Inleiding
Met dit hoofdstuk begint een nieuwe fase in het leven van David. De voorspoed in alles wat hij heeft ondernomen en het toenemen van de macht van zijn heerschappij, hebben hem in een bepaald opzicht onafhankelijk van de HEERE gemaakt. Het gevoel van ongestoord geluk heeft hem ontvankelijk gemaakt voor slechte begeerten. Daardoor is hij ertoe gekomen zijn ziel te bevlekken met echtbreuk en ook met bloedschuld. Zo valt de man die zo hoog door de HEERE zijn God is verheven diep in de zonde. Dit gebeurt tijdens de oorlog tegen de Ammonieten en Syriërs als na de onderwerping van de Syriërs Joab met het leger de hoofdstad van de Ammonieten belegert en David in Jeruzalem blijft (2Sm 11:1).
Vanwege de tweevoudige zonde – de echtbreuk met Bathseba en het vermoorden van haar man Uria – kondigt de HEERE de hooggeplaatste zondaar de straf aan. Die straf is dat het zwaard niet van zijn huis zal wijken en dat zijn vrouwen in het openbaar beslapen zullen worden (2Sm 12:11).
Ondanks het oprechte berouw en de belijdenis van David van zijn zonde, sterft de vrucht van de zonde, het uit Bathseba geboren kind. Maar dat niet alleen. Ook de aangekondigde oordelen over zijn huis worden voltrokken. Dat gebeurt, doordat zijn eerstgeboren zoon Amnon zijn halfzuster Tamar verkracht, waarvoor haar broer Absalom Amnon vermoordt (2 Samuel 13). Absalom vlucht daarop naar zijn schoonvader in Gesur. Als Absalom weer in genade door zijn vader, koning David, is aangenomen (2 Samuel 14), komt hij tegen David in opstand. Daardoor verspeelt David bijna zijn troon en zijn leven (2 Samuel 15-17:23).
Na de ondergang van Absalom (2 Samuel 17:24-19:1) en de terugkeer van David naar de troon (2 Samuel 19:2-40) is er nog de opstand van de Benjaminiet Seba. Deze opstand wordt pas overwonnen nadat deze opstandeling in Abel-Beth-Maächa is gedood (2 Samuel 19:41-20:26).
1 - 5 De mannen van David te schande gemaakt
1 Het gebeurde daarna dat de koning van de Ammonieten stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats. 2 Toen zei David: Ik zal goedertierenheid bewijzen aan Hanun, de zoon van Nahas, zoals zijn vader mij goedertierenheid heeft bewezen. En David stuurde [boden] om hem door de hand van zijn dienaren te troosten vanwege zijn vader. Toen de dienaren van David [echter] in het land van de Ammonieten aankwamen, 3 zeiden de vorsten van de Ammonieten tegen hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen door mannen naar u toe te sturen om u te troosten? Heeft David niet daarom zijn dienaren naar u toegestuurd om de stad te doorzoeken, haar te verkennen en haar ondersteboven te keren? 4 Daarop nam Hanun de dienaren van David, schoor hun baard half af en sneed hun kleren halverwege af, tot aan hun billen, en liet hen gaan. 5 Toen men [dit] aan David vertelde, stuurde hij hun [boden] tegemoet, want deze mannen waren zeer te schande gemaakt. De koning zei: Blijf in Jericho tot uw baard [weer] aangegroeid is en kom [dan] terug.
Het woord “daarna” betekent dat de geschiedenis die volgt, plaatsvindt na het verhaal van het vorige hoofdstuk. Er is een verband tussen de beide hoofdstukken en dat is de goedertierenheid. Na de goedertierenheid van het vorige hoofdstuk aan het overblijfsel van Israël – in het beeld van Mefiboseth – wil David ook goedertierenheid bewijzen aan de volken – in het beeld van Hanun. Het gaat om de zoon van Nahas die door Saul is bestreden (1Sm 11:1-11). Deze Nahas heeft David goedertierenheid bewezen, mogelijk omdat David door Saul werd nagezeten.
David wil de goedertierenheid die hem door Nahas is bewezen, beantwoorden met het bewijzen van goedertierenheid aan zijn zoon Hanun. De aanleiding daarvoor is de dood van Nahas. David vergeet de aan hem bewezen goedertierenheid niet. Zo vergeet ook de Heer Jezus niets van wat aan Hem is gedaan door hen die overigens geen verbinding met Hem hebben. Hij geeft hun een boodschap van genade. De vraag is wat men met het aanbod van de genade doet. Velen wijzen de genade af, zoals ook Hanun dat doet met de goedertierenheid die David hem wil bewijzen. Zij die de genade afwijzen, zullen geoordeeld worden, zoals ook Hanun geoordeeld wordt.
Hanun heeft raadgevers die hem zeggen dat hij David niet moet vertrouwen. Hanun luistert naar hen. Zo gebeurt het vaak dat mensen het evangelie afwijzen omdat anderen het evangelie verdacht maken door het voor te stellen als geldklopperij of om zieltjes te winnen. De goedheid van David wordt niet herkend. Hun antwoord op de genade is een verachtelijke behandeling van de boodschappers van de genade. Hoe totaal anders is deze reactie dan de reactie van Mefiboseth die we in het vorige hoofdstuk zien.
Wat David doet, wordt uitgelegd als huichelarij. Er is achterdocht dat zijn ware bedoelingen niet van vredelievende aard zijn, maar dat hij door een gespeelde deelneming probeert de Ammonieten aan zich te onderwerpen. Hanun geeft er blijk van dat hij David niet kent. Zo zijn er veel mensen in de wereld die de Heer Jezus niet kennen. Als je met hen over de liefde van God en de Heer Jezus spreekt, moeten ze daar niets van weten. Ze staan Hem niet toe in hun leven te komen. Ze zien Hem als een indringer, Die niet het goede, maar het kwade met hen voor heeft.
Wie van zijn Heer getuigt, kan dezelfde behandeling overkomen als de boodschappers van David. De boodschappers van David worden smadelijk behandeld en weggestuurd. Hanun scheert de baard van de mannen van David half af, dat wil zeggen dat hij de baard aan één kant wegscheert. Dit is een van de ergste bespottingen voor een man in een oosters land (vgl. Js 15:2b; 20:4). Voor zo iemand is de baard een van de grootste versieringen. Deze beschimping wordt nog vergroot door het afsnijden van hun kleren die hun hele lichaam bedekken, waardoor de onderste helft van hun lichaam wordt ontbloot.
Door deze beschimpingen werpt Hanun ook smaad op de persoon van hun heer, koning David. Wie de dienaar afwijst, wijst de Heer af. Wie de dienaar beledigt, beledigt de Heer. Hij voelt de smaad die de Zijnen wordt aangedaan als Zijn eigen smaad en neemt het voor hen op.
David hoort van de vernedering en laat zijn boodschappers zeggen dat ze tijd moeten nemen voor herstel.
6 - 14 David stuurt Joab ten strijde
6 Toen de Ammonieten zagen dat zij bij David in een kwade reuk gekomen waren, stuurden de Ammonieten [boden] en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob en van de Syriërs van Zoba twintigduizend [man] voetvolk, en van de koning van Maächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. 7 Toen David dit hoorde, stuurde hij Joab [ernaartoe] en heel het leger met de helden. 8 De Ammonieten trokken uit en stelden zich op voor de strijd bij de ingang van de poort, maar de Syriërs van Zoba en Rechob en de mannen van Tob en Maächa bevonden zich afzonderlijk in het veld. 9 Toen Joab zag dat het front van de strijd aan de voor- en achterzijde tegen hem was, maakte hij een keuze uit de beste van alle [mannen] van Israël en stelde die op tegen de Syriërs. 10 De rest van het volk stelde hij onder bevel van zijn broer Abisaï, die [hen] opstelde tegen de Ammonieten. 11 Hij zei: Als de Syriërs mij te sterk zijn, moet jij mij komen verlossen, en als de Ammonieten jou te sterk zijn, zal ik jou komen verlossen. 12 Wees sterk en laten wij moed vatten voor ons volk en voor de steden van onze God, en laat de HEERE doen wat goed is in Zijn ogen. 13 Toen bond Joab, met het volk dat bij hem was, de strijd aan met de Syriërs en die sloegen voor hem op de vlucht. 14 Toen de Ammonieten zagen dat de Syriërs vluchtten, sloegen zij voor Abisaï op de vlucht en kwamen in de stad. Daarop keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam in Jeruzalem.
De vijanden weten dat David dit niet zonder meer voorbij kan laten gaan. Ze versterken zich en trekken samen, een deel bij de stad en een deel in het veld. Joab wordt door David ten strijde gestuurd. Die volgt een tactiek, samen met Abisaï, waarin zij de krachten verdelen. Ze spreken af elkaar te hulp te komen als de ander in problemen zou raken.
Hierin zit een belangrijke les. We zien hier een voorbeeld van broederlijke liefde die bereid is de ander te helpen, wanneer dat nodig is. De sterken moeten de zwakken ondersteunen en helpen. Zij die door genade een overwinning hebben behaald over verzoekingen, kunnen hun, die verzocht worden, raad en troost geven en voor hen bidden. Op die manier helpen de leden van het lichaam elkaar (1Ko 12:21,25).
Joab bemoedigt Abisaï en zichzelf (vers 12). Hij wijst erop waar het om gaat en wel om “ons volk” en “de steden van onze God”. Verder legt hij met een “laat de HEERE doen wat goed is in Zijn ogen” de zaak in de handen van de HEERE. Ze behalen de overwinning.
Ondanks zijn mooie woorden is Joab een slecht man. Hij is sluw, ook in zijn vroomheid. Hij maakt een scheiding tussen wat hij en anderen doen en wat de HEERE zal doen. Het lijkt mooi, maar hier is een man die goed weet waartoe hij zelf in staat is en die tegelijk theoretisch ook weet dat God er is. Daarvoor leeft hij in een godsdienstig volk. Zijn devies is: ‘Help uzelf, zo helpt u God.’ Ieder voor zich en God voor ons allen. Dit is de liberale theologie. In werkelijkheid speelt God in zijn plannen helemaal geen rol.
In het oordeel dat David over de heidenen uitoefent, na het genadebewijs in Mefiboseth aan het overblijfsel, zien we profetisch hoe het in de eindtijd zal gaan.
15 - 19 David trekt ten strijde
15 Toen de Syriërs zagen dat zij door Israël verslagen waren, verzamelden zij zich [opnieuw]. 16 Hadadezer stuurde [boden] en liet de Syriërs komen die aan de overzijde van de rivier [de Eufraat] woonden, en zij kwamen in Helam. En Sobach, de legerbevelhebber van Hadadezer, [trok] voor hen uit. 17 Toen [dit] aan David verteld werd, verzamelde hij heel Israël, stak de Jordaan over en kwam in Helam. De Syriërs stelden zich op tegen David en streden met hem. 18 Maar de Syriërs sloegen voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Syriërs zevenhonderd wagen[paarden] en veertigduizend ruiters. Ook versloeg hij Sobach, hun legerbevelhebber, zodat die daar stierf. 19 Toen [nu] al de koningen die vazallen van Hadadezer waren, inzagen dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij vrede met Israël en dienden zij hen. En de Syriërs waren bevreesd de Ammonieten nog eens te verlossen.
De Syriërs hergroeperen zich (vers 15). Nu gaat David zelf ten strijde (vers 17). De vijand wordt verslagen, sluit vrede en onderwerpt zich aan Israël (vers 19). Ook gaan ze, uit angst voor de gevolgen, geen verbinding meer aan met de andere vijand van Israël, Ammon. Het resultaat is dat het overblijfsel van de volken vrede met David sluit.
In deze verzen zien we een profetisch beeld van de komst van de Heer Jezus om de verzamelde legers te verslaan, nadat aan de volken tweeduizend jaar lang genade is aangeboden. De grote Koning David verslaat hen. We kunnen hier denken aan de slag bij Harmagedon (Op 16:16).
We kunnen uit deze hele geschiedenis nog het volgende leren. Het kan gebeuren dat een vriendelijkheid van ons in de Naam van de Heer Jezus, verkeerd wordt uitgelegd en wordt beantwoord met belediging. Als ons dit overkomt, mogen we weten dat Hij Zich met ons een maakt en onze zaak tot de Zijne maakt. Als we alles in Zijn handen geven, is het resultaat dat we blijvende vrede in ons hart hebben (1Pt 2:23b; Fp 4:6-7).
We zien ook dat tegenstand en opstand slechts tot gevolg hebben dat het gezag van de Heer Jezus des te sterker wordt gevestigd. Het is nutteloos om te strijden tegen de macht van de door God uitverkoren Koning.