1 - 5 David koning over heel Israël
1 Toen kwamen alle stammen van Israël naar David in Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw beenderen en uw vlees. 2 Al eerder, toen Saul koning over ons was, was ú het die Israël liet uitgaan en ingaan. Ook heeft de HEERE tegen u gezegd: Ú zult Mijn volk Israël weiden en ú zult tot vorst zijn over Israël. 3 Zo kwamen alle oudsten van Israël bij de koning in Hebron. En koning David sloot met hen in Hebron een verbond voor het aangezicht van de HEERE, en zij zalfden David tot koning over Israël. 4 Dertig jaar oud was David toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. 5 Te Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda, en in Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over heel Israël en Juda.
Na zeven-en-een-half jaar wordt David koning over het hele volk. Zo lang heeft het nog geduurd. Al de tijd dat Saul over hen regeerde, hebben alle stammen geweten wie in werkelijkheid Israël aanvoerde. Hoewel ze het wisten, hebben ze toch nooit openlijk de kant van David gekozen. Er kan kennis zijn, maar als het geloof ontbreekt, doet men er niets mee.
Het hoofdstuk begint met het woord “toen”, dat wil zeggen na de gebeurtenissen die in het voorgaande hoofdstuk zijn beschreven. De tien stammen hebben gezien dat David onschuldig is aan de dood van Isboseth en dat hij de moordenaars heeft gestraft. Dan is het zover dat alle stammen van Israël er openlijk voor kunnen uitkomen dat zij zijn familie zijn. Ze kunnen dit zeggen omdat ze allen van Jakob afstammen (vgl. Ri 9:2).
Aan het eind van vers 2 zien we een opmerkelijke volgorde. Er wordt eerst gesproken over “weiden” en daarna over “tot vorst zijn”. Dat betekent dat de eerste taak de zorg voor Gods volk is en dat daarna de regering komt. Eerst herder zijn, dan koning worden. Dat zien we ook bij de Heer Jezus. Hij is nu al de goede Herder en zal binnenkort openlijk Zijn koningschap aanvaarden.
Voor ons persoonlijk leven is hieruit te leren dat wij ons aan Zijn heerschappij over ons leven zullen onderwerpen, juist omdat Hij elke dag voor ons zorgt. Ook is hier het een en ander te leren voor de houding van de man ten opzichte van zijn vrouw en voor de houding van ouders ten opzichte van hun kinderen. Het is ook van belang voor het gezag in de gemeente van God.
Als God personen een plaats van gezag heeft gegeven, of dat nu is in de gemeente of in het gezin, kan dat gezag alleen goed worden uitgeoefend door hen die weten wat het is om te dienen, de minste te zijn en zorg te besteden aan medegelovigen. Zulke personen laten het beeld van de Heer Jezus zien. Onderdanigheid is heel wat gemakkelijker op te brengen ten opzichte van iemand die om je geeft, die met liefde voor je zorgt, dan ten opzichte van iemand die alleen maar de baas over je wil spelen en zijn positie van gezag op die manier misbruikt. Gezag staat bij God nooit los van zorg en liefde en dat is in en door de Heer Jezus volmaakt zichtbaar geworden.
Dan wordt David voor de derde keer tot koning gezalfd, nu over heel Israël. De eerste keer is hij gezalfd door Samuel te midden van zijn broers (1Sm 16:13a). De tweede keer is hij gezalfd door de mannen van Juda over het huis van Juda (2Sm 2:4a). Hier vindt de derde zalving van David plaats. Deze derde zalving spreekt van de komst van de Heer Jezus op aarde, wanneer Hij door het hele volk, dat zijn alle twaalf in het land teruggekeerde stammen, als Messias wordt aangenomen.
6 - 9 David in Jeruzalem
6 De koning trok met zijn mannen op naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. Zij zeiden tegen David: U komt hier niet binnen, want zelfs de blinden en de kreupelen zullen u terugdrijven. Dat wil zeggen: David komt hier niet binnen. 7 David nam echter de vesting Sion, dat is de stad van David, in. 8 David zei namelijk op die dag: Ieder die de Jebusieten wil verslaan, moet de watergang [zien te] bereiken. En wat die kreupelen en die blinden betreft, David haat ze met heel zijn ziel. Daarom zegt men [wel]: Een blinde of kreupele zal niet in het huis komen. 9 Zo ging David in de vesting wonen en hij noemde die: Stad van David. David bouwde rondom [een muur], vanaf de Millo naar de binnenzijde.
David trekt op naar Jeruzalem. Dit is een belangrijke stap. Hebron is als hoofdstad niet geschikt. Jeruzalem ligt centraal voor alle stammen van het rijk. Politiek gezien is het daarom verstandig daarheen te gaan. Ook militair gezien is het een goede keus. Jeruzalem ligt hoog en is een prima vesting.
Behalve een goede militaire reden is er ook een belangrijkere, meer een geestelijke reden. De plaats waar hij naar toe gaat, is de plaats waar Abraham zijn zoon heeft geofferd, de berg Moria. Direct daarnaast ligt Sion.
Jeruzalem is al eerder in de geschiedenis genoemd en wel als de stad die door Juda is ingenomen, maar zij hebben niet alle Jebusieten kunnen verdrijven (Ri 1:8; Jz 15:63). Er is ook door de Benjaminieten verzuimd de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven (Ri 1:21). Er is daardoor nog een kamp van vijanden in Jebus. Hen gaat David verdrijven.
Jeruzalem is de godsdienstige naam. Daarin zit het woord Salem, de naam van de stad waar Melchizedek koning was (Gn 14:18). Salem betekent ‘vrede’ (Hb 7:1-2). Toch heet de stad ook nog Jebus, dat betekent ‘vertrapper’. Het is nog een vertrapte stad. De stad zal in de toekomst nog een keer “door [de] volken worden vertrapt” (Lk 21:24). Daarna komt de Heer Jezus naar de aarde om Jeruzalem de stad van de vrede te maken. Hij zal daarvoor de volken oordelen en de stad van vijanden bevrijden. Dan zal de Vredevorst regeren. Dat zien we David hier profetisch doen.
De vijand in Jebus geeft zich niet zomaar over. De Jebusieten zijn overtuigd van hun eigen kracht. In zijn reactie daarop is David geen beeld van de Heer Jezus. Hij is blijkbaar beledigd, hij is de gekwetste leider. Als de Heer Jezus later in deze stad is, blijkt hoezeer Hij bijvoorbeeld de blinden liefheeft. Kreupelen en blinden worden door David buitengesloten, maar de Heer Jezus zegt dat zij moeten worden uitgenodigd in huis (Lk 14:13).
Voor ons is de les hoe wij staan tegenover de gebrekkigen in de gemeente. Daarbij kunnen we bij de ‘kreupelen’ denken aan mensen die geen kracht hebben voor een goede wandel en bij de ‘blinden’ aan hen die geen zicht hebben op bepaalde waarheden.
Davids afkeer van deze groep is niet naar Gods gedachten. Gelukkig handelt hij met Mefiboseth later anders (2Sm 9:3,6-7,13).
Het is ook mogelijk dat we hier in David wel een type van de Heer Jezus mogen zien. Dan is het niet zo, dat David een afschuw heeft van kreupelen en blinden in het algemeen, maar van deze kreupelen en blinden omdat zij hem weerstaan in zijn recht op Jeruzalem. De kreupelen en blinden zijn zij die, zoals de Jebusieten zeggen, David zouden kunnen verdrijven. Davids zwakheid is in hun ogen zo groot, dat zelfs mensen met een handicap sterk genoeg zijn om hem te verjagen. Als zulke mensen zich als vijanden van de rechtmatige bezitter van Jeruzalem, de stad van David, manifesteren, is het terecht dat hij hen verafschuwt. De Heer Jezus haat ook alle bedrijvers van ongerechtigheid.
Als David eenmaal koning is, zien we in hem steeds minder de man van geloof die hij was toen hij door Saul achterna gezeten werd. Toen was hij in omstandigheden die ervoor zorgden dat hij in afhankelijkheid van God moest wandelen. Toch kunnen we zeggen dat David in het algemeen genomen door God geleid wordt.
10 - 12 David neemt toe in aanzien
10 David nam gaandeweg toe in aanzien, want de HEERE, de God van de legermachten, was met hem. 11 Hiram, de koning van Tyrus, stuurde boden naar David, met cederhout, timmerlieden en metselaars; zij bouwden een huis voor David. 12 David besefte dat de HEERE hem tot koning over Israël bevestigd had en dat Hij zijn koningschap verheven had ter wille van Zijn volk Israël.
Niet alleen de stad wordt machtiger, ook David wordt machtiger. Omdat God met hem is, neemt hij toe in macht. Hier is hij een beeld van de Heer Jezus. Dat zien we ook in de volken die komen en zijn koningschap erkennen.
David wordt niet trots op zijn grootheid, maar beseft dat alles van de HEERE komt. Ook beseft hij dat het niet in de eerste plaats om hem gaat, maar om Gods volk. Het laat de liefde van de HEERE voor Zijn volk zien. God heeft Zijn volk zo lief, dat Hij het zo’n koning geeft. Dat geldt ook voor ons nu. God heeft ons zo lief, dat Hij ons de Heer Jezus als Heer heeft gegeven. God wil ook in ons leven de heerschappij van de Heer Jezus laten toenemen.
13 - 16 Davids vrouwen en zonen
13 David nam [nog] meer bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij uit Hebron gekomen was, en bij David werden [nog] meer zonen en dochters geboren. 14 Dit zijn de namen van hen die bij hem in Jeruzalem geboren zijn: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, 15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia, 16 Elisama, Eljada en Elifelet.
Deze verzen zijn opnieuw een onderbreking van de vestiging van zijn koningschap. Hier wordt een nieuwe zonde van David vermeld. Ondanks het verbod dat God heeft gegeven in Zijn wet voor de koning (Dt 17:17a), neemt hij nog meer vrouwen om daarmee zijn grootheid te benadrukken. Het voorkomt niet dat hij later ertoe komt de vrouw van zijn naaste te begeren en overspel met haar te begaan (2Sm 11:2-4), maar het zal hem er eerder toe hebben aangezet. Wie niet blijft bij de instelling van God, stelt zich open voor alle vormen van kwaad. Als zonde niet wordt geoordeeld, zal ze grotere vormen aannemen.
Door de genade van God vinden we twee namen van zijn zonen terug in de twee geslachtsregisters van de Heer Jezus die we in de evangeliën hebben, namelijk Nathan en Salomo. Nathan vinden we terug in het geslachtsregister dat Lukas geeft van de lijn van Maria (Lk 3:31). Salomo vinden we in het geslachtsregister dat Mattheüs geeft, waar het wettelijk recht van de Heer Jezus op de troon wordt vastgesteld (Mt 1:6).
17 - 21 David verslaat de Filistijnen
17 Toen de Filistijnen hoorden dat zij David tot koning over Israël gezalfd hadden, trokken alle Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, daalde hij af naar de vesting. 18 De Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm. 19 David vroeg de HEERE: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult U hen in mijn hand geven? En de HEERE zei tegen David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw hand geven. 20 Toen kwam David in Baäl-Perazim. David versloeg hen daar en zei: De HEERE is voor mij uit door mijn vijanden heen gebroken als een doorbraak van water. Daarom gaf hij die plaats de naam Baäl-Perazim. 21 Zij lieten daar hun afgoden achter, en David en zijn mannen namen ze mee.
De oorlogen van David met de Filistijnen komen na de verovering van Jeruzalem en nadat het hele volk hem tot koning heeft gezalfd. Zij zijn de eerste vijanden die zich melden. Later komen er nog meer. Een verslagen vijand is voor andere vijanden geen waarschuwing. Hetzelfde verzet tegen de door God gegeven koning kenmerkt hen allen. Het verslaan van de Filistijnen is een van de opdrachten die David als koning over het huis van Juda heeft gekregen (2Sm 3:18).
Als Jeruzalem wordt ingenomen, zijn alle vijanden nog niet aan David onderworpen. Dat geldt ook voor Christus. Als Hij neerdaalt van de hemel, zal Hij eerst de Assyriërs verdelgen. Dan zal Hij in Jeruzalem Zijn troon vestigen, waarna Hij door middel van Zijn eigen volk andere vijanden van Israël zal verdelgen.
De Filistijnen hebben zich eerst rustig gehouden, maar nu David zo sterk wordt en ze in hem een bedreiging zien, trekken ze tegen hem op. De vestiging van de troon van David brengt de Filistijnen in beweging om David om te brengen en zijn invloed weg te nemen. Het is ermee als met de terugkeer van de Heer Jezus naar de aarde. De mens zal zich dan tot het uiterste verzetten en zo een snel verderf over zichzelf brengen.
De actie van de Filistijnen heeft voor ons een geestelijke betekenis. Naamchristenen gaan tot actie over als wij de Heer Jezus de volle heerschappij in ons leven willen geven. Zij zullen invloed in ons leven proberen te krijgen om Zijn gezag te verminderen.
Hier zien we weer de afhankelijke David. Ondanks zijn sterke leger vraagt hij de HEERE of hij moet optrekken. David behaalt de overwinning door afhankelijkheid. Hij neemt de afgoden mee om ze te verbranden (1Kr 14:12).
22 - 25 De Filistijnen nog eens verslagen
22 Daarna trokken de Filistijnen opnieuw op en verspreidden zich in het dal Refaïm. 23 David vroeg de HEERE [om raad]. Die zei: U moet niet optrekken; maak een omtrekkende beweging tot achter hen, zodat u bij hen komt van de zijde van de moerbeibomen. 24 En laat het gebeuren, wanneer u het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen hoort, dat u zich dan haast; want dan is de HEERE vóór u uitgegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan. 25 David deed zo, zoals de HEERE hem geboden had, en hij versloeg de Filistijnen van Geba af tot waar u bij Gezer komt.
De vijand is niet definitief verslagen. De Filistijnen trekken opnieuw op. David vraagt opnieuw aan de HEERE wat hij moet doen. De vorige toestemming (vers 19) betekent niet een voortdurende toestemming. We zijn van stap tot stap afhankelijk van de Heer. Dat geldt voor ons allemaal. Ieder heeft een eigen verhouding met de Heer. Wat de Heer de een laat doen, verbiedt Hij een ander. God verklaart niet altijd waarom Hij de ene keer dit en de andere keer dat zegt. Het gaat erom dat wij moeten gehoorzamen, ook al begrijpen wij het niet. Het voornemen van de Heer verandert nooit, maar Zijn wegen veranderen wel eens.
Twee keer wordt David aangevallen en beide keren vraagt hij aan God wat hij moet doen. Twee keer krijgt hij antwoord, twee keer gehoorzaamt hij en twee keer verslaat hij de vijand. Hij krijgt de tweede keer een ander antwoord dan de eerste keer. God geeft geen standaardantwoord op onze vragen. Daarom moeten we telkens opnieuw naar Hem toe gaan. We moeten niet zijn als Simson, die zei: “Ik zal net als de andere keren vrijkomen en [hen] van mij afschudden” (Ri 16:20). Hij wist echter niet dat de HEERE van hem was geweken en daarmee zijn kracht, zodat hij de nederlaag leed. Afhankelijkheid van de Heer is altijd het geheim van de overwinning in ons leven.
David krijgt duidelijke aanwijzingen voor de strijd. Alleen door die op te volgen is de overwinning zeker. Dit keer moet hij wachten tot hij het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen hoort. Dat betekent dat hij tijdens het wachten goed moet luisteren om de weg vast te stellen die de HEERE voor hem uit gaat. Het is belangrijk voor ons dat onze oren open zijn voor Gods Woord, dat onze ogen open zijn voor Zijn aanwijzingen en dat onze voeten op Zijn wegen gaan.
Het horen van de voetstappen van de HEERE is een bijzondere ervaring voor David. De HEERE wandelt op ‘tranenbomen’, dat is de letterlijke betekenis van de naam “moerbeibomen”. In Psalm 84 wordt het ‘tranendal’ gemaakt tot een dal van bronnen (Ps 84:7). Waar tranen zijn, ontsluit God een bron van verkwikking. Bij strijd die moeite geeft, geeft God kracht.
David is ook een voorbeeld voor ons als beeld van de Heer Jezus. De Heer Jezus is onze Heer. Wij hebben te maken met Filistijnen, mensen die zich op het christelijk terrein bevinden, maar ongelovigen zijn. Het zijn mensen die, in beeld, nooit door de Rode Zee, de woestijn en de Jordaan getrokken zijn. Het zijn valse broeders, mensen die niet bij de gemeente horen. David heeft de kracht hen te bestrijden. Hij is ook een voorbeeld van voorgangers die Gods volk beschermen tegen verkeerde invloeden.
Het volgende hoofdstuk laat zien dat de Filistijn niet alleen van buiten tot ons komt, maar ook in ons is. We zien daar dat David een Filistijnse methode hanteert om de ark te transporteren.