1 - 4 David door Ziba misleid
1 Kort nadat David de [berg]top was overgegaan, zie, daar kwam Ziba, de knecht van Mefiboseth, hem tegemoet met een span gezadelde ezels, en daarop tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd zomervruchten en een leren zak met wijn. 2 De koning zei tegen Ziba: Wat wilt u daarmee? Ziba zei: De ezels zijn voor het huis van de koning om op te rijden, het brood en de zomervruchten voor de knechten om te eten, en de wijn [voor] de vermoeiden in de woestijn om te drinken. 3 Toen zei de koning: En waar is de zoon van uw heer? Ziba zei tegen de koning: Zie, hij blijft in Jeruzalem, want hij zei: Vandaag zal het huis van Israël het koninkrijk van mijn vader aan mij teruggeven. 4 Toen zei de koning tegen Ziba: Zie, alles wat Mefiboseth heeft, zal van u zijn. En Ziba zei: Ik buig mij neer, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, de koning.
David heeft een nieuwe ontmoeting. Ziba komt hem zijn steun betuigen. Hij heeft heel wat bij zich om daarmee David te dienen. Op zich is dat een goede zaak. Zo mogen ook wij alles wat wij bezitten, beschikbaar stellen aan de Heer en aan hen die Hem dienen. Maar Ziba is niet eerlijk in zijn motieven. Daarbij komt nog dat alles wat hij geeft, in werkelijkheid van Mefiboseth is van wie hij de knecht is. Het hele optreden van Ziba gebeurt uit eigen belang.
Voor David blijft Ziba de knecht van Saul (vers 3; 2Sm 9:9). Toch lijkt het erop dat David ook hier weer blind is voor de werkelijke motieven waardoor Ziba gedreven wordt. Als hij naar Mefiboseth vraagt, geeft Ziba hem een leugenachtig antwoord. Als David er even over had nagedacht, had hij ogenblikkelijk die leugen doorzien. Hoe zou het kunnen dat de lamme Mefiboseth iets zou kunnen uitrichten tegen een man als Absalom? De knapste man in Israël heeft zich tot koning laten uitroepen en heel Israël loopt achter hem aan en nu doet Ziba alsof de kreupele Mefiboseth naar de macht grijpt.
David is zo dom om het verhaal van Ziba over Mefiboseth te geloven. Later zal blijken hoe het echt met Mefiboseth gesteld is (2Sm 19:24-30). Intussen heeft David zich laten beïnvloeden door de vrijgevigheid van Ziba. Dat brengt hem tot de verkeerde beslissing om alle bezittingen van Mefiboseth aan Ziba te geven. Ziba vindt het allemaal prachtig en vleit David om zijn goedheid. Het hele optreden van Ziba is omgeven met vleierij en David trapt erin.
Het is belangrijk dat we oog hebben voor vleierij. We moeten het zelf ten koste van alles vermijden. En als men ons vleit, moeten wij ten koste van alles voorkomen dat het onze kijk op de werkelijkheid vertroebelt. Laten we vleierij ver van ons houden, zowel het vleien van anderen als het gevleid worden door anderen.
5 - 8 Simeï vervloekt David
5 Toen koning David bij Bahurim kwam, zie, daar kwam een man [de stad] uit, uit het geslacht van het huis van Saul, van wie de naam Simeï was, de zoon van Gera. Al vervloekend kwam hij dichterbij. 6 Hij gooide stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, hoewel al het volk en al de helden aan diens rechter- en aan diens linkerhand waren. 7 Dit zei Simeï terwijl hij [hem] vervloekte: Ga weg, ga weg, man van bloed[vergieten], verdorven man. 8 De HEERE heeft op u al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats u geregeerd hebt, doen terugkomen. Nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon. En zie u [daar nu] in uw ellende, omdat u een man van bloed[vergieten] bent.
Na de ontmoeting met Ziba heeft David een andere ontmoeting. In die ontmoeting zien we David weer op een geestelijk hoogtepunt. Simeï komt op David af. De man is vol haat tegenover David. Hij is uit het geslacht van Saul en ziet David als de oorzaak van de ellende. Uit de mond en uit de handen van Simeï komen de bewijzen van zijn verachting voor David. Hij laat zijn afkeer duidelijk horen door de vervloekingen die hij over David uitspreekt. Zijn hatelijke woorden zet hij kracht bij door met stenen naar hem te gooien.
Simeï rechtvaardigt zijn gedrag door ernaar te verwijzen dat David onder het oordeel van de HEERE ligt. Volgens Simeï is David in deze ellende omdat de HEERE Zich wreekt over wat David Saul heeft aangedaan. Daarom ook is het koninkrijk door de HEERE aan Absalom gegeven. Hoezeer deze beschuldigingen ongegrond zijn, weten we uit de geschiedenissen in 1 Samuel. We lezen enkele keren dat David Saul heeft gespaard (1Sm 24:4-8; 26:4-12). Ook weten we van zijn diepe verdriet over de dood van Saul en Jonathan (2Sm 1:1-12).
De beschuldigingen van Simeï zijn enigszins te vergelijken met de beschuldigingen van de drie vrienden van Job aan het adres van Job, van wie zij zeggen dat hij in de ellende is door zijn eigen schuld. [Er is wel dit verschil dat Simeï gedreven wordt door haat en afkeer, terwijl de drie vrienden spreken vanuit een verkeerde kijk op Jobs lijden.] Wie op de een of andere manier onder de tucht van God is, moet er rekening mee houden dat mensen het lijden nog groter maken door op te merken dat ze het er zelf naar hebben gemaakt.
Simeï stoort zich ook niet aan de helden die David omgeven. Wie door een geest van verachting voor Gods gezalfde koning is bevangen, laat zich door niets onder de indruk brengen. Hij is zelfs zo vermetel om David te beschuldigen van de dood van Saul en de Naam van de HEERE te noemen als Degene Die het koningschap aan Absalom heeft gegeven. Dit is een dwaze en lasterende uitspraak.
9 - 14 David buigt zich onder de vervloeking
9 Toen zei Abisaï, de zoon van Zeruja, tegen de koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer de koning vervloeken? Laat mij toch oversteken en hem de kop afslaan. 10 Maar de koning zei: Wat heb ik met u te maken, zonen van Zeruja? Ja, laat hem vervloeken, want de HEERE heeft tegen hem gezegd: Vervloek David, [en] wie zou dan zeggen: Waarom hebt u dat gedaan? 11 Verder zei David tegen Abisaï en tegen al zijn dienaren: Zie, mijn zoon, die uit mijn lichaam is voortgekomen, staat mij naar het leven; hoeveel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem begaan en [mij] vervloeken, want de HEERE heeft het hem gezegd. 12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien, en zal de HEERE mij het goede [weer] teruggeven, in plaats van zijn vervloeking van deze dag. 13 Zo ging David met zijn mannen [zijns] weegs, terwijl Simeï al vervloekend meeliep langs de flank van de berg aan de overkant van hem, en vanaf de overkant van hem met stenen gooide en stof opwierp. 14 De koning, met al het volk dat bij hem was, kwam vermoeid aan. Daar kwam hij [weer] op adem.
Abisaï komt in verzet tegen de vervloekingen die over zijn koning worden uitgegoten en de stenen die naar hem worden gegooid. Het kan toch niet zo zijn dat “deze dode hond” ongestraft zijn koning zo smadelijk kan behandelen? De verontwaardiging van Abisaï is begrijpelijk. Hij wil David wreken, want de vervloeking is afschuwelijk.
David reageert hier in een geestelijke gezindheid. Hij onderwerpt zich volledig aan de wil van de HEERE, zonder zich te wreken op wat hem wordt aangedaan. Op de aansporing van Abisaï gaat hij niet in. Hij neemt alles aan uit de hand van de HEERE als het gevolg van zijn eigen falen. Wel blijft hij hopen op de goedheid van de HEERE: “Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien, en zal de HEERE mij het goede [weer] teruggeven, in plaats van zijn vervloeking van deze dag” (vers 12). Na deze geestelijke berusting komt David, met allen die bij hem zijn, vermoeid aan op een plek waar hij rust vindt en op adem komt (vgl. Mk 6:30-31).
Zoals David hier reageert, heeft hij steeds gereageerd op alle moordpogingen en lasteringen van Saul. Daarin is hij een voorbeeld voor ons en een beeld van de Heer Jezus. Hij wil met een dergelijke uiting van vergelding niet verbonden zijn, want die is niet in zijn hart. Hij aanvaardt dit kwaad volledig uit Gods hand.
De Heer Jezus vermaant Petrus het zwaard weer in de schede te steken als hij het heeft getrokken om zijn Heer te verdedigen (Jh 18:10-11). In de weg die de Vader wil dat Hij gaat, is geen plaats voor uitoefening van geweld, al zou dat nog zo rechtvaardig zijn. Het is eenvoudig de tijd er niet voor. De Heer Jezus scheldt zelfs niet terug als Hij wordt uitgescholden (1Pt 2:23).
Een ander voorval uit het leven van de Heer vertoont een duidelijke gelijkenis met wat hier gebeurt. Als Hij in Samaria een verblijf zoekt en men Hem daar niet wil ontvangen, willen Jakobus en Johannes vuur van de hemel laten dalen op die mensen omdat zij hun Heer zo met minachting behandelen. De Heer bestraft Zijn beide discipelen echter, zoals ook David Abisaï doet. Hij wil niet dat Zijn discipelen mensen uit de weg ruimen die Hem onheus behandelen en zegt tegen hen dat ze niet weten van welke geest ze zijn. Zij openbaren niet de geest van genade en liefde en nederigheid (Lk 9:52-56). Tegenover de Heer zien we dat mensen reageren met haat, zoals Absalom tegenover David, maar ook met misplaatste ijver, zoals Abisaï tegenover David.
15 - 19 Husai meldt zich bij Absalom
15 Absalom en al het volk, de mannen van Israël, waren in Jeruzalem aangekomen, en Achitofel met hem. 16 En het gebeurde, toen Husai, de Archiet, de vriend van David, bij Absalom kwam, dat Husai tegen Absalom zei: Leve de koning, leve de koning! 17 Maar Absalom zei tegen Husai: Is dit [nu] uw goedertierenheid tegenover uw vriend? Waarom bent u niet met uw vriend meegegaan? 18 Husai zei tegen Absalom: Nee, maar van hem die de HEERE verkiest, alsook dit volk en alle mannen van Israël, van hem ben ik en bij hem zal ik blijven. 19 En bovendien, wie zou ik dienen? Zou het niet zijn zoon zijn? Zoals ik uw vader gediend heb, zo zal ik u [dienen].
Zoals David hem gevraagd heeft (2Sm 15:32-37), is Husai naar Jeruzalem gegaan om daar de tegenspeler van Achitofel te zijn. Als hij daar is aangekomen, meldt hij zich bij Absalom. Hij doorbreekt meteen alle eventuele argwaan door twee keer tegen Absalom “leve de koning” te zeggen. Dat zal hij ongetwijfeld voor David bedoelen, maar het strooit Absalom zand in de ogen.
Absalom is er zeer verbaasd over dat Husai naar hem lijkt te zijn overgelopen. Toch is hij niet argwanend. Hij weet dat Husai een vriend van zijn vader David is en vraagt hem of dit nu zijn goedertierenheid tegenover zijn vriend is. Maakt het zijn overlopen niet veel erger dat hij zijn vriend, die zo goed voor hem is geweest, nu in de steek laat en partij kiest voor zijn tegenstander?
Het antwoord dat Husai daarop geeft, is net zo min een leugen als zijn uitspraak ‘leve de koning’. Als hij spreekt over “hem die de HEERE verkiest”, is en blijft dat voor hem David. Heel handig verbindt Husai zijn liefde voor David met zijn overlopen naar diens zoon. Absalom is immers de zoon van zijn vriend? Wat ligt er dan meer voor de hand dan die zoon te dienen die de macht van zijn vader heeft overgenomen? Absalom heeft verder geen vragen meer over de komst van Husai. Hij voelt zich zeer gesterkt door het feit dat hij nu twee raadgevers heeft.
20 - 23 De eerste raad van Achitofel
20 Toen zei Absalom tegen Achitofel: Geeft u met elkaar raad, wat zullen wij doen? 21 En Achitofel zei tegen Absalom: Ga naar de bijvrouwen van uw vader, die hij achtergelaten heeft om zorg te dragen voor het huis. Dan zal heel Israël horen dat u bij uw vader in een kwade reuk gekomen bent, en zullen allen die bij u zijn, moed grijpen. 22 Toen spanden zij voor Absalom een tent op het dak; en Absalom ging naar de bijvrouwen van zijn vader, voor de ogen van heel Israël. 23 In die tijd was de raad die Achitofel gaf, alsof men naar het woord van God vroeg. Zo was elke raad van Achitofel, zowel voor David als voor Absalom.
Op de vraag van Absalom wat er nu moet gebeuren, geeft Achitofel het advies dat hij gemeenschap moet hebben met de bijvrouwen die zijn vader in Jeruzalem heeft achtergelaten. Dat zal voor het hele volk het duidelijke bewijs van zijn machtsovername zijn. In die tijd toonde een koning zijn macht door de vrouwen van de verdreven koning te nemen. Dit weerzinwekkende advies wordt zonder aarzelen door Absalom opgevolgd. Hier gaat het woord van Nathan in vervulling dat hij als straf over David heeft uitgesproken (2Sm 12:11-12).
Achitofel is een satanisch mens. De satan is de grote na-aper. Hij ziet eruit als het lam, maar spreekt als de draak (Op 13:11). Het woord van de draak wordt als woord van God aangenomen. Dat gebeurt ook vandaag in de christenheid waar het Woord van God wordt vervangen door satanische leringen. De geest van Achitofel is onder ons. In Achitofel zien we een beeld van de bezieling, de geest van de antichrist, van wie Absalom een beeld is.
Het is wel merkwaardig dat ook voor David het vragen naar de raad van Achitofel lijkt op het vragen naar een woord van God. Achitofel moet een zeer indrukwekkende persoon zijn geweest, scherpzinnig en overtuigend. Het mag wel een waarschuwing voor ons zijn dat wij erop toezien dat niemand ons met mooie praatjes of een gloedvol betoog tot zijn prooi maakt (Ko 2:8).
Hoe scherpzinnig en vol goede raad Achitofel ook geweest mag zijn, hij is tevens verduisterd in zijn verstand. Dat blijkt uit zijn keus voor de opstandeling tegen de door God gegeven koning. Mogelijk heeft hij zich, zoals wel is verondersteld, in die keus ook laten leiden door haatgevoelens voor David, vanwege de ontering door David van Bathseba. Bathseba is, zoals eerder opgemerkt, namelijk zijn kleindochter (2Sm 11:3; 23:34).