gemeente.
Dat het bloed op de horens van het brandofferaltaar moet worden gestreken, is omdat daar ook het dankoffer wordt gebracht, dat spreekt van de gemeenschap met God en met de andere leden van het volk van God. Dat is wat wij in de tafel van de Heer hebben. Als iemand heeft gezondigd, is de gemeenschap met God en met elkaar alleen weer mogelijk na belijdenis en het zien op het offer van Christus.
Op grond van het offer kan gezegd worden: “En het zal hem vergeven worden” (verzen 26,31,35). Dan komt de vreugde over de vergeving terug (Rm 4:6-8). Bij de Israëliet is herhaling van het offer steeds nodig. Hij kent alleen de zekerheid van de vergeving na het brengen van een offer. Bij een nieuwe zonde moet hij met een nieuw offer komen.
De christen mag de zekerheid kennen van de vergeving van al zijn zonden op grond van het eens voor altijd volbrachte werk van Christus (Hb 10:1-14). Als hij zondigt, moet Christus niet opnieuw voor hem sterven, maar moet hij zijn zonde belijden. Dan is God “getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven” (1Jh 1:9), op grond van het eens voor altijd volbrachte werk van Christus.
27 - 35 Zonde van iemand van het volk
27 Als één persoon uit de bevolking van het land zonder opzet gezondigd heeft omdat hij iets gedaan heeft [tegen] een van de geboden van de HEERE, [iets] wat niet gedaan mag worden, zodat hij schuldig is geworden, 28 of [als] zijn zonde die hij begaan heeft, hem [later] bekendgemaakt wordt, dan moet hij zijn offergave brengen: een geit, een vrouwtje zonder enig gebrek, voor zijn zonde, die hij begaan heeft. 29 Dan moet hij zijn hand op de kop van het zondoffer leggen, en men moet dat zondoffer slachten op de plaats van het brandoffer. 30 Vervolgens moet de priester met zijn vinger [een deel] van haar bloed nemen en het op de horens strijken van het brandofferaltaar. En al haar [overige] bloed moet hij aan de voet van het altaar uitgieten. 31 Verder moet hij al het vet ervan verwijderen, net zoals het vet van het dankoffer verwijderd wordt. En de priester moet het op het altaar in rook laten opgaan als een aangename geur voor de HEERE. Zo zal de priester verzoening voor hem doen, en het zal hem vergeven worden. 32 Als hij nu een lam brengt als zijn offergave voor een zondoffer, moet het een vrouwtje zijn dat hij brengt, zonder enig gebrek. 33 Dan moet hij zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het slachten als een zondoffer op de plaats waar men het brandoffer slacht. 34 Vervolgens moet de priester met zijn vinger [een deel] van het bloed van het zondoffer nemen en het op de horens van het brandofferaltaar strijken. En al zijn [overige] bloed moet hij aan de voet van het altaar uitgieten. 35 Verder moet hij al het vet ervan verwijderen, net zoals het vet verwijderd wordt van het lam van het dankoffer. De priester moet het op het altaar in rook laten opgaan, op de vuuroffers van de HEERE. Zo zal de priester verzoening voor hem doen over zijn zonde, die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden.
De vierde categorie betreft de zonde die wordt begaan door een gewoon lid van het volk. In dat geval heeft zo iemand de keus tussen een geit of een lam. Als zo iemand zondigt, kan hij zich niet verschuilen achter onwetendheid of eigen geringheid. Zonde, van wie dan ook, is een gruwel voor God. Maar de zondaar, wie dan ook, is kostbaar in Gods oog. Vandaar dat Hij voor ieder het geschikte middel heeft om weer met Hem in het reine te komen. Elk middel spreekt van de Heer Jezus. Het onderscheid in offer stelt het verschil in inzicht voor dat onder de leden van het volk van God bestaat. Het veronderstelt dat ieder lid een zeker inzicht heeft.
Als het om een persoonlijke zonde gaat, is de gemeenschap van het volk met de HEERE in het algemeen niet onderbroken. Er is hier geen sprake van het strijken van bloed aan het reukofferaltaar, zoals dat wel het geval is in vers 7 en vers 18 omdat het daar situaties betreft waarbij wel de gemeenschap van het hele volk met God door de zonde onderbroken is. De zonde van de enkeling verontreinigt het reukofferaltaar niet, het wordt niet voor gebruik ten behoeve van het volk ongeschikt gemaakt.
De enkeling die gezondigd heeft, verliest wel het genot van de zegen die in de gemeenschap opgesloten ligt. Daarom wordt het bloed van het zondoffer aangebracht op de horens van het brandofferaltaar als de plaats van de persoonlijke toegang tot God.
De gemeenschap van de gemeente als lichaam van aanbidders wordt door de zonde van de enkeling niet onderbroken, al wordt ze wel gebrekkig en belemmerd. De HEERE straft soms de hele vergadering als de zonde van de enkeling verborgen blijft, zoals we zien bij Achan (Jz 7:1). Een gezonde toestand waarbij God niet bedroefd of beledigd is, wordt gekenmerkt door kracht. Wanneer het geweten werkzaam is en het hart belangstelt in de zegen van Gods volk, zal dit ertoe leiden de oorzaak op te sporen als er verzwakking en verlies is. Als de zonde ontdekt en geoordeeld is, keert de zegen terug.
Er is nog een bijzonderheid bij dit zondoffer die we niet hebben bij de vorige zondoffers. Er is hier sprake van het vet dat wordt geofferd en dat een aangename geur voor de HEERE is. Terwijl elke zonde afschuwelijk is in Gods oog, en de Heer Jezus, wanneer Hij tot zonde is gemaakt, in Gods oog afschuwelijk is, rust tegelijk al Gods welgevallen op Hem.
Als we eraan denken dat God zoveel oneer is aangedaan door de zonde en dat de Heer Jezus dat door Zijn werk op het kruis heeft uitgeboet, dan is God door datzelfde werk op verheven wijze verheerlijkt. Door de zonde heeft de mens de eer van God geroofd. De Heer Jezus heeft alles gedaan – daarvan spreekt het vet – om wat Hij niet heeft geroofd, de eer van God, aan Hem terug te geven (Ps 69:5). Daarom is Zijn werk een aangename of rustgevende geur.