Inleiding
Het boek eindigt ernstig, maar ook mooi. Het eindigt eerst met een ernstige zonde, maar daarop volgen een altaar en een offer en een berg. Door deze geschiedenis maakt God duidelijk waar eenmaal de tempel zal staan, maar dat is meer de zijde die in de boeken 1 Kronieken en 2 Kronieken wordt belicht.
1 - 9 De volkstelling
1 De toorn van de HEERE ontbrandde opnieuw tegen Israël. Hij zette David tegen hen op door te zeggen: Ga Israël en Juda tellen. 2 Toen zei de koning tegen Joab, de legerbevelhebber, die bij hem was: Trek toch rond door alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, en tel het volk, zodat ik het aantal [mannen] van het volk weet. 3 Toen zei Joab tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, er aan dit volk honderdmaal [meer] toevoegen dan er nu zijn, terwijl de ogen van mijn heer de koning het zien – maar waarom verlangt mijn heer de koning dit? 4 Het woord van de koning was echter te sterk voor Joab en de bevelhebbers van het leger. Dus ging Joab bij de koning weg, met de bevelhebbers van het leger, om het volk, Israël, te tellen. 5 Zij staken de Jordaan over en sloegen hun kamp op bij Aroër, aan de rechterzijde van de stad, die midden in het dal van Gad ligt, en [gingen vandaar] naar Jaëzer. 6 Zij kwamen in Gilead en in het laagland Hodsi; ook kwamen zij bij Dan-Jaän en de [streek] rond Sidon. 7 Zij kwamen tot bij de vesting Tyrus en bij alle steden van de Hevieten en de Kanaänieten, en zij kwamen uit in het zuiden van Juda, in Berseba. 8 Zo trokken zij door heel het land, en na verloop van negen maanden en twintig dagen kwamen zij in Jeruzalem. 9 Joab gaf de koning het aantal van het getelde volk: er waren in Israël achthonderdduizend strijdbare mannen die het zwaard [konden] hanteren, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man [sterk].
Israël heeft iets gedaan wat de toorn van de HEERE heeft opgewekt (vers 1). Wat het is, wordt niet vermeld. Het gaat om de reactie van de HEERE daarop. Hij stelt David als de leider van Zijn volk daarvoor verantwoordelijk. Daarom zet Hij David tegen het volk op. Uit 1 Kronieken weten we dat Hij daarvoor gebruikmaakt van de satan (1Kr 21:1). De boeken 1 Kronieken en 2 Kronieken beschrijven de geschiedenis van Gods volk zoals God daar graag aan terugdenkt. God wil naar Zijn raadsbesluit de plaats aanduiden waar Hij gediend wil worden en de satan wil dat verhinderen. We zien daar dat God niet ondanks, maar door middel van de zonde van David Zijn doel bereikt. Zo is het ook met de zondeval, die door God wordt gebruikt tot uitvoering van Zijn raadsbesluiten. Wij kunnen dat niet begrijpen, maar toch is het zo.
Hier gaat het om de zijde van de mens. De satan kan niets doen zonder de toelating of de wil van God. Hier wordt niet over de tempel gesproken. Het gaat meer om Gods handelen met David. Het gaat om zijn verantwoordelijkheid. In Davids hart komt de begeerte op om te weten hoe groot zijn leger is. God is niet de oorsprong van de zonde, maar de begeerte in het hart van de mens (Jk 1:13-14). De zonde is al in Davids hart en dat ziet God. God brengt die zonde aan het licht, opdat David de zonde kan oordelen.
Met zijn begeerte om de kracht van zijn leger te weten neemt hij de plaats van God in. Wat hij in werkelijkheid met zijn opdracht om te tellen zegt, is dat hij het land van God als zijn eigen land beschouwt en zijn leger ziet als zijn eigen middel om het in bezit te houden. De afhankelijkheid van God is hij kwijt. Hij begaat hiermee in principe de zonde van het volk toen zij zeiden dat ze een koning wilden hebben, net als de volken om hen heen (1Sm 8:19-20). Nu wil de koning de sterkte van zijn leger weten, net als de koningen van de volken om hem heen.
Waarom is het verkeerd het volk te tellen? Dat heeft God toch ook meerdere keren gedaan (Nm 1:2-3; 26:1-4)? We moeten bedenken dat het David erom gaat de kracht van zijn leger te weten (vers 9). Hij wil weten hoe sterk hij is en dat is afhankelijk van het aantal soldaten dat hij heeft. Dat is zijn fout. Hij vergeet dat hij afhankelijk is van Gods kracht. Het is ernstig als wij in aantallen gaan denken om daaraan onze kracht af te meten. We kunnen daarbij denken bijvoorbeeld aan het aantal van hen met wie we samenkomen en het aantal gaven. In de geschiedenis van Gideon zien we hoe God over getallen denkt (Ri 7:2). God wil altijd voorkomen dat het vlees zich beroemt (vgl. 1Ko 1:27-29).
Bij Nebukadnezar zien we iets dergelijks als hij zichzelf op de borst slaat over “het grote Babel”, waarvan hij zegt “dat ik als een huis voor het koninkrijk gebouwd heb, door mijn sterkte en ter ere van mijn majesteit” (Dn 4:28-33). Hij wordt hiervoor geoordeeld. Bij Herodes zien we hetzelfde. Hij matigt zichzelf de eer aan die alleen God toekomt en wordt daarvoor gedood (Hd 12:21-23). Gods regering is voor ieder gelijk. Nooit kan Hij Zijn eer aan een ander geven (Js 42:8; 48:11). Als de Heer ons ten behoeve van Zijn volk wil gebruiken, laat het dan zo zijn dat wij ons steeds bewust zijn dat het Zijn volk is.
David geeft Joab de opdracht het volk te gaan tellen. Joab heeft daar echter bezwaar tegen. Het lijkt erop dat Joab hier een betere beoordeling van dit plan heeft dan David. Hij voorziet dat deze opdracht niet naar de wil van de HEERE is. Dat is niet omdat hij de wil van de HEERE wil doen, maar omdat hij de toorn van de HEERE vreest. Hij spreekt ook tot David over “de HEERE, uw God”. De HEERE is de God van David. Zelf heeft hij geen relatie met Hem.
Dit keer laat David zich niet door Joab gezeggen en zet zijn wil door. We mogen ons wel afvragen of wij ons laten waarschuwen als we iets van plan zijn waarover anderen hun bezwaren uiten. Willen we dan ons plan heroverwegen voor de Heer, ook als bij hen die ons waarschuwen mogelijk eigen belangen een rol spelen? Ondanks de tegenwerpingen van Joab en de andere legeroversten wordt het volk geteld. Na “negen maanden en twintig dagen” krijgt David de uitkomst. Al die tijd heeft God geduld met de zonde die David begaat. Het geweten van David ontwaakt echter niet eerder dan nadat het kwaad is bedreven.
Als David de uitkomst krijgt, weet hij tenminste waarop hij kan vertrouwen. Wat hier niet wordt beschreven, is dat Joab niet het hele volk heeft geteld (1Kr 21:6). Opmerkelijk is dat in vers 9 weer het onderscheid tussen Israël en Juda naar voren komt. Hierin zien we weer die verwijzing naar de tweedeling van het rijk die onderhuids al aanwezig is.
10 - 15 De straf voor de zonde
10 Het hart van David bonsde in hem, nadat hij het volk geteld had. En David zei tegen de HEERE: Ik heb zwaar gezondigd [in] wat ik gedaan heb. Maar nu, HEERE, neem de ongerechtigheid van Uw dienaar toch weg, want ik heb heel dwaas gehandeld. 11 Toen David 's morgens opstond, kwam het woord van de HEERE tot de profeet Gad, de ziener van David: 12 Ga [op weg] en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies er voor u één van uit, dan zal Ik dat bij u doen. 13 Zo kwam Gad bij David. Hij maakte hem dit bekend en zei tegen hem: Zal er zeven jaar hongersnood over u komen in uw land? Of [wilt] u drie maanden vluchten voor uw vijanden, terwijl die u achtervolgen? Of zal er drie dagen pest in uw land zijn? Welnu, overweeg [dit] en zie wat voor antwoord ik Hem Die mij gezonden heeft, moet brengen. 14 Toen zei David tegen Gad: Het benauwt mij zeer. Laten wij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barmhartigheid is groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen. 15 Toen gaf de HEERE [een uitbraak van] de pest in Israël, vanaf de morgen tot op de vastgestelde tijd. En er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend mannen.
Direct nadat David de uitslag van de telling heeft, krijgt hij wroeging en belijdt zijn zonde. Het bonzen van zijn hart wil zeggen dat zijn geweten spreekt. Hij zegt dat hij “zwaar gezondigd” heeft. Het is voor een leider van Gods volk een zware zonde om op iets of iemand anders te vertrouwen dan op God alleen. Als wij gaan rekenen of wij wel alle middelen hebben om goed te kunnen functioneren, zowel stoffelijk als geestelijk, en ons daardoor onafhankelijk van God opstellen, zijn wij op dezelfde manier bezig.
De belijdenis van zijn zonde betekent niet dat God zijn zonde niet meer straft. Zijn zonde wordt een oorzaak van grote nood voor het hele volk. Als David zijn zonde voor de HEERE heeft beleden, stuurt de HEERE Zijn profeet naar hem toe. De profeet Gad moet niet naar hem toe om hem zijn zonde bekend te maken. Hij hoeft hem ook niet te vertellen dat zijn zonde vergeven is. Wat Gad moet doen, is David zeggen hoe God handelen wil. Hij houdt David drie straffen voor waaruit hij mag kiezen.
De profeet zegt erbij: “Overweeg [dit] en zie wat voor antwoord ik Hem Die mij gezonden heeft, moet brengen.” Dit is een belangrijk woord. Bij het nemen van beslissingen is altijd belangrijk dat we tijd nemen en tijd aan anderen geven om in de tegenwoordigheid van God te overwegen wat gedaan moet worden, zeker als een beslissing ook gevolgen voor anderen heeft.
Uit de overweging blijkt dat Davids hart weer op God vertrouwt. Uit de keus die hij maakt, blijkt dat hij de man van geloof is die we kennen. Hij valt liever in de hand van de HEERE dan in die van mensen. David weet wat in de mens is. Daarom vreest hij in diens hand te vallen. Dat geldt niet alleen bij het vluchten voor de vijand. Het kan ook gelden voor de hongersnood, want die zou ook kunnen komen door invallen van de vijanden. Daartegenover kent hij de barmhartigheid van de HEERE. Daar kiest hij voor, zonder zich voor een van de drie straffen uit te spreken. Hij laat daarmee de keus aan de HEERE over.
De straf moet beantwoorden aan de zonde. David was trots op het grote aantal van zijn volk. Daarom moet het oordeel, waarmee hij voor die zonde gekastijd wordt, van dien aard zijn, dat hun aantal vermindert. Het is rechtvaardigheid van God om van ons weg te nemen wat onze hoogmoed stimuleert. Door de pest sterven veel mensen (vers 15).
Het is immers ook de zonde van het volk waardoor de toorn van de HEERE is ontstoken en waardoor David tot zijn zonde is gekomen. Door de pest nemen zowel het aantal inwoners als de oorlogskracht die hij heeft willen weten, af. Wat blijft er van een volk over als God Zijn hand daartegen uitstrekt om er verderf aan te richten? Wat blijft er van de grote getallen van gemeenten over als God Zijn hand er in oordeel tegen uitstrekt?
16 - 17 Het is genoeg
16 Maar toen de engel zijn hand over Jeruzalem uitstrekte om er verderf aan te richten, kreeg de HEERE berouw over dit kwaad, en Hij zei tegen de engel die verderf onder het volk aanrichtte: Het is genoeg, trek uw hand nu terug. Nu was de engel van de HEERE [op dat moment] bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet. 17 David zei tegen de HEERE – toen hij de engel zag die het volk [met de plaag] trof, zei hij: Zie, ík heb gezondigd en ík heb mij misdragen, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat Uw hand toch tegen mij en tegen mijn familie zijn.
Als de engel klaarstaat om Jeruzalem te slaan, is het genoeg. De engel moet zijn hand terugtrekken. Het berouwt de HEERE over het kwaad dat Hij moest laten komen. Daarvoor heeft Hij een aanleiding en wel de voorbede van David. Hij ziet in Davids hart wat deze ook uitspreekt: zijn liefde voor “deze schapen” van wie hij zegt: “Wat hebben zij gedaan?” David vraagt of God hem en zijn familie wil straffen in plaats van het volk (vers 17). Hij neemt de schuld volledig op zich en is daardoor een middelaar voor het volk en lijkt hij op de Heer Jezus. Hier spreekt hij niet alleen als zondaar, maar ook als iemand die het volk verontschuldigt door te zeggen dat het uit onschuldige schapen bestaat. Hij noemt zichzelf de enige schuldige.
Het berouw van de HEERE (vgl. 1Sm 15:29,35; Gn 6:6) heeft nooit te maken met spijt over een daad van Hem Zelf, maar altijd met het handelen van de mens. Hier bij David zien we dat God in Zijn heiligheid en gerechtigheid moet oordelen, terwijl Hij toch ook redding voor een overblijfsel heeft. Die redding is gebaseerd op de voorbede en het offer van Zijn Zoon.
18 - 25 Het altaar
18 Op die dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: Ga [de heuvel] op [en] richt op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet, een altaar op voor de HEERE. 19 En David ging naar boven, overeenkomstig het woord van Gad, zoals de HEERE geboden had. 20 Arauna keek omlaag en zag de koning en zijn dienaren naar zich toe komen. Daarop kwam Arauna [de dorsvloer] af en boog zich voor de koning neer, met zijn gezicht ter aarde. 21 En Arauna zei: Waarom komt mijn heer de koning naar zijn dienaar toe? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om voor de HEERE een altaar te bouwen, zodat de plaag over het volk tot stilstand gebracht wordt. 22 Toen zei Arauna tegen David: Laat mijn heer de koning nemen en offeren wat goed is in zijn ogen. Ziedaar, de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en de werktuigen voor de runderen voor het [brand]hout. 23 Dit alles, o koning, geeft Arauna aan de koning. Verder zei Arauna tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, u goedgezind zijn. 24 Maar de koning zei tegen Arauna: Nee, ik wil het beslist voor de [volle] prijs van u kopen, want ik wil de HEERE, mijn God, geen brandoffers brengen die niets kosten. Zo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkel zilver. 25 Vervolgens bouwde David daar voor de HEERE een altaar, en bracht brandoffers en dankoffers. Zo liet de HEERE Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag over Israël werd tot stilstand gebracht.
Op de dorsvloer van Arauna komt het oordeel tot stilstand. Deze dorsvloer ligt op de berg Moria. Het is dezelfde plaats waar Abraham Izak heeft geofferd (Gn 22:2). Het is ook de plaats waar Salomo de tempel zal bouwen (1Kr 22:1; 2Kr 3:1). De HEERE gebiedt David op te gaan en op die heuvel een altaar te bouwen. In deze weg naar boven zien we de weg die gegaan wordt na vernedering onder de krachtige hand van God.
De engel staat bij de dorsvloer van een heiden. Het altaar dat daar komt, staat daardoor op een plaats waar niets van het volk bij is. David begrijpt dat hij de dorsvloer moet kopen voor de HEERE. Als Arauna hem de dorsvloer wil geven (vgl. Gn 23:6,11), weigert David dat. Hij wil hem voor de volle prijs kopen, want hij wil “de HEERE, mijn God, geen brandoffers brengen die niets kosten”. Dit is een belangrijke regel: een offer moet iets kosten, anders is het geen offer.
Als het altaar gebouwd is en de brandoffers én de dank- of vredeoffers gebracht zijn, laat de HEERE Zich verbidden ten gunste van Zijn volk. Dit is een prachtige verwijzing naar de enige grondslag waarop God Zich ook nu nog laat verbidden en de plaag die ook nu onder het volk woedt, laat ophouden. Die grondslag is de Heer Jezus in Zijn werk op het kruis tot Gods eer en verheerlijking – wat wordt weergegeven door de brandoffers. Dat werk op het kruis is ook de grondslag voor de gemeenschap van ons met God en met elkaar – wat wordt weergegeven door de dank- of vredeoffers.
Aan het einde van dit boek heeft David een altaar. Het laatste wat hier van hem wordt vermeld, is dat hij de HEERE offers brengt. Wie tot God komt op grond van het offer van Zijn Zoon, zal ervaren dat God Zich laat verbidden omdat het werk van Zijn Zoon zo kostbaar is. Het is mooi om te zien dat dit boek eindigt met het verzoenend offer dat door genade de toorn van God over Zijn volk afwendt. Dit offer wordt de grondslag van de plaats waar God en Israël elkaar kunnen ontmoeten en het volk zal aanbidden.
We hebben in dit hoofdstuk de zonde van de mens, het oordeel van God en ook Zijn berouw daarover en daardoor ook redding, maar redding door een offer. Hier hebben we in het kort het hele heilsplan dat de Schrift ons toont.