1 - 5 Voorbereiding op de strijd
1 David monsterde het volk dat bij hem was, en stelde bevelhebbers over duizend [man] en bevelhebbers over honderd [man] over hen aan. 2 Verder stuurde David het volk [eropuit], een derde deel van het volk onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van Abisaï, de zoon van Zeruja, de broer van Joab, en een derde deel onder bevel van Ithai, de Gethiet. En de koning zei tegen het volk: Ik zal zelf ook zeker met u uittrekken. 3 Maar het volk zei: U mag niet [met ons] uittrekken, want als wij soms moeten vluchten, zullen wij hun niet aan het hart gaan; ja, al zou de helft van ons sterven, zullen wij hun niet aan het hart gaan. [U bent] nu echter [evenveel waard] als tienduizend van ons. Het is nu beter dat u ons vanuit de stad tot hulp bent. 4 Toen zei de koning tegen hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. En de koning stond terzijde van de poort en al het volk trok uit in [afdelingen van] honderd en van duizend. 5 En de koning gaf bevel aan Joab, Abisaï en Ithai: [Behandel] de jongen, Absalom, met zachtheid ter wille van mij. En heel het volk hoorde het toen de koning aan al de bevelhebbers bevel gaf ten aanzien van Absalom.
David verdeelt het volk dat bij hem is in groepen van duizend man die hij verder onderverdeelt in groepen van honderd man. Over al die groepen stelt hij bevelhebbers aan. Daarna verdeelt hij het totale volk in drie grote groepen. Joab, Abisaï en Ithai krijgen ieder het opperbevel over een groep. David wil aan het hoofd van het hele leger mee uittrekken.
Als hij dat voorstelt, komt de liefde van het volk voor hem naar boven. Ze weten wat Achitofel ook wist, dat het de vijand alleen om David te doen is (2Sm 17:3). Ze gebruiken hetzelfde argument als Achitofel. Ze zijn zich ervan bewust dat het met het volk als geheel gedaan zal zijn als hij sneuvelt. David is de band die allen samenbindt. Als hij uit de weg is geruimd, is er geen band meer.
Dat geldt ook nu. De Heer Jezus is de band die de gelovigen samenbindt. Als andere dingen Hem van de centrale plaats verdrijven, als andere dingen belangrijk worden in het persoonlijke leven, wordt de band met de gelovigen niet meer beleefd. We gaan voor onszelf leven en worden zo een gemakkelijke prooi voor de vijand.
Het volk heeft een ander voorstel en dat is dat David in de stad blijft en hen vanuit de stad te hulp komt. David neemt de raad van het volk aan (vers 4). Zo wil ook de Heer Jezus graag van ons horen hoe wij ons de strijd voorstellen. Als we Hem kennen, zullen we met plannen komen die Hij kan goedkeuren, zoals ook David hier doet. Het is natuurlijk bemoedigend dat wij er in onze strijd niet alleen voor staan. Het bewustzijn dat de Heer ons vanuit ‘de stad’ te hulp komt, geeft kracht voor de strijd.
In vers 5 vraagt David aan zijn generaals of ze “de jongen”, dat is Absalom, met zachtheid willen behandelen en wel ter wille van hem. Dit is de zwakheid van David. Hier is David de zwakke vader. Zijn voorliefde voor zijn opstandige zoon die hem al zo vaak parten heeft gespeeld, is onverminderd gebleven. Hij vraagt een opstandeling te sparen en dat om zichzelf te beschermen. In de toevoeging “ter wille van mij” kunnen we misschien enige manipulatie opmerken.
Hij weet dat zijn zoon de dood verdient, maar hij doet een beroep op hun trouw aan hem om de jongen te sparen. Door over Absalom als “jongen” te spreken lijkt David het grote gevaar, dat zijn zoon toch zeker is, enigszins te relativeren. Hij probeert het handelen van Absalom terug te brengen van opstand tegen zijn vader en God tot het in jeugdige overmoed handelen van een baldadige jongen die je niet helemaal voor zijn daden verantwoordelijk kunt stellen. David zoekt naar verontschuldigingen.
Zijn vraag betekent overigens dat hij niet aan de uitslag van de strijd twijfelt. Het staat voor hem vast dat zijn leger de overwinning zal behalen en dat Absalom in hun handen zal vallen. Daarom vraagt hij de jongen met zachtheid te behandelen en het recht niet in eigen hand te nemen, maar de uitoefening van het recht aan hem als koning over te laten.
Onze kinderen zijn ons grootste zwakheid. Absalom is geen jongen meer. Hij heeft al volwassen kinderen. We horen hier de taal van een vader. Absalom wil alleen David doden, David wil alleen Absalom sparen. Iemand heeft gezegd: Nooit was een onnatuurlijke haat ten opzichte van een vader sterker dan in Absalom en nooit was een natuurlijke genegenheid voor een kind sterker dan in David.
6 - 8 De strijd
6 Zo trok het volk [de stad] uit, het veld in, Israël tegemoet, en de strijd vond plaats bij het woud van Efraïm. 7 Het volk van Israël werd daar door de manschappen van David verslagen. Op die dag vond daar een grote slachting plaats, van twintigduizend [man], 8 want de strijd verspreidde zich vandaar over heel dat land. Het woud verslond er die dag meer van het volk dan het zwaard er verslond.
De strijd levert een overwinning op voor de manschappen van David, waarbij het woud meer slachtoffers maakt onder de tegenstanders dan het zwaard. De HEERE strijdt mee voor David. Daarvoor gebruikt Hij het woud, waarbij we kunnen denken aan kuilen en moerassen. Misschien dat ook wilde dieren menige Israëliet hebben gedood. In totaal worden twintigduizend mannen gedood. Enerzijds is de overwinning een zegen van de HEERE, anderzijds is het ook Zijn tucht, want de slachtoffers zijn onderdanen van Davids rijk. David verricht als het ware “een grote slachting” bij zichzelf. Het verlies aan onderdanen betekent een verzwakking van zijn rijk.
9 - 18 De dood van Absalom
9 Absalom stuitte op de manschappen van David, terwijl Absalom op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote eik kwam, kwam zijn hoofd vast te zitten in [de takken van] de eik, zodat hij bleef hangen tussen hemel en aarde; en het muildier dat zich onder hem bevond, liep door. 10 Toen een man dat zag, vertelde hij het aan Joab. Hij zei: Zie, ik heb Absalom in [de takken van] een eik zien hangen. 11 Toen zei Joab tegen de man die het hem vertelde: Zie toch, als u het gezien hebt, waarom hebt u hem daar dan niet ter plaatse gedood? Dan was het aan mij geweest u tien zilver[stukken] en een gordel te geven. 12 Maar die man zei tegen Joab: Al mocht ik duizend zilver[stukken] op mijn handen afwegen, dan zou ik [nog] mijn hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken. De koning heeft immers ten aanhoren van ons aan u, Abisaï en Ithai bevel gegeven: Wie u ook bent, spaar de jongen, Absalom. 13 [En] als ik bedrog gepleegd had, tegen mijn [eigen] leven, dan zou voor de koning [toch] niets verborgen gebleven zijn, en ú had zich afzijdig opgesteld. 14 Toen zei Joab: Ik blijf zo niet bij u wachten. Hij nam drie speren en stak ze in het hart van Absalom, terwijl hij nog levend in het midden van de eik [hing]. 15 En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden hem. Zij sloegen Absalom en doodden hem. 16 Toen blies Joab de bazuin en heel het volk keerde terug van de achtervolging van Israël, want Joab hield het volk tegen. 17 Zij namen Absalom, wierpen hem in het woud in een grote kuil en richtten een zeer grote hoop stenen boven hem op. En heel Israël vluchtte, ieder naar zijn tenten. 18 Absalom had [het] ondernomen om [nog] tijdens zijn leven een zuil voor zich op te laten richten in het Koningsdal. Want hij zei: Ik heb geen zoon om mijn naam in gedachtenis te houden. Hij had die zuil naar zijn [eigen] naam genoemd; daarom wordt die tot op deze dag ‘Hand van Absalom’ genoemd.
In het nu volgende gedeelte wordt uitvoerig beschreven hoe Absalom vlucht en in een uitzichtloze positie terechtkomt, gevangen door een boom, hoe Joab hem doodt en hoe David daarvan in kennis wordt gesteld.
Als Absalom op de manschappen van David stuit, slaat hij op de vlucht. Hij zoekt een goed heenkomen, maar rijdt zijn verderf tegemoet. Absalom overkomt het woord: “Wie uit angst vlucht, zal in de kuil vallen, wie uit de kuil opklautert, wordt in de strik gevangen” (Jr 48:44a). David is geneigd hem te sparen, maar de Goddelijke gerechtigheid velt vonnis over hem als verrader. God zorgt ervoor dat hij levend gevangengenomen wordt door een boom. Daar komt geen mensenhand aan te pas.
De grote eik waardoor Absalom gevangengenomen wordt, is een beeld van grootheid. Absalom, die groot wilde zijn, wordt door zijn grootheid gevangengenomen en ten val gebracht. Hij hangt “tussen hemel en aarde”, alsof daarmee wordt gezegd dat hij voor allebei onaanvaardbaar is. De aarde wil hem niet houden en de hemel wil hem niet aannemen. Daarom opent het dodenrijk zijn mond om hem te verslinden.
Absalom komt op buitengewone wijze aan zijn einde omdat zijn misdaad zo monsterachtig is. Het zou bijvoorbeeld ook mogelijk geweest zijn dat zijn ezel hem in zijn vlucht had afgeworpen en hij halfdood op de grond had gelegen. De knechten van David zouden hem dan hebben kunnen doden. Dan zou hetzelfde doel bereikt zijn. Het zou echter een te gewone dood zijn geweest voor zo’n buitengewone misdadiger.
God wil hier, evenals in de zaak van die andere rebellen, Korach, Dathan en Abiram, iets nieuws scheppen (Nm 16:29-30). Hij wil aan iedereen duidelijk maken hoezeer deze man Hem heeft getergd. Absalom is op deze wijze aan zijn einde gekomen om een afschrikwekkend voorbeeld te zijn voor kinderen tot waarschuwing wat er met hen zal kunnen gebeuren als zij hun ouders ongehoorzaam zijn en tegen hen in opstand komen (vgl. Sp 30:17).
Een man die Absalom levend in een boom ziet hangen, vertelt dit aan Joab. Joab verwijt de man dat hij hem niet heeft gedood. Joab zou hem daarvoor rijk hebben beloond, niet alleen door een bedrag aan geld, maar ook door een bewijs van eer in de vorm van een gordel. Misschien is het te vergelijken met een medaille van verdienste. Jonathan bijvoorbeeld levert ook zijn gordel bij David in, om daarmee David eer te bewijzen (1Sm 18:4). Als van iemand zijn gordel wordt afgenomen, is dat een smadelijke behandeling.
Uit het verweer van de man blijkt dat hij respect heeft voor de wens van David om zijn zoon niet te doden. Uit wat de man zegt, blijkt ook dat hij geen respect heeft voor Joab. Hij weet dat hij van hem geen steun zou hoeven te verwachten als hij Absalom had gedood en koning David hem ter verantwoording zou hebben geroepen voor zijn daad. Joab staat bekend als een man die altijd uit is op eigen voordeel, een man die altijd handelt vanuit zelfzuchtige motieven. Dat blijkt ook uit de reactie van Joab op wat de man zegt. Hij is niet van plan nog een woord met deze ‘koningsgezinde’ man te wisselen. Hij vindt dat er al genoeg gekletst is. Het is tijd voor daden, dat wil zeggen voor die ene daad, het doden van Absalom.
Joab trekt zich niets aan van wat David heeft gezegd. Het is waar dat Absalom niet mocht blijven leven en Joab handelt juist door het doden van de opstandeling. God kijkt echter niet alleen naar de juistheid van de handeling, maar ook naar het motief waarmee die handeling wordt verricht. Uit de werkwijze van Joab blijkt dat hij uit is op persoonlijke wraak. Hij zou goed in staat zijn geweest Absalom met één speerstoot te doden. Dat doet hij niet, maar hij martelt hem eerst zelf en laat hem vervolgens door tien van zijn knechten, wapendragers, mannen die goed weten hoe ze een wapen moeten hanteren, doden.
Nadat Absalom is gedood, wordt hij verachtelijk in “een grote kuil” geworpen en onder “een zeer grote hoop stenen” begraven. Dit is het einde van de man die tijdens zijn leven groot dacht van zichzelf. Hij is een treffend beeld van de antichrist, zowel in zijn hoogmoedige bestaan als in zijn roemloze dood. Zijn einde staat haaks op de zuil die hij tot verheerlijking van zichzelf voor zichzelf had opgericht.
Om de smaad van zijn begrafenis te vergroten wijst de gewijde geschiedschrijver daar in vers 18 op. Hij spreekt over “een zuil” die Absalom “voor zich” had laten oprichten “in het Koningsdal”, dat is in het dal van Kidron dicht bij Jeruzalem. Hij heeft dat gedaan vanuit de overweging dat zijn naam dan ten minste in deze zuil zou blijven voortleven. Hij had namelijk geen zoon. Absalom heeft drie zonen gehad (2Sm 14:27), maar die zullen al gestorven zijn. Zijn zorg was om zijn naam in gedachtenis te houden. Dat is ook gebeurd, maar dan tot zijn eeuwige schande.
“Het Koningsdal” is al een keer eerder genoemd. Dat is als Abraham de ware koning in het beeld van Melchizedek ontmoet (Gn 14:17). Een dal wijst op vernedering. Dat is de plaats waar Absalom voor zichzelf en zijn naam een gedenkteken heeft opgericht.
19 - 33 David hoort van de dood van Absalom
19 Toen zei Ahimaäz, de zoon van Zadok: Laat mij toch rennen en de koning de boodschap brengen dat de HEERE hem recht gedaan heeft [en hem verlost heeft] uit de hand van zijn vijanden. 20 Maar Joab zei tegen hem: U mag op deze dag geen boodschapper zijn, maar op een andere dag mag u de boodschap brengen. Vandaag mag u de boodschap niet brengen, omdat de zoon van de koning dood is. 21 Joab zei tegen de Cusjiet: Ga, zeg tegen de koning wat u gezien hebt. [De] Cusjiet boog zich voor Joab en rende weg. 22 Maar Ahimaäz, de zoon van Zadok, zei opnieuw tegen Joab: Hoe het ook zij, laat mij de Cusjiet toch achterna rennen. Joab zei: Waarom zou ú dan toch gaan rennen, mijn zoon, terwijl u toch geen passende boodschap hebt? 23 Hoe het ook zij, [zei hij,] laat mij gaan rennen. Toen zei hij tegen hem: Rennen! En Ahimaäz rende weg langs de weg door de vlakte en haalde de Cusjiet in. 24 David zat tussen de twee poort[deuren], en de wachter ging het dak op van de poort bij de muur. Hij sloeg zijn ogen op, keek, en zie, er kwam een man aanrennen, alleen. 25 Toen riep de wachter en vertelde het aan de koning, en de koning zei: Als hij alleen is, heeft hij een boodschap te vertellen. En hij kwam gaandeweg dichterbij. 26 Toen zag de wachter een andere man aan komen rennen en de wachter riep naar de poortwachter en zei: Zie, er komt [nog] een man alleen aanrennen. Toen zei de koning: Dat is ook een boodschapper. 27 Verder zei de wachter: Ik zie aan het rennen van de eerste dat het de [manier van] rennen van Ahimaäz is, de zoon van Zadok. Toen zei de koning: Dat is een goed man en hij komt met een goede boodschap. 28 Ahimaäz riep de koning toe en zei: Vrede! Hij boog zich voor de koning met zijn gezicht ter aarde, en zei: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen die hun hand tegen mijn heer de koning ophieven, [aan u] heeft overgeleverd. 29 Toen zei de koning: Is het goed met de jongen, met Absalom? Ahimaäz zei: Ik zag een grote menigte, toen Joab de dienaar van de koning, en [mij], uw dienaar, wegstuurde, maar ik weet niet wat [het was]. 30 De koning zei: Ga opzij en stel u hier op. Dus ging hij opzij en bleef staan. 31 En zie, de Cusjiet kwam; en de Cusjiet zei: Aan mijn heer de koning wordt de boodschap gebracht dat de HEERE u vandaag recht heeft gedaan, [en u verlost heeft] uit de hand van allen die tegen u in opstand waren gekomen. 32 Toen zei de koning tegen de Cusjiet: Is het goed met de jongen, met Absalom? En de Cusjiet zei: Mogen de vijanden van mijn heer de koning en allen die tegen u in opstand komen om [u] kwaad te doen, worden als die jongen. 33 Toen sidderde de koning. Hij ging naar het bovenvertrek van de poort en huilde. Al gaande zei hij dit: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, was ik [maar] in jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
Vanaf vers 19 volgt een uitvoerig verslag van de wijze waarop David bericht moet krijgen en krijgt over de dood van zijn zoon Absalom en hoe hij daarop reageert. We kunnen dit gedeelte in vier delen onderverdelen:
1. In de verzen 19-23 worden de boodschappers naar David gestuurd om hem te berichten over de dood van Absalom.
2. In de verzen 24-27 zien we hoe David gespannen wacht op nieuws over Absalom.
3. In de verzen 28-32 ontvangt David de boodschappers en hun bericht.
4. In vers 33 lezen we hoe David op het bericht van de dood van zijn zoon reageert.
Ahimaäz wil graag naar David gaan om hem te vertellen dat de opstandige zoon dood is en dat hij van dat gevaar verlost is. Joab staat het echter niet toe. Het lijkt erop dat Ahimaäz een man is die verbonden wordt aan het brengen van goed nieuws. Joab weet hoe David op het nieuws van de dood van zijn zoon zal reageren. Het zal voor David geen goed nieuws zijn. Joab laat in plaats van Ahimaäz een Cusjiet gaan. Ahimaäz legt zich niet bij de weigering neer en dringt erop aan dat Joab hem ook stuurt. Ten slotte geeft Joab toe.
Intussen wacht David gespannen op nieuws over het verloop of de afloop van de strijd. Daarbij is zijn hart maar met één ding bezig en dat is met Absalom. Hoewel Ahimaäz later is vertrokken, is hij toch eerder dan de Cusjiet bij de koning. Hij schijnt naam gemaakt te hebben als snelle loper en daarbij een stijl te hebben die hem op grote afstand herkenbaar maakt. Als David hoort dat Ahimaäz eraan komt, stelt hij voor zichzelf vast dat deze man een goede tijding brengt (vers 27). David kent hem als een goed man, daarom zal ook zijn boodschap goed zijn (vgl. 1Kn 1:42). Hij wil dat ook graag geloven. De wens is de vader van de gedachte. Aan een andere tijding wil hij niet denken.
Ahimaäz roept David al vanuit de verte toe dat het “vrede” is. Als hij bij de koning komt, buigt hij zich voor hem neer. Zonder te wachten op een teken van David om te spreken vertelt hij direct dat de opstandelingen in de hand van David zijn, een mededeling die hij inluidt met een lofprijzing aan “de HEERE, uw God”. In plaats van blij te zijn over de overwinning stelt David maar één vraag, de vraag naar Absalom. Daarop geeft Ahimaäz een ontwijkend antwoord (vers 29). David vraagt niet verder. Ahimaäz moet ruimte maken voor de tweede boodschapper, de Cusjiet.
De Cusjiet brengt de boodschap dat de HEERE David recht heeft gedaan en hem heeft verlost uit de hand van allen die tegen hem in opstand waren gekomen. Het is alsof David het niet hoort. De enige vraag waarop hij antwoord wil hebben, is hoe het met Absalom is. De Cusjiet vertelt zonder omweg wat er met Absalom is gebeurd.
Bij het horen van het bericht van de dood van zijn zoon stort David volledig in (vers 33). Zodra hij hoort dat Absalom dood is, is hij geen koning meer van zijn volk, maar alleen vader. Hij vraagt niets meer, maar vervalt in een hartstochtelijk huilen. Hij trekt zich terug van het gezelschap en geeft zich over aan zijn smart. Moeten wij David daar hard om vallen? Hoe zouden wij reageren als wij een dergelijke zoon hadden en een dergelijke boodschap kregen?
Toch mogen we wel enkele dingen opmerken om van te leren. Zijn liefde voor Absalom is misschien wel te begrijpen, maar niet goed te keuren. Hoe kan iemand zo’n grote liefde hebben voor zo’n goddeloze zoon? Absalom heeft zich, hoe mooi en slim hij ook was, gekeerd tegen God en het door God gegeven gezag. Daar mag geen ouder zich in laten bedriegen. Het is belangrijk dat ouders altijd de kant van God kiezen als het gaat om de zonde van kinderen.
Spurgeon vertelde in een preek over een moeder die tegen haar zoon zei, toen deze nog een losbandig leven leidde: ‘Als God jou om je zonden oordeelt, zal ik ‘amen’ zeggen op Zijn veroordeling.’ God wil niet dat we onze kinderen zacht behandelen als Hij hard met hen handelt vanwege hun zonden. Niemand liever dan Hij wil dat zij tot Hem terugkeren. Als zij echter niet willen, laat Hij hen gaan en dat moeten wij ook doen: “Als je kinderen tegen Hem gezondigd hebben, heeft Hij hen laten gaan in de macht van hun [eigen] overtreding” (Jb 8:4; vgl. Lv 10:1-7).
We mogen wel bidden dat de Heer ons de realiteit van de dingen laat zien, dat wil zeggen dat we de dingen, ook de daden van onze kinderen, zien zoals Hij ze ziet. Daarbij mogen we ook wel bidden dat we elke tijding die we te verwerken krijgen, speciaal over onze kinderen, met Hem verwerken. We hoeven niet de sterke man of sterke vrouw uit te hangen en mogen aan de echtheid van onze gevoelens ruimte geven. Laten we echter bidden dat dit gebeurt zonder Hem uit het oog te verliezen.
David is hier het zicht op de HEERE kwijt. Het is niet de eerste keer dat hij huilt over iemands dood. Hij heeft gehuild over de dood van een tegenstander, Abner (2Sm 3:32). Hij heeft gehuild over het verlies van een intieme vriend en over de dood van zijn zoon Amnon (2Sm 1:11-12; 13:33,35-36). Bij de dood van Absalom kent zijn verdriet echter geen grenzen.
De taal die hij daarbij spreekt, is ook uniek. De dichter-koning, die in andere gevallen zich in een meeslepende treurzang uit, kan hier alleen maar snikken en stamelen: “Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! …, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!” Tot acht keer toe komen uit de diepte van zijn ziel de woorden “mijn zoon” naar boven (vers 33; 2Sm 19:4). Andere woorden om de grootte van zijn smart uit te drukken heeft hij niet. Hiermee zegt hij alles. Het is alsof het leven voor hem verder geen zin meer heeft.