Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we een bijzondere zijde van het koninkrijk. We zien hier niet de macht en majesteit van het koninkrijk, maar de goedertierenheid en liefde ervan. De koning van dat rijk is niet alleen bezig met veiligheid en het bestrijden en onderwerpen van vijanden, maar hij bekommert zich ook om enkele arme, kleine zielen. Mefiboseth is een voorbeeld van zo’n arme, kleine ziel. Hij is niet alleen een beeld van een zondaar die genade ontvangt en daarom niet wordt gedood. De genade die David hem betoont, maakt van hem iemand die gedurig aan de tafel van de koning mag zijn.
Als David tot koning over heel Israël is verhoogd, wil hij het huis van de gevallen koning Saul goedertierenheid bewijzen. Ook wil hij zijn vriend Jonathan de liefde vergelden die deze hem eens voor de HEERE heeft laten zweren (1Sm 20:12-17,42).
Het verslag van de daad van goedertierenheid van David vormt het slot van het eerste deel van de geschiedenis van zijn regering. Misschien is het beter om te spreken van een aanhangsel bij die geschiedenis. In dit aanhangsel zien we hoe David op het hoogtepunt van zijn macht en heerlijkheid denkt aan de liefde van een vriend en daarvoor zijn dankbaarheid wil bewijzen.
1 - 4 David wil goedertierenheid bewijzen
1 David zei: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, zodat ik hem goedertierenheid kan bewijzen omwille van Jonathan? 2 Het huis van Saul nu had een dienaar van wie de naam Ziba was. Zij riepen hem bij David. En de koning zei tegen hem: Bent u Ziba? Hij zei: Uw dienaar. 3 De koning zei: Is er soms nog iemand van het huis van Saul, zodat ik de goedertierenheid van God aan hem kan bewijzen? Toen zei Ziba tegen de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die aan beide voeten verlamd is. 4 De koning zei tegen hem: Waar is hij? En Ziba zei tegen de koning: Zie, hij is in het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lodebar.
David heeft zijn vijanden verslagen en handhaaft het recht in het land. Dat hebben we in het vorige hoofdstuk gelezen. Als hij zich in die situatie bevindt, denkt hij aan het huis van Saul en wil aan het overblijfsel daarvan omwille van Jonathan goedertierenheid bewijzen. David is nauw met Jonathan verbonden geweest en wil aan het nageslacht van Jonathan Gods goedertierenheid bewijzen, hoewel Jonathans nageslacht tot het huis van Saul behoort.
Hierin is David een mooi beeld van de Heer Jezus. De Heer Jezus is het volmaakte bewijs van Gods goedertierenheid tegenover een mensengeslacht dat niets anders dan het oordeel verdient. In Hem is “de goedertierenheid en de mensenliefde van God, onze Heiland, verschenen” (Tt 3:4). Door Hem heeft God ons gered, terwijl er bij ons alleen opstand tegen Zijn gezag was.
David bekommert zich om het nageslacht van iemand die hem met dodelijke haat heeft vervolgd. Voor het bewijzen van zijn goedertierenheid heeft David een reden. Die reden is Jonathan, die in de tijd van zijn verwerping een vriend voor hem is geweest.
Het nageslacht van Saul moet worden gezocht, want de nakomelingen hebben zich verborgen. Saul is het beeld van de vijand, van wat wij van nature zijn (Tt 3:3). Toen wij nog vijanden waren, heeft God Zijn Zoon voor ons gegeven. De mens is niet alleen een zondaar en krachteloos en goddeloos, maar ook een vijand in gezindheid.
Ziba (vers 2) is niet verlamd. Hij is een knecht van Saul en dat blijft hij ook, want hij is daarmee tevreden. Daartegenover zien we de arme Mefiboseth, een kleinzoon van de koning. Door Ziba hoort David van Mefiboseth. In 2 Samuel 4 is al even melding van Mefiboseth gemaakt, zomaar in een vers tussendoor (2Sm 4:4). Daar wordt iets gezegd over de oorzaak van zijn verlamming. In zijn verlamming is Mefiboseth een beeld van de mens die verlamd is door de zonde. Hij is krachteloos om God te dienen en tot Zijn eer te leven. Hij kan niets doen wat God welgevallig is.
Mefiboseth bevindt zich in “Lodebar”, dat onder andere betekent ‘voor hem is er een weideplaats’, wat in zijn geval wil zeggen dat er voor hem een plaats van genade is. Hij is in het huis van “Machir”, dat betekent ‘verkocht’, “de zoon van Ammiël”, dat onder andere ‘volk van God’ betekent.
5 - 13 Mefiboseth bij David
5 Toen stuurde koning David [boden] en [liet] hem uit het huis van Machir halen, de zoon van Ammiël, uit Lodebar. 6 Toen Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, bij David binnenkwam, wierp hij zich met zijn gezicht [ter aarde] en boog zich neer. David zei: Mefiboseth! En hij zei: Zie, [hier] is uw dienaar. 7 David zei tegen hem: Wees niet bevreesd, want ik zal u zeker goedertierenheid bewijzen omwille van uw vader Jonathan. Ik zal u alle akkers van uw vader Saul teruggeven, en ú zult voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken. 8 Toen boog hij zich en zei: Wat is uw dienaar dat u aandacht schenkt aan een dode hond als ik ben? 9 Toen riep de koning Ziba, de knecht van Saul, en zei tegen hem: Al wat van Saul en heel zijn huis was, heb ik aan de zoon van uw heer gegeven. 10 Daarom moet u voor hem het land bewerken, u, uw zonen en uw slaven, en u moet [hem de opbrengst] brengen, zodat de zoon van uw heer voedsel heeft om te eten. Mefiboseth, de zoon van uw heer, zal voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken. Nu had Ziba vijftien zonen en twintig slaven. 11 En Ziba zei tegen de koning: Overeenkomstig alles wat mijn heer de koning zijn dienaar gebiedt, zo zal uw dienaar doen; Mefiboseth zal aan mijn tafel eten als een van de zonen van de koning. 12 Mefiboseth had een jonge zoon van wie de naam Micha was. Allen die in het huis van Ziba woonden, waren dienaren van Mefiboseth. 13 Zo woonde Mefiboseth in Jeruzalem, omdat hij voortdurend aan de tafel van de koning at. Hij was kreupel aan zijn beide voeten.
Mefiboseth komt bij David, werpt zich op de grond en buigt zich neer (vers 6). Weet hij wat David van plan is? Waar mag hij op rekenen? Hij kan eigenlijk maar aan één ding denken en dat is dat zijn laatste uur heeft geslagen. De enige persoon die hij niet wilde ontmoeten, is David. De enige persoon die hem goed kan doen, is David. En dat gebeurt. Als David hem heeft gevonden, volgt er geen tirade van beschuldigingen, hij krijgt geen verwijten te horen, er wordt geen vonnis uitgesproken. Hij ondervindt slechts genade. Als David hem ziet, noemt hij alleen zijn naam. “Mefiboseth” betekent ‘uitstraling van Baäl’.
De reactie van Mefiboseth is: “Zie, [hier] is uw dienaar.” Het doet denken aan de reactie van Maria als de Heer Jezus Zich aan haar bekendmaakt. Dat doet Hij ook door een diepbedroefde Maria alleen bij haar naam te noemen: “Maria.” De reactie van Maria is als die van Mefiboseth: “Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni! – dat wil zeggen: Meester!” (Jh 20:16).
Er hoeft geen angst te zijn bij Mefiboseth. David heeft hem niet laten roepen om een einde aan zijn leven te maken, maar om hem een veel rijker leven te geven dan hij tot nu toe heeft gehad (vers 7). Hij krijgt alles terug wat van zijn familie is. Daardoor krijgt hij ineens een enorm bezit. Dat is echter niet het enige. Hij krijgt nog veel meer, want hij mag voortdurend in de tegenwoordigheid van David zijn. Drie keer wordt gezegd dat hij aan de tafel van de koning mag zijn.
Nog eens en zo mogelijk nog dieper buigt Mefiboseth zich neer (verzen 6,8) bij het ontvangen van zoveel genade. Hij noemt zichzelf “een dode hond”. Zo heeft David zichzelf ook eens genoemd (1Sm 24:15; vgl. 2Sm 16:9; Mt 15:26-28). Mefiboseth is zich ervan bewust wie hij in zichzelf is. Dit bewustzijn moet ook goed tot ons doordringen. In onszelf zijn we niets anders dan een dode hond, meer niet. In Israël is een hond al iets verachtelijks, laat staan een dode hond. Het gaat er Mefiboseth niet alleen om dat hij gespaard wordt, maar dat hij de aandacht van David op zich gevestigd weet. Hij is overweldigd door de goedheid van David in wat deze hem geeft. In beeld gaat het erom dat een dode hond een zoon van God wordt.
David geeft Mefiboseth een overvloed aan voedsel, veel meer dan hij op kan eten (vers 10). Zo is het ook met de rijkdommen van de christen. En David laat het niet bij het voorzien van voedsel. Hij gaat nog verder. Mefiboseth mag geregeld samen met hem eten en zelfs wonen in Jeruzalem, in zijn directe omgeving.
Zo heeft God met ons gehandeld. Hij heeft ons uit een staat verlost waarin wij alleen het oordeel konden verwachten. Hij heeft ons, die in onszelf zo verwerpelijk zijn, een schat in de hemel gegeven. En nu al mogen wij met Hem omgang hebben, ons in Zijn tegenwoordigheid bevinden, zonder angst voor het oordeel. Overtuigd van Zijn volmaakte liefde is er voor vrees geen plaats (1Jh 4:18a).
In vers 11 zien we de tegenstelling tussen iemand die knecht is en daarmee ook tevreden is en iemand die zoon is en voor wie dat zijn grootste goed is. Ziba wordt in vers 9 veelzeggend “de knecht van Saul” genoemd. Zijn zonen en dienaren moeten hun deel hebben van de inkomsten. Dat is een aanzienlijk deel, wat wel blijkt uit het aantal dat wordt genoemd. Ziba heeft vijftien zonen en twintig knechten. Zij zullen veel nodig hebben van wat er is. We zien hier: “Waar het goed vermeerdert, vermeerderen zij die het opeten” (Pr 5:10a).
Allen die in het huis van Ziba wonen, zijn knechten van Mefiboseth. Zij zijn allen bezig met zijn bezit en leven ervan. Ze doen zich eraan te goed, want ze zijn uit op eigen voordeel. De Joden hebben een gezegde: ‘Wie knechten vermenigvuldigt, vermenigvuldigt dieven.’ Ziba is nu tevreden, want hij heeft de rijkdom lief en heeft dat nu in overvloed tot zijn beschikking. Hij belooft de koning dat hij er trouw mee zal handelen. Het lijkt er zelfs op dat hij zegt dat hij Mefiboseth aan zijn tafel wil hebben en hem als een echte koningszoon zal behandelen. Daarop gaat David niet in, want hij wil hem aan zijn eigen tafel hebben. Hoe ontrouw Ziba is geweest, zullen wij later zien (2Sm 16:3).
In vers 12 zien we dat de zegeningen niet alleen voor Mefiboseth zijn, maar ook voor zijn zoon, “van wie de naam Micha was”. Micha betekent ‘wie is gelijk de HEERE?’ In de naamgeving van zijn zoon heeft Mefiboseth al uiting gegeven aan het geloof dat in hem is. Daarvoor ontvangt hij door de behandeling van David nu de beloning.
De laatste mededeling over Mefiboseth (vers 13) is de herinnering aan wat hij van nature is. Dat maakt wat hij is geworden en waar hij is gebracht des te groter. Hij is en blijft in zichzelf een zondaar, want het vlees verandert nooit. In onszelf zijn en blijven wij even krachteloos als altijd. Maar het is niet zo, dat dit ons altijd moet bezighouden. We moeten bij wijze van spreken niet onder de tafel kijken, maar op de tafel en vooral over de tafel naar Hem van Wie de tafel is. Dan houden we ons niet bezig met onszelf, maar met de Heer Jezus. Het gaat om de voortdurende gemeenschap met Hem en niet alleen om de gemeenschap eenmaal in de week aan Zijn tafel om Zijn avondmaal te vieren.
Als Mefiboseth eenmaal in Jeruzalem woont, wordt niet meer over zijn bezit gesproken, ook niet over zijn afkomst, wel over zijn verlamde voeten. We kunnen het ieder voor onszelf als volgt toepassen. Het blijft een eeuwig wonder dat ik, die van nature krachteloos ben, nu zo in de nabijheid van de Heer Jezus mag zijn en aan Zijn tafel mag eten, dat wil zeggen met Hem gemeenschap mag hebben. In de genade van David die hij Mefiboseth bewijst, zie ik de genade van de Heer Jezus voor mij. Hij is zo overweldigend goed voor mij, Hij heeft mij zoveel gegeven. Het grootste is dat ik gemeenschap met Hem mag hebben en in Zijn tegenwoordigheid mag zijn, ondanks dat ik in mijzelf een dode hond ben en geen enkele kracht bezit om tot Zijn eer te leven.