Inleiding
In wat zich in dit hoofdstuk afspeelt, zien we een deel van de oogst van David van wat hij voor het vlees heeft gezaaid. Zijn zoon Absalom komt tegen hem in opstand, verdrijft hem van de troon en verjaagt hem uit Jeruzalem. Dit is de kant van de verantwoordelijkheid. Tegelijk zien we ook dat God in genade Zijn werk aan het doen is in David. De HEERE is bezig hem verder te vormen tot Zijn eer. We zien hoe David zich onderwerpt aan de wil van de HEERE.
1 - 6 Absalom manipuleert het volk
1 Het gebeurde daarna dat Absalom zich van een wagen en paarden voorzag, met vijftig man die voor hem uit snelden. 2 Ook stond Absalom 's morgens vroeg op en ging aan de kant van de weg naar de poort staan. Het gebeurde dan dat Absalom elke man die een geschil had om mee naar de koning te gaan voor recht, bij zich riep en zei: Uit welke stad komt u? Als die dan zei: Uw dienaar komt uit een van de stammen van Israël, 3 zei Absalom tegen hem: Zie, uw zaken zijn goed en rechtmatig, maar bij de koning vindt u niemand die u gehoor geeft. 4 Verder zei Absalom: Als men mij maar tot rechter in het land aanstelde! Dan zou ieder die een geschil of rechtszaak heeft, bij míj kunnen komen en zou ik hem recht kunnen verschaffen. 5 Ook gebeurde het, dat als iemand naderde om voor hem te buigen, hij zijn hand uitstak, hem vastgreep en hem kuste. 6 Op die manier deed Absalom met heel Israël dat naar de koning ging voor recht. Zo stal Absalom het hart van de mannen van Israël.
Het antwoord op de kus die Absalom van zijn vader heeft gekregen, is dat hij aan de slag gaat met de voorbereidingen voor een staatsgreep. De goedheid van zijn vader beantwoordt hij met verraad. Hij zorgt voor de juiste middelen en mensen om zich heen. Hij staat vroeg op – hij is niet lui in het uitvoeren van zijn programma – en begeeft zich ook ‘op straat’, tussen de mensen. Hij doet alsof hij de grootst mogelijke belangstelling heeft voor wat er onder het volk leeft. Hij lijkt wel op de geslepen politici van vandaag die ook zo opereren om de volksgunst te verwerven. Zij beloven ook allemaal dat ze al het verkeerde goed zullen maken als zij aan de macht zijn.
Absalom speelt handig in op de gevoelens van het volk voor David. Men zal niet meer zo tevreden over hem zijn geweest, want zijn geestelijk beoordelingsvermogen is zwak geworden en dat zal het volk hebben gemerkt. Nu stelt Absalom zichzelf als de betere kandidaat voor en belooft dat hij wel naar hen zal luisteren. Hij ondergraaft het gezag van de koning om zichzelf te promoten. Hij laat het volk weten dat hij een post als rechter wenst, want zoals de zaken nu gaan, komt er van het recht niets terecht. Als hij rechter zou zijn, zou dat wel anders gaan. Iedereen zou van hem zijn recht krijgen.
Zonder enige navraag zegt hij tegen de mensen die met een geschil naar de koning willen gaan, dat hun zaken “goed en rechtmatig” zijn. Dat zegt de man die zelf wegens moord ter dood had moeten worden veroordeeld. Het is de onbeschaamdheid ten top. Niets in wat wij van Absalom lezen, duidt erop dat hij enige wijsheid of bekendheid met de wetten bezit. Hij heeft ook geen bewijzen geleverd van zijn liefde voor het volk, eerder het tegendeel. Toch wenst hij rechter te zijn. Het zijn vaak de mensen die het minst geschikt zijn voor een ambt die er eerzuchtig het meest naar streven. Zij die wel geschikt zijn, zijn meestal bescheiden en hebben geen hoge dunk van zichzelf.
Absalom is innerlijk buitengewoon geraffineerd en hatelijk. Hij is werkelijk een beeld van de antichrist. Saul was dat ook, maar dan als degene die in David het overblijfsel najaagde. In Absalom zien we het beeld van de antichrist die zich aan het volk voorstelt, terwijl de Heer Jezus onder Zijn volk aan het werk is, maar nog niet al Zijn vijanden aan Zich heeft onderworpen.
Als we dit toepassen op vandaag, dan weten we dat de Heer Jezus nu Zijn rijk heeft in de harten van allen die Hem volgen. In deze tijd is de geest van de antichrist werkzaam om allen te misleiden die belijden tot Gods volk te behoren (1Jh 2:18; 4:1-4). In Saul zien we meer het beeld van de antichrist die zich manifesteert in de afval van het Jodendom. In Absalom zien we meer het beeld van de antichrist die zich manifesteert in de afval van het christendom. Johannes noemt in zijn eerste brief beide aspecten (1Jh 2:22).
Absalom doet ook alsof hij nederig en de ander voor hem belangrijk is, maar hij is een grote huichelaar en doet alles uit eigenliefde. Zo palmt hij het volk in. Door vleierij steelt Absalom de harten van de Israëlieten die recht zoeken bij David. Dat Absalom hen zo gemakkelijk achter zich krijgt, zegt ook iets van deze mensen zelf, die zich zo gemakkelijk laten beïnvloeden. Ze zullen David ook niet echt hebben gekend. Wie niet een hechte band met de Heer Jezus heeft, is zomaar door andere praat te beïnvloeden. Dit is een reëel gevaar voor alle gelovigen.
7 - 12 Samenzwering tegen David
7 Na verloop van veertig jaar zei Absalom tegen de koning: Laat mij toch gaan om mijn gelofte die ik voor de HEERE afgelegd heb, in Hebron na te komen. 8 Uw dienaar heeft namelijk een gelofte afgelegd toen ik in Gesur in Syrië woonde: Wanneer de HEERE mij werkelijk zal terugbrengen in Jeruzalem, zal ik de HEERE dienen. 9 Toen zei de koning tegen hem: Ga in vrede. Hij maakte zich gereed en ging naar Hebron. 10 Absalom stuurde verkenners naar alle stammen van Israël om te zeggen: Als u het geluid van de bazuin hoort, moet u zeggen: Absalom is koning in Hebron! 11 Met Absalom gingen tweehonderd man uit Jeruzalem mee, die uitgenodigd waren. Maar ze gingen in hun onschuld, want zij wisten nergens van. 12 Absalom stuurde, toen hij de offers ging brengen, ook [een bode] om Achitofel, de Giloniet, Davids raadsman, uit zijn stad, uit Gilo [te halen]. De samenzwering werd sterk en het volk bij Absalom nam gaandeweg in aantal toe.
Het aantal van “veertig jaar” moet naar alle waarschijnlijkheid “vier jaar” zijn. Na vier jaar is het zover dat Absalom de greep naar de macht doet. De inleiding daarop is, dat Absalom doet alsof hij nog een belofte heeft te vervullen die hij minstens vier jaar eerder zegt te hebben gedaan. De inlossing van die zogenaamde belofte komt ook wel rijkelijk laat. Hij zegt dat zijn belofte een dienst aan de HEERE inhoudt, wat erop neerkomt dat hij de HEERE offers wil brengen (vgl. verzen 8,12). Hij gebruikt de Naam van de HEERE ijdel (Ex 20:7). Hij spreekt alleen over Hem om David te bedriegen. Er is in hem geen greintje eerbied voor de HEERE.
David heeft niets van de verborgen en verdorven bedoelingen van zijn zoon in de gaten. Hij laat Absalom gaan en wenst hem zelfs vrede op zijn weg. Hij is zijn geestelijk onderscheidingsvermogen kwijt. Hij is in deze geschiedenis geen beeld van de Heer Jezus. We zien hier een vader die een ‘verloren zoon’ terug heeft, een zoon die hem nu vertelt dat hij beloofd heeft de HEERE te dienen! Wat wil je als vader nog liever horen? Het is de lichtgelovigheid van een ouder die zijn kind niet heeft bestraft voor zijn zonden en nu met ‘dankbaarheid’ waarneemt dat zijn kind ‘serieus met God aan de slag gaat’.
Absalom gaat, met de zegen van zijn vader, naar Hebron, een plaats met herinneringen. Het is de plaats waar hij is geboren. Het is ook de plaats waar David tot koning over Juda is gezalfd en zeven jaar heeft geregeerd. Absalom verwacht daar de meeste aanhangers te hebben. Die plaats is dan ook tactisch door hem gekozen om zich daar tot koning te laten uitroepen. De tweehonderd mannen die met hem meegaan, weten niets van de plannen van Absalom. Hij weet zijn ware bedoelingen goed voor anderen verborgen te houden.
Absalom weet ook Achitofel, Davids raadsman, aan zijn kant te krijgen. Bathseba is de dochter van Eliam en Eliam is de zoon van Achitofel. Achitofel is dus de grootvader van Bathseba en waarschijnlijk is dat de aanleiding dat hij als de raadsman van David aan diens hof is gekomen. Deze man is ook een beeld van de antichrist, dat wil zeggen van een aspect ervan en wel in de boosaardige raad die hij Absalom geeft om zich van David te ontdoen. In Absalom en Achitofel hebben we de combinatie van het koninklijke karakter van de antichrist in zijn aanmatiging de koning van Gods volk te zijn en het geestelijke of godsdienstige karakter van de antichrist als de valse profeet.
13 - 18 David vlucht voor Absalom
13 Toen kwam er een boodschapper bij David en zei: Het hart van iedereen in Israël staat achter Absalom. 14 Toen zei David tegen al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: Maak u gereed en laten wij vluchten, want er is voor ons geen ontkomen aan Absalom. Ga snel, anders zal hij ons spoedig inhalen, onheil over ons brengen en deze stad met de scherpte van het zwaard slaan. 15 Toen zeiden de dienaren van de koning tegen de koning: Geheel zoals mijn heer de koning verkiest, zie, [hier] zijn uw dienaren. 16 En de koning ging [de stad] uit met heel zijn huis, te voet. De koning liet echter tien bijvrouwen achter om zorg te dragen voor het huis. 17 De koning ging dus met al het volk te voet [de stad] uit. Zij bleven staan bij het Verre Huis, 18 en al zijn dienaren liepen langs hem heen, met al de Krethi en al de Plethi. Ook al de Gethieten – zeshonderd man, die te voet uit Gath gekomen waren – liepen voor de koning langs.
Als David de boodschap krijgt dat iedereen in Israël achter Absalom staat, blijft er voor hem niets anders over dan te vluchten. De man die Goliath velde, slaat op de vlucht voor zijn zoon. Het lijkt niet moedig, maar toch getuigt het van wijsheid om nu te vluchten. David buigt zich onder de tucht van God. Het staat er niet zo, maar zijn houding toont het. Hier zien we in David een beeld van de geest van het overblijfsel van Israël in de laatste dagen, als de antichrist de scepter zwaait.
Als Godvrezende mensen lijden, is het hun verlangen dat hun lijden zo min mogelijk door anderen wordt gedeeld. Dat zien we hier bij David. Hij vlucht uit liefde voor de stad. Er staat nadrukkelijk bij dat hij “te voet” de stad uit gaat. Het ziet op zijn vernedering en tegelijk op zijn vereenzelviging met zijn volgelingen die hij niet vooruit wenst te snellen in zijn vlucht. Absalom bezit paarden en daar maakt hij gebruik van. Het is de omgekeerde wereld (Pr 10:7).
Zijn vlucht lijkt verlies, maar vanaf dit moment zit er een stijgende lijn in het leven van David. Bij God is het altijd winnen door verlies. We zien dat David de leiding weer op zich neemt. Hij gedraagt zich weer koninklijk.
Dat hij tien bijvrouwen achterlaat om zorg te dragen voor het huis, lijkt een wat naïeve actie te zijn. Als hij heeft gedacht dat Absalom hen wel met rust zal laten, komt hij daarmee bedrogen uit. Absalom zal, naar het woord van Nathan (2Sm 12:11-12), met deze bijvrouwen afschuwelijke, openlijke hoererij bedrijven (2Sm 16:21-22).
Zijn dienaren stellen zich achter hem op en ook zijn hele huis en al het volk. Verder zijn daar “al de Krethi en al de Plethi” en nog zeshonderd Gethieten. De Krethi en Plethi en de Gethieten zijn allen Filistijnen. Op een overblijfsel na wordt het hele volk Israël David ontrouw, maar uit de onbesneden volken zijn er die hem volgen. Hieruit kunnen we voor onszelf de les trekken dat ons geen hoge gedachten over onze herkomst passen als wij de Heer Jezus volgen.
Op zijn vlucht voor Absalom heeft David Psalm 3 gedicht (Ps 3:1). Ook Psalm 41 dichtte hij toen, waarin hij zeer waarschijnlijk over Achitofel spreekt (Ps 41:10). Dat vers wordt door de evangelist Johannes op Judas toegepast (Jh 13:18), die ook een beeld van de antichrist is. Bij Achitofel is het vooral zijn intelligentie die we als een kenmerk van de antichrist zien. In zijn tijd nam men zijn raad aan als het woord van God (2Sm 16:23).
19 - 22 Ithai
19 Toen zei de koning tegen Ithai, de Gethiet: Waarom zou u ook met ons meegaan? Keer terug en blijf bij de [nieuwe] koning. U bent immers een buitenlander en u bent verbannen uit uw [woon]plaats. 20 Gisteren bent u gekomen en dan zou ik u vandaag met ons meevoeren om weg te gaan? Ik moet immers gaan waarheen ik gaan kan. Keer terug en breng uw broeders terug; mogen goedertierenheid en trouw met u zijn. 21 Maar Ithai antwoordde de koning en zei: [Zo waar] de HEERE leeft en mijn heer de koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, in dood of in leven, voorzeker, daar zal uw dienaar zijn. 22 Toen zei David tegen Ithai: Kom [dan] mee en steek over. Zo stak Ithai, de Gethiet, over met al zijn mannen en al de kinderen die bij hem waren.
Uit de vreemdelingen die David volgen, wordt Ithai, de Gethiet speciaal voor het voetlicht gehaald. Dat gebeurt door ons een gesprek te laten horen tussen de koning en Ithai. Wat Ithai daarin zegt, is een voorbeeld voor ons. Ithai is een vreemdeling, hij is geen Israëliet, maar toch kiest hij voor David. De vraag komt ook tot ons: ‘Bij wie hoor jij? Hoor je bij hen die vandaag de macht hebben, of bij Hem Die verworpen is?’
Zoals dat vaak in crisissituaties gebeurt, komen ook hier de mensen ‘bovendrijven’ die aan de goede kant staan. David stelt aan Ithai de vraag waarom hij meegaat. Het antwoord dat Ithai geeft, zal de vertolking zijn van wat in het hart van de velen aanwezig is. Het lijkt op wat de Heer Jezus aan Zijn twaalf volgelingen vraagt, als vele anderen van Zijn discipelen Hem niet meer volgen: “Wilt u soms ook weggaan?” Bij monde van Petrus komt dan het antwoord: “Heer, naar wie zullen wij toe gaan? U hebt woorden van eeuwig leven” (Jh 6:67-68). Zo wordt ieder van ons gevraagd waarom we bij de Heer willen blijven. Wat is ons antwoord?
In wat David in vers 20 tegen Ithai zegt, is het alsof we Naomi horen spreken tot haar schoondochters Orpa en Ruth. Naomi wil haar schoondochters ervan weerhouden haar te volgen op haar terugweg naar Bethlehem (Ru 1:7-15). In wat Ithai in vers 21 de koning antwoordt, is het alsof we het antwoord van Ruth aan haar schoonmoeder horen (Ru 1:16-17). Hij kiest er zonder aarzeling voor David te volgen. Hij is als een jongbekeerde met een brandend hart voor de Heer Jezus. Hij wil zijn, waar David is. Dat is niet alleen voor hem zo, maar ook voor allen die bij hem horen. Hij neemt ze allemaal mee, achter David aan.
De Heer Jezus heeft gezegd: “Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen; en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn” (Jh 12:26). Wie zegt dat hij de Heer Jezus dient, zal dat laten zien door Hem te volgen en bij Hem te zijn. Dat betekent op aarde delen in Zijn verwerping en straks delen in Zijn verheerlijking. Als dit werkelijk voor ons leeft, zullen we dat wensen voor allen die bij ons horen, onze kinderen en familieleden.
23 - 29 De ark gaat terug naar Jeruzalem
23 Het hele land huilde met luide stem, toen heel het volk overstak. Ook de koning stak de beek Kidron over en al het volk stak over, rechtstreeks de weg op naar de woestijn. 24 En zie, Zadok was daar ook en al de Levieten met hem, die de ark van het verbond van God droegen, en zij zetten de ark van God neer. En Abjathar klom naar boven, totdat al het volk uit de stad het oversteken beëindigd had. 25 Toen zei de koning tegen Zadok: Breng de ark van God terug in de stad. Als ik genade vind in de ogen van de HEERE, zal Hij mij terughalen en hem mij [weer] laten zien, evenals Zijn woning. 26 Maar als Hij dit zegt: Ik ben u niet genegen, zie, [hier] ben ik, laat Hij met mij doen zoals het goed is in Zijn ogen. 27 Verder zei de koning tegen de priester Zadok: Bent u [niet] een ziener? Keer in vrede terug naar de stad, en de zonen van u beiden met u: uw zoon Ahimaäz en Jonathan, de zoon van Abjathar. 28 Zie, ik zal in de vlakten van de woestijn blijven wachten, totdat er van uw [kant] iets komt om mij [over] in te lichten. 29 Zo bracht Zadok met Abjathar de ark van God terug in Jeruzalem, en zij bleven daar.
Het oversteken van David van de beek Kidron heeft een sterke parallel met het oversteken van deze beek door de Heer Jezus (Jh 18:1). De Heer Jezus steekt deze beek ook over om de stad te verlaten. Hij gaat de weg van het lijden, op weg naar het kruis. Hij doet dat, terwijl Hij onschuldig is en om de schuld van anderen te gaan dragen. De Heer Jezus gaat met Zijn discipelen, dat is dat overblijfsel van Israël waarmee Hij Zich een maakt. Bij David gaat het om zijn eigen schuld. David is hier een beeld van het overblijfsel dat ook schuld bekent aan het bloed van de Heer Jezus.
Dan komen Zadok en de Levieten met de ark. Zadok en Abjathar, die het priesterlijk geslacht vertegenwoordigen, willen de ark meenemen, maar dat wil David niet. Hij wil niet van de ark een soort mascotte maken, zoals in de dagen van Eli (1Sm 4:3-11). Hij is niet bijgelovig. Hij weet wel dat God met hem is en dat hij niet afhankelijk is van een zichtbaar teken. David geeft opdracht de ark terug te brengen naar de stad, want daar hoort hij. Zijn hart gaat uit naar Gods woning. Daar verlangt hij naar, daar wil hij zijn.
Met het oog hierop – en niet met het oog op zijn terugkeer als koning – legt hij zijn leven in hand van de HEERE. De woorden waarin hij dit tot uitdrukking brengt, zijn woorden die ook gesproken zijn door Eli (1Sm 3:18). Bij Eli is het berusting in het oordeel dat hem is aangezegd, zonder dat het bij hem iets verandert. Bij David is dat anders. Hij buigt zich en gaat in de kracht van de HEERE verder.
Van de terugkeer van de ark naar Jeruzalem kunnen we nog de volgende toepassing maken. De ark is een prachtig beeld van de Heer Jezus. De terugkeer van de ark naar Jeruzalem ziet op de situatie dat in de plaatselijke gemeente de Heer Jezus weer centraal komt te staan en Hij alle gezag krijgt. We leven in een tijd dat menselijke ideeën steeds meer gaan uitmaken hoe het er in de gemeente van God moet toegaan. Welk recht is er nog om te kunnen zeggen dat gelovigen samenkomen tot de Naam van de Heer? Elk recht daarop is wat ons betreft, verspeeld.
Toch is het nog mogelijk om tot de Naam van de Heer Jezus bijeen te komen (Mt 18:20). Dat is als we op de grondslag van de genade gaan staan en alles in handen van de Heer Jezus leggen. Dan zullen we Hem – van Wie de ark een beeld is – en de plaats waar Hij is te midden van de twee of drie – waarvan de tempel in Jeruzalem een beeld is – kunnen terugvinden.
30 - 37 Achitofel en Husai
30 En David ging al huilend de weg omhoog naar de Olijfberg op, zijn hoofd bedekt, en zelf ging hij barrevoets. Ook [van] al het volk dat bij hem was, had iedereen zijn hoofd bedekt, terwijl zij al huilend [de berg] opgingen. 31 Toen vertelde men David: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen. En David zei: O HEERE, maak de raad van Achitofel toch tot dwaasheid. 32 En het gebeurde, toen David op de top van de berg kwam, waar men zich voor God neerbuigt, zie, toen kwam Husai, de Archiet, hem tegemoet, [met] zijn mantel gescheurd en aarde op zijn hoofd. 33 En David zei tegen hem: Als u met mij verdergaat, zult u mij tot last zijn, 34 maar als u naar de stad teruggaat en tegen Absalom zegt: Ik zal uw dienaar zijn, o koning; vroeger ben ik wel dienaar van uw vader geweest, maar nu zal ik uw dienaar zijn – dan kunt u de raad van Achitofel voor mij verijdelen. 35 Zijn Zadok en Abjathar, de priesters, daar niet bij u? Het zal gebeuren dat u alles wat u vanuit het huis van de koning hoort, aan de priesters Zadok en Abjathar zult vertellen. 36 Zie, beide zonen van hen zijn daar bij hen: Ahimaäz van Zadok, en Jonathan van Abjathar. Dan moet u alles wat u hoort door hun dienst naar mij toe sturen. 37 Zo kwam Husai, de vriend van David, de stad binnen toen Absalom in Jeruzalem aankwam.
De weg van David, omhoog naar de Olijfberg, is de weg die ook de Heer Jezus is gegaan. De Heer heeft twee keer gehuild en beide keren is dat in deze buurt gebeurd: een keer bij het graf van Lazarus, bij Bethanië, dicht bij Jeruzalem, en een keer bij het naderen van Jeruzalem (Jh 11:17-18,35; Lk 19:41). Zo is het hier bij David. Hij huilt, net als de Heer Jezus, vanwege de afwezige vrede voor de stad. Ditzelfde gevoelen zien we bij allen die hem volgen. Ook zij huilen erom.
Als David hoort dat Achitofel bij Absalom is, richt hij zich hierover tot de HEERE. Met een kort gebed, eigenlijk een zucht, geeft hij zijn nood hierover aan de HEERE over. Het is alsof het gebed van David over Achitofel door de HEERE wordt beantwoord door de komst van Husai, de Archiet. De Archieten zijn heidenen. Ook Husai is een volgeling van David, een vreemdeling onder zijn volksgenoten. Hij komt bij David op de top van de Olijfberg, “waar men zich voor God neerbuigt”. Mooi is dat: de hulp die David krijgt, en die wij krijgen, is op een plaats die spreekt van het zich voor God neerbuigen.
Als Husai bij hem is, neemt David ook zijn verantwoordelijkheid. Hij handelt, nadat hij heeft gebeden. Gebed en ons handelen staan in verbinding met elkaar en niet tegenover elkaar. Hij ziet weer helder wat er moet gebeuren. Husai is van veel meer nut als hij zich bij Absalom voegt, dan wanneer hij met David meegaat. Bij Absalom kan hij David de beste diensten bewijzen. De zonen van Zadok en Abjathar kunnen als koerier dienstdoen om David op de hoogte te houden van de plannen van Absalom die Husai te weten is gekomen. We zien verderop dat God deze tactiek van David gebruikt om de raad van Achitofel teniet te doen.
In het laatste vers (vers 37) wordt Husai “de vriend van David” genoemd (2Sm 16:16-17; 1Kr 27:33). Husai heeft een unieke plaats. Husai is een raadgever, maar dan als vriend, iemand met wie men zijn diepste gevoelens deelt. Abraham was de vriend van God. De Heer Jezus noemt ons, als Hij verworpen is, Zijn vrienden (Jh 15:14-15). Hij verbergt voor ons niet wat Hij gaat doen.