1 Het lied van David
1 David sprak de woorden van dit lied tot de HEERE op de dag waarop de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul.
Wanneer de tijd om te strijden voorbij is omdat men te oud is, is het tijd om te zingen. Als alles om ons heen weg is, kan nog altijd God geprezen worden. De aanleiding is de bevrijding uit de macht van de vijand door de verlossing van de HEERE (Ps 34:20). Als we de Heer in getrouwheid willen dienen, hoeven we ons niet te verwonderen als we vijanden hebben (Jh 15:18-19). We zullen er des te meer Zijn hulp en uitredding in ervaren, waardoor we des te meer reden hebben Hem te prijzen. We moeten daarmee ook niet wachten tot we bij de Heer zijn. David deed het “op de dag waarop de HEERE hem gered had”, dat wil zeggen direct na zijn uitredding. Zo moeten wij dat ook direct doen nadat we Zijn hulp hebben ervaren.
Dit lied bestaat uit nagenoeg dezelfde woorden als Psalm 18. In dit lied krijgen we van David te horen Wie de HEERE voor hem is en wat Hij voor hem heeft gedaan. Het is een getuigenis dat ieder van ons op zijn eigen manier zal kunnen geven van de ervaringen die we met de Heer hebben opgedaan. Dat dit lied ook als psalm in het boek Psalmen is opgenomen, betekent dat Davids ervaringen ook door anderen worden herkend en gedeeld. Deze woorden vertolken ook de gevoelens van hen die in soortgelijke omstandigheden zijn geweest en uit de benauwdheid zijn gered en de HEERE daarvoor willen loven.
Iets dergelijks hebben we in een geestelijk lied van de gelovige. Een gelovige kan een lied dichten waarin hij zijn gevoelens voor de Heer tot uitdrukking brengt. Hij kan het zelfs ook op muziek zetten of laten zetten, waardoor de gevoelens soms nog indringender worden vertolkt. Wat in dat lied naar voren komt, wordt door anderen herkend. Het geeft woorden aan de gevoelens die iemand op dat moment heeft en bewerken daardoor vaak verlichting en vreugde. Daardoor wordt iets, wat eerst alleen een persoonlijke uiting van een geloofservaring was, bruikbaar voor anderen om zich daarover tegenover God te uiten.
Er zijn vier manieren waarop we naar dit lied kunnen kijken:
1. We zien in deze psalm Davids persoonlijke ervaringen. Zo gezien hebben we hier een historische beschrijving. Het gaat over de geschiedenis van David.
2. We zien dat Davids geschiedenis in deze psalm model staat voor die van Israël. Daarbij kunnen we denken aan de verlossing uit Egypte. Wat Israël heeft beleefd, ervaart David ook.
3. We zien dat alles in deze psalm in vervulling is gegaan in het leven van de Heer Jezus, het leven van de ware David. Deze psalm geeft dan ook uiting aan de gevoelens van Christus. De Geest van Christus is werkzaam in David als hij deze psalm dicht.
4. Deze psalm verwoordt de gevoelens van het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst. Met hen verbindt de Heer Jezus Zich op de innigste wijze.
David herdenkt alles wat God voor hem is geweest, wat hij in zijn noden en gevaren in Hem heeft gevonden. Hij kijkt terug op de macht van God die ten behoeve van hem werkzaam is geweest en wat het gezegende resultaat van die macht is. Dit wordt allemaal tot uitdrukking gebracht in dit lied, een uitdrukking van gevoelens die in Christus ten volle aanwezig zijn.
Dit lied, dat in zeven delen te verdelen is, begint en eindigt met lofprijzing. Het is het verhaal van verdriet en lijden dat eindigt in vreugde en triomf. Omdat het lied opgedane ervaringen weergeeft, kan het ook beginnen met een lofprijzing aan de HEERE.
2 - 4 Eerste deel
2 Hij zei:
De HEERE is mijn rots en mijn burcht en mijn Bevrijder,
3 mijn God, mijn rots, tot Wie ik de toevlucht neem,
mijn schild en de hoorn van mijn heil, mijn veilige vesting;
mijn toevlucht, mijn Verlosser; van geweld hebt U mij verlost.
4 Ik riep de HEERE aan, Die te prijzen is,
en werd verlost van mijn vijanden.
Al de uitreddingen uit de greep van allerlei vijanden en uit de hand van Saul in het bijzonder brengen in David een loflied, een psalm naar boven. Hij begint ermee in de verzen 2-3 de HEERE met een aantal namen te noemen. Alle daden van God in het verleden en de beloften voor de toekomst zijn gegrond op Wie Hij is. Al deze namen passen op speciale wijze in het kader van dit lied waarin het gaat over vluchten, strijd en overwinning.
Tegelijk maakt David door het woord ”mijn” de HEERE tot een persoonlijke beleving. Zo kon Paulus ook over God spreken als “mijn God” (Fp 4:19). De Heer Jezus sprak ook over “Mijn Vader” en “Mijn God” (Jh 20:17). David looft die Naam vanwege de verlossing.
5 - 7 Tweede deel
5 Want golven van de dood hadden mij omvangen,
beken van verderf joegen mij angst aan.
6 Banden van het graf omringden mij,
valstrikken van de dood bedreigden mij.
7 In mijn nood riep ik de HEERE aan,
ik riep tot mijn God;
Hij hoorde mijn stem vanuit Zijn paleis,
mijn hulpgeroep kwam in Zijn oren.
Dit deel beschrijft de gevoelens van David – en ook van het gelovig overblijfsel van Israël tijdens de grote verdrukking – in de tijd dat de vijand erop uit was hem te doden. We zien het ook bij de Heer Jezus op het kruis. Hij brengt dit lijden in de herinnering van Zijn volk als Hij tot hen komt. Van de Heer Jezus lezen we dat Hij “tijdens Zijn dagen in het vlees met sterk geroep en tranen zowel gebeden als smekingen geofferd heeft aan Hem Die Hem uit [de] dood kon verlossen” (Hb 5:7).
David beschrijft zijn nood en zijn hulpgeroep tot “mijn God”. Zijn nood was zo groot, dat hij aan het leven wanhoopte, want de dood dreigde. De enorme machten die hij tegenover zich zag, gingen menselijke controle te boven. Het enige wat hij kon doen, was roepen tot God, want hij had een God tot Wie hij kon roepen. God hoorde zijn stem in Zijn paleis, het huis van Zijn regering. God was niet te druk met andere dingen bezig, maar had Zijn oren open voor de noodkreet van Zijn uitverkoren koning.
8 - 20 Derde deel
8 Toen daverde en beefde de aarde,
de fundamenten van de hemel sidderden en daverden,
omdat Hij [in toorn] ontstoken was.
9 Rook steeg op uit Zijn neus
en vuur uit Zijn mond verteerde.
Kolen werden daardoor aangestoken.
10 Hij boog de hemel en daalde neer,
een donkere [wolk] was onder Zijn voeten.
11 Hij reed op een cherub en vloog,
ja, Hij werd gezien op de vleugels van de wind.
12 Hij maakte duisternis tot tenten om Zich heen,
een opeenhoping van water, donkere wolken.
13 Door de lichtglans vóór Hem
ontbrandden vurige kolen!
14 De HEERE deed het vanuit de hemel donderen,
de Allerhoogste liet Zijn stem klinken.
15 Hij schoot pijlen af en verspreidde hen,
[Hij zond] bliksem en bracht hen in verwarring.
16 De bodem van de zee werd zichtbaar,
de fundamenten van de wereld werden blootgelegd
door de bestraffing van de HEERE,
door het blazen van de adem uit Zijn neus.
17 Hij stak [Zijn hand] uit van omhoog, Hij greep mij,
Hij trok mij op uit grote wateren.
18 Hij redde mij van mijn sterke vijand
[en] van wie mij haatten, omdat zij machtiger waren dan ik.
19 Zij hadden mij bedreigd op de dag van mijn ondergang,
maar de HEERE was mij tot steun.
20 Hij leidde mij uit in de ruimte, Hij redde mij,
want Hij was mij genegen.
God luistert naar de roep om hulp in nood, gedaan in de verzen 5-7. In de verzen 8-16 vertelt David hoe de HEERE heeft geantwoord in Zijn machtige verschijning tot bevrijding van hem en Zijn volk. Hij beschrijft wat er van God zichtbaar werd, toen Hij ging handelen ten gunste van hem. Het maakte David niet benauwd, maar vervulde hem met ontzag. Die God trad voor hem op! Rook en vuur, wind en een opeenhoping van water, donder en bliksem, God zette al deze natuurverschijnselen in voor zijn bevrijding.
Vanaf vers 16 zien we diverse reddingen: van Israël uit Egypte, van David uit de handen van Saul en van de Heer Jezus uit de doden in de opstanding. De bevrijding door de HEERE wordt door verschillende werkwoorden tot uitdrukking gebracht: “stak [Zijn hand] uit”, “greep mij”, “trok mij op”, “redde mij”, “leidde mij uit” (verzen 17-20). In deze verzen ervaart David de uitredding op haast tastbare wijze.
21 - 27 Vierde deel
21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid;
Hij gaf mij [loon] naar de reinheid van mijn handen.
22 Want ik heb de wegen van de HEERE in acht genomen,
ik ben van mijn God niet goddeloos afgeweken.
23 Want al Zijn bepalingen [hield] ik voor [ogen],
van Zijn verordeningen week ik niet af,
24 maar ik was oprecht voor Hem,
ik was op mijn hoede voor mijn ongerechtigheid.
25 Daarom gaf de HEERE mij naar mijn gerechtigheid,
naar mijn reinheid voor Zijn ogen.
26 Tegenover de goedertierene toont U Zich goedertieren,
tegenover de oprechte held oprecht.
27 Tegenover de reine toont U Zich rein,
maar tegenover de slinkse toont U Zich een Strijder.
Dit gedeelte gaat over de volkomenheid van de Heer Jezus. David was niet volmaakt. Hier spreekt niet David, maar hier spreekt de profeet over Hem Die waarlijk en alleen volmaakt is. Wat David in volkomenheid is, dankt hij aan de HEERE; wat de Heer Jezus in volmaaktheid is, is Hij persoonlijk. Op grond daarvan is Hij Koning.
Het slot van vers 20 is de inleiding op de verzen 21-25 waar David zegt waarom God een welgevallen aan hem had en voor hem opkwam. Zoals gezegd, is deze beschrijving in zijn volheid alleen waar voor de Heer Jezus. Toch geldt dit ook voor de gelovige, van wie de zonden verzoend zijn. David pleit hier niet op grond van een leven zonder falen. Hij kent zijn zonden maar al te goed. Hij weet echter, om het nieuwtestamentisch te zeggen, dat hij aangenaam gemaakt is in de Geliefde (Ef 1:6). Als God dan ook ten gunste van hem handelt, doet Hij dat in overeenstemming met Zijn volmaakte gerechtigheid. Die gerechtigheid komt in de verzen 26-27 naar voren.
28 - 37 Vijfde deel
28 Want U verlost het ellendige volk,
maar Uw ogen zijn tegen de hoogmoedigen,
U vernedert hen.
29 Want U doet mijn lamp schijnen, HEERE;
de HEERE doet mijn duisternis opklaren.
30 Want met U ren ik door een [leger]bende,
met mijn God spring ik over een muur.
31 Gods weg is volmaakt,
de woorden van de HEERE zijn gelouterd,
Hij is een schild voor allen die tot Hem de toevlucht nemen.
32 Want wie is God, behalve de HEERE?
Wie is een rots dan alleen onze God?
33 God is mijn vesting [en] kracht;
Hij heeft mijn weg volkomen gebaand.
34 Hij maakt mijn voeten als die van hinden
en doet mij op mijn hoogten staan.
35 Hij oefent mijn handen voor de strijd
en [leert] mijn armen een bronzen boog spannen.
36 Ook hebt U mij het schild van Uw heil gegeven,
Uw vernederen heeft mij groot gemaakt.
37 U hebt mijn voetstappen onder mij ruimte gegeven,
mijn enkels hebben niet gewankeld.
Het vijfde tot en met het zevende deel vertellen over de heerlijke gevolgen van het werk van de Heer Jezus. In het vorige gedeelte is Hij bevrijd, in het komende gedeelte is Hij de Bevrijder.
Nadat David heeft verteld Wie God is en hoe Hij heeft gehandeld in de uitreddingen, bezingt hij in de verzen 28-37 Wie God voor hém is. Hij doet dat in het besef van wat hij in vers 31 uitspreekt. Gods weg volmaakt verklaren is het geheim van rust in Hem. Hierdoor weten we dat het God niet uit de hand loopt.
Daarbij mogen we eraan denken dat Gods weg altijd parallel loopt met Zijn Woord. Zijn Woord is zuiver. We kunnen erop vertrouwen. De weg die God met een van de Zijnen of met Zijn volk als geheel gaat, is altijd in overeenstemming met Zijn Woord. Als wij voor verrassingen komen te staan in de weg die we gaan, komt dat dikwijls omdat we Gods Woord, waarin Hij ons vertelt hoe Hij de dingen ziet, niet kennen of zijn vergeten. Als we ons aan God overgeven in de weg die Hij met ons gaat als de beste weg en we op Zijn Woord vertrouwen, schuilen we bij Hem en bewijst Hij Zich als een schild. Samengevat: weg, Woord, schild en schuilen, dat is wat God ons biedt.
We horen in deze verzen ook een prachtig getuigenis van de Geest van Christus in het overblijfsel van Israël. Dit overblijfsel ontvangt kracht om in de grote verdrukking tegen alle vijandschap stand te houden en te overwinnen.
38 - 49 Zesde deel
38 Ik vervolgde mijn vijanden en vaagde hen weg;
ik keerde niet terug, totdat ik hen vernietigd had.
39 Ik vernietigde hen en verpletterde hen,
zodat zij niet [meer] opstonden;
zij vielen onder mijn voeten.
40 Want U omgordde mij met kracht voor de strijd;
U deed hen die tegen mij opstonden, onder mij neerbukken.
41 Mijn vijanden, die deed U voor mij op de vlucht slaan,
die mij haatten, en ik bracht hen om.
42 Zij keken uit, maar er was geen verlosser;
naar de HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
43 Toen vergruisde ik hen als stof op de aarde,
ik verpulverde hen en vertrapte hen als slijk op de straten.
44 U hebt mij bevrijd van de aanklachten van mijn volk;
U hebt mij bewaard tot hoofd van de heidenvolken;
het volk dat ik niet kende, dient mij.
45 Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen.
Zodra [hun] oor [van mij] hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
46 Vreemdelingen zijn bezweken
en kwamen sidderend uit hun burchten.
47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn rots,
geroemd zij de God [en] rots van mijn heil,
48 de God Die mij volkomen wraak geeft
en volken aan mij onderwerpt,
49 Die mij aan [de macht] van mijn vijanden onttrekt;
ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan,
U redt mij van de man van veel geweld.
In dit zesde deel bezingt David de gevolgen van de bevrijding en de heerlijke regering van het vrederijk. In de verzen 38-46 zien we dat God niet Zelf de vijanden versloeg, maar dat Hij David daarvoor de kracht gaf. Zo is het uiteindelijk toch God Die het heeft gedaan. Daarom geeft David Hem alle eer in de verzen 47-49. In “de man van veel geweld” (vers 49) kunnen we zowel de antichrist als de koning van het noorden zien (Dn 11:29-45).
50 - 51 Zevende deel
50 Daarom zal ik U, HEERE, loven onder de heidenvolken,
voor Uw Naam zal ik psalmen zingen.
51 Hij schenkt Zijn koning grote overwinningen
en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid.
Vanwege de bevrijding die hij in het vorige deel heeft bezongen, looft David in vers 50 de HEERE. Dat doet hij niet alleen in een uiting naar Hem toe, maar hij maakt Zijn Naam groot onder de volken. David is zich bewust dat alles het gevolg is van de goedertierenheid en trouw van God aan Zijn Gezalfde. Deze goedertierenheid zal nooit falen, omdat de Gezalfde, de Heer Jezus, de Christus is, de Man van Gods welgevallen. In Hem zijn alle beloften van God ja en amen (2Ko 1:20).
Vanwege “Zijn Gezalfde” zal God ook “goedertierenheid” bewijzen “aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid”. Wat een geweldig vooruitzicht. De trouw van God aan Zijn Gezalfde is ook voor ons de basis dat God ten gunste van ons zal optreden. In onszelf is niets, in Hem is alles.