Inleiding
Nadat de ark naar Sion is gebracht, komt het in Davids hart op om een huis voor de HEERE te bouwen als rustplaats voor de ark. We zien hier het hart van God en het hart van David. David wil voor God een huis bouwen. Hij heeft de ark op Sion gebracht en daarvoor wil hij de tempel bouwen. God staat hem dat echter niet toe, maar in plaats daarvan zegt Hij dat Hij voor David een huis zal bouwen.
De tabernakel bevindt zich op dat moment in Gibeon. De ark was eerst in Silo en is nu op de berg Sion. Gibeon is een priesterstad. David denkt niet aan de tabernakel. Hij heeft daar wel een dienst geregeld (1Kr 16:39-40), maar zijn hart is in Sion, evenals het hart van God. Het is niet in zijn hart om de tabernakel ook naar Sion te brengen, maar om voor de HEERE een vaste woning te bouwen.
1 - 3 Verlangen van David voor de ark
1 En het gebeurde, toen de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden van rondom, 2 dat de koning tegen de profeet Nathan zei: Zie toch, ik verblijf in een huis van ceder[hout], terwijl de ark van God te midden van tentdoek verblijft. 3 Nathan zei tegen de koning: Ga [uw gang], doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.
David zit als koning in rust in zijn huis. De HEERE heeft hem aan alle kanten rust gegeven, alle vijanden zijn overwonnen. Dan komt het verlangen in zijn hart om voor de ark van God, dat wil zeggen voor God Zelf, een huis te bouwen (1Kr 28:2). Hij heeft zelf rust gevonden en nu zoekt hij rust voor de ark. Hij wil voor de ark een huis van rust bouwen. De ark is de plaats van rust voor de voeten van de HEERE. Dat spreekt van de Heer Jezus in Wie God kan rusten.
Wat we bij David zien, gebeurt ook vandaag in de levens van mensen die tot bekering komen. Als God iemand wijst op de Heer Jezus als het rustpunt voor zijn zonden, vindt zo iemand bij Hem die rust. Vervolgens zal zo iemand gaan nadenken over de woning van God, dat is nu de gemeente. De gemeente is een plaats van rust waar de Heer Jezus rust vindt, waar Hij mensen vindt voor wie Hij alles is. We kunnen het ook wat algemener toepassen. Als God in Zijn goedheid zoveel voor ons gedaan heeft, dan moet dat ons tot nadenken brengen over wat wij voor Hem en Zijn eer kunnen doen.
David deelt zijn plan aan Nathan mee. Die is meteen enthousiast. Hij bevestigt het voornemen van David. De wens van David is zo mooi! Die kan toch niet anders dan naar Gods gedachten zijn?
4 - 7 Het antwoord van de HEERE
4 Maar in die nacht gebeurde het dat het woord van de HEERE tot Nathan kwam: 5 Ga en zeg tegen Mijn dienaar, tegen David: Zo zegt de HEERE: Zou ú voor Mij een huis bouwen, voor Mij om in te wonen? 6 Ik heb immers niet in een huis gewoond, van de dag af dat Ik de Israëlieten uit Egypte deed optrekken tot deze dag toe, maar Ik ben in een tent, in een tabernakel rondgetrokken. 7 Heb Ik [ooit], overal waar Ik met al de Israëlieten rondtrok, een woord gesproken tot een van de stammen van Israël, die Ik bevolen had Mijn volk Israël te weiden: Waarom bouwt u voor Mij geen huis van ceder[hout]?
Het voornemen van David is echter niet in overeenstemming met Gods wil. Nathan blijkt te snel een gunstig advies te hebben gegeven. Dat kan ons ook overkomen. Iets spreekt ons aan, dat willen we voor de Heer doen. We spreken erover met een geestelijk gezinde broeder die ons ook nog stimuleert. Toch kan dan nog blijken dat wat wij voor de Heer willen doen niet onze taak is.
Nathan heeft niet in opdracht van de HEERE gesproken en daarom niet namens Hem toestemming gegeven aan David voor de uitvoering van zijn plan. De HEERE corrigeert Zijn profeet in diezelfde nacht. Hij doet dat op bijzonder lieflijke wijze. Hij verwijt hem niets, maar deelt hem Zijn gedachten mee. Hij wijst Nathan erop dat Hij altijd bij Zijn volk geweest is op een manier dat Hij Zich bij Zijn volk aanpaste. Dat komt extra mooi tot uiting doordat de HEERE hier spreekt over “al de Israëlieten”. Dat brengt Hem nog dichter bij elk lid van Zijn volk. Hij spreekt maar niet over een volk als geheel, maar ziet dat volk in iedere persoon die er deel van uitmaakt.
Hij heeft in de tijd vóór David nooit tegen een van de leidslieden van Zijn volk – Mozes, Aäron, Jozua, de richters – iets gezegd over het bouwen van een huis. Hij wilde geen plaats van rust, zolang het volk niet in de rust was ingegaan.
8 - 11 Het werk van de HEERE voor David
8 Nu dan, dit moet u tegen Mijn dienaar zeggen, tegen David: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb u van de schaapskooi vandaan gehaald, van achter het kleinvee, om een leider over Mijn volk te zijn, over Israël. 9 Ik was met u overal waar u heen ging, en heb al uw vijanden voor uw [ogen] uitgeroeid. Ik heb een grote naam voor u gemaakt, zoals de naam van de groten die op aarde zijn. 10 Ik heb aan Mijn volk, aan Israël, een plaats toegewezen en het [daar] geplant, zodat het in zijn eigen [gebied] woont en niet meer heen en weer gedreven wordt. En onrechtvaardige mensen zullen het niet meer verdrukken zoals vroeger, 11 en sinds de dag waarop Ik richters aangesteld heb over Mijn volk Israël. Maar Ik heb u rust gegeven van al uw vijanden. Ook maakt de HEERE u bekend dat de HEERE voor ú een huis zal maken.
De HEERE stuurt Nathan naar David, die Hij “Mijn dienaar” noemt. Hij geeft Nathan ook de woorden in de mond die hij moet spreken. Nathan moet David woorden gaan brengen namens “de HEERE van de legermachten”. Deze indrukwekkende naam van God laat Hem zien als God over alles. In die majesteit richt Hij het woord tot David.
Eerst spreekt de HEERE over David persoonlijk. Hij spreekt over al de weldaden die Hij hem heeft bewezen en hoe Hij met hem is geweest en wat Hij nog met en voor hem zal doen. Hij herinnert David aan wat Hij met hem gedaan heeft. Hij heeft hem vanuit de nederige positie van herder van kleinvee verheven tot leider over Zijn volk. Hij is steeds met David geweest in zijn weg naar de troon. Hij heeft ook al zijn vijanden voor hem uitgeroeid. Ook heeft Hij hem een grote naam gemaakt, vergelijkbaar met andere grote namen.
De HEERE spreekt in de verzen 10-11a over een situatie voor Zijn volk die nog moet komen. Toch staat er niet dat God het zal doen, maar dat Hij het heeft gedaan. Het staat in de voltooide tijd omdat het voor God al zo is, al is het in de actualiteit nog niet zo ver. Wel is er tijdens de regering van David en ook in de eerste regeringsjaren van Salomo rust.
De HEERE doet David de toezegging dat Hij voor hem een huis zal bouwen. Dat maakt Hij hem hier officieel bekend. Met het huis dat de HEERE voor David zal bouwen, wordt zijn nakomelingschap, zijn familie, bedoeld. Hij is hier het hoofd van zijn huis (vgl. Zc 12:8). In David hebben we een beeld van de Heer Jezus en in zijn huis een beeld van de gemeente van de levende God.
Hier vinden we niet het argument dat David niet mag bouwen omdat hij bloed aan zijn handen heeft (1Kr 28:3), maar dat de HEERE pas rust wil als Zijn volk rust heeft. David moet leren dat die tijd er nog niet is. Hij mag geen huis voor de HEERE bouwen omdat de HEERE voor hem een huis zal bouwen. God openbaart Zich hier als de Gever.
12 - 17 De zoon van David
12 Wanneer uw dagen voorbij zijn en u met uw vaderen ontslapen bent, zal Ik uw nakomeling na u, die uit uw lichaam voortkomt, doen opstaan en Ik zal zijn koningschap bevestigen. 13 Die zal voor Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal de troon van zijn koningschap voor eeuwig bevestigen. 14 Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn, wat [wil zeggen]: als hij zich misdraagt, zal Ik hem terechtwijzen met een stok [als] van mensen en met slagen [als] van mensenkinderen. 15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, die Ik voor uw [ogen] weggenomen heb. 16 Uw huis en uw koningschap zullen voor uw [ogen] voor eeuwig vaststaan, uw troon zal voor eeuwig zeker zijn. 17 Overeenkomstig al deze woorden en heel dit visioen, zo sprak Nathan tot David.
Na Zijn woorden tot en over David persoonlijk spreekt de HEERE over zijn opvolger. Als David ontslapen zal zijn, zal de HEERE voor een opvolger zorgen. Dat zal iemand zijn die uit zijn lichaam voortkomt, zijn zoon. De HEERE zal het koningschap van die zoon bevestigen.
Behalve dat die zoon de plaats van David op de troon inneemt, zal die zoon ook het door David gewenste huis voor de HEERE bouwen. Aan de bouw van Zijn huis door deze zoon verbindt de HEERE onmiddellijk een nieuwe bevestiging van het koningschap van de zoon van David. De HEERE zegt er hier zelfs bij dat Hij dat koningschap “voor eeuwig bevestigen” zal.
Zeven keer komt in dit hoofdstuk het woord ‘eeuwig’ voor. Het gaat maar niet om tijdelijke dingen. Wat in dit hoofdstuk wordt ontvouwd, staat in verbinding met de eeuwige gedachten van God. De gunst die David krijgt, is groter dan wat God voor Mozes gedaan heeft, of voor Jozua, of voor een van de richters, die Hij geroepen had om Zijn volk te weiden. Davids regering is de eerste die erfelijk is. Het gaat om een regering die zijn volle vervulling krijgt als Christus Zijn koningschap zal uitoefenen in ‘de eeuwigheid’. De eeuwigheid ziet in de eerste plaats op het duizendjarig vrederijk, maar ook op de eeuwige toestand daarna.
De HEERE verbindt nog een derde opmerkelijke zaak – na het bouwen van Zijn huis en het bevestigen van een eeuwig koningschap – aan de zoon van David. Hij neemt de zoon van David aan als Zijn eigen zoon en zegt dat Hij voor hem tot een Vader zal zijn. Zodra Salomo geboren is, geeft David hem een naam, maar direct spreekt de HEERE erover wie Salomo voor Hem is (2Sm 12:24-25). Salomo is een beeld van de ware Zoon van David, Die tegelijk de Zoon van God is, in Wie God Zijn welgevallen heeft gevonden.
Tegelijk wordt duidelijk dat onder Salomo niet de volle raad van God met betrekking tot Christus is vervuld. Salomo is wel een beeld van Christus, en zijn regering wijst wel heen naar de regering van Christus, maar Salomo zelf is een zwak en feilbaar mens. Dat blijkt uit zijn leven. Hij heeft in zijn verantwoordelijkheid als koning ten slotte ook gefaald. Met het oog op die verantwoordelijkheid spreekt de HEERE hier over ‘misdragen’ en ‘terechtwijzen’, iets wat onmogelijk van de Heer Jezus gezegd kan worden.
Wel belooft de HEERE Zijn voortdurende goedertierenheid. Hij wijst hierbij op Saul en herinnert David eraan hoe Hij Saul “voor uw [ogen] heeft weggenomen”. De herinnering aan Saul en hoe de HEERE met hem heeft moeten handelen, houdt een ernstige waarschuwing in. Als de HEERE daaraan toevoegt dat het huis en het koningschap van David “voor uw [ogen] voor eeuwig vaststaan”, moet die enorme tegenstelling David wel met de grootste dankbaarheid vervullen.
Nathan heeft de boodschap van de HEERE en wat hij heeft gezien, woordelijk aan David doorgegeven. Hoe moet David onder het spreken van Nathan steeds dieper onder de indruk zijn gekomen van de grote genade die hem wordt bewezen. De climax is de vergelijking met Saul. Hij is in zichzelf toch niet beter dan Saul? Het kan wat hem betreft niet anders dan Gods verkiezende genade zijn. Dankbaar en overweldigd door die genade spreekt David het indrukwekkende dankgebed uit dat nu volgt.
18 - 29 Dankgebed van David
18 Toen ging koning David [de heilige tent] binnen en nam plaats voor het aangezicht van de HEERE. Hij zei: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe gebracht hebt? 19 En dit was in Uw ogen nog gering, Heere HEERE, en U hebt ook [nog] over het huis van Uw dienaar gesproken tot in verre [tijden]; en dit [overeenkomstig] de wet van de mensen, Heere HEERE! 20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Ú kent Uw dienaar immers, Heere HEERE. 21 Omwille van Uw woord en naar Uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, en aan Uw dienaar bekendgemaakt. 22 Daarom bent U groot, Heere God, want er is niemand zoals U, en er is geen God dan U alleen, [zoals blijkt] uit alles wat wij met onze [eigen] oren gehoord hebben. 23 En wie is als Uw volk, als Israël, het enige volk op de aarde dat God is gaan verlossen om voor Hem een volk te zijn, om Zich een Naam te maken en voor u, [Israël,] deze grote en ontzagwekkende dingen te doen: voor Uw land, voor [de ogen van] Uw volk, dat U voor Uzelf uit Egypte verlost hebt [van] heidenvolken en hun goden. 24 U hebt Uw volk Israël voor eeuwig voor Uzelf bevestigd als Uw volk, en Ú, HEERE, bent hun tot een God geworden. 25 Nu dan, HEERE God, laat dit woord dat U over Uw dienaar en over zijn huis gesproken hebt, voor eeuwig bestaan, en doe zoals U gesproken hebt. 26 En laat Uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden door te zeggen: De HEERE van de legermachten is God over Israël, en het huis van Uw dienaar David zal zeker zijn voor Uw aangezicht. 27 Want U, HEERE van de legermachten, God van Israël, U hebt voor het oor van Uw dienaar onthuld: Ik zal voor u een huis bouwen. Daarom heeft Uw dienaar vrijmoedigheid gevonden dit gebed tot U te bidden. 28 Nu dan, Heere HEERE, U bent die God en Uw woorden zijn waarheid, en U hebt dit goede tot Uw dienaar gesproken. 29 Moge het U dan nu behagen het huis van Uw dienaar te zegenen, dat het voor eeuwig voor Uw aangezicht zal zijn; want U, Heere HEERE, hebt [het] gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw dienaar voor eeuwig gezegend worden.
Na alles wat David van Nathan heeft gehoord, gaat hij naar de HEERE. Hij neemt plaats “voor het aangezicht van de HEERE”. Hij gaat bij Hem zitten, in alle rust in Zijn tegenwoordigheid (vers 18). Hieruit spreekt een grote vertrouwelijkheid. Hij voelt zich thuis bij God. Tegelijk is hij vol eerbied voor die God. Hij is onder de indruk van alles wat God voor hem heeft gedaan en zal doen. Hij voelt zich overweldigd door Gods goedertierenheden voor hem en zijn nageslacht.
David weet dat de HEERE dit gedaan heeft naar Zijn eigen hart en er hem deelgenoot van heeft gemaakt. Daarover gaat hij met de HEERE spreken, Hem ervoor bedanken in het besef van de bewezen genade. Hij is diep doordrongen van zijn eigen onwaardigheid. Dat beluisteren we in: “Wie ben ik … en wat is mijn huis” (vgl. Gn 32:10). Die gezindheid kenmerkt zijn hele dankgebed.
God deelt Zijn plannen aan ons mee. Dat geldt voor Zijn raadsbesluiten en dat geldt ook voor de weg die wij op aarde hebben te gaan. Danken wij de Heer dat Hij ons betrekt in Zijn plannen en dat wij er deel van uitmaken? Dat zullen we doen als wij worden overweldigd door Zijn goedertierenheid. We zullen Hem danken dat wij ons bij Hem op ons gemak mogen voelen. We zullen Hem ervoor danken dat wij mogen vertrouwen op Zijn Woord, op wat Hij heeft gezegd, als de basis voor elke zegen ook voor ons. We zullen Hem ervoor danken dat we Hem mogen aanspreken zoals David dat doet in vers 28: ‘Heer, U bent God en Uw woorden zijn waarheid.’
David spreekt niet alleen zijn verwondering uit over wat de HEERE gedaan heeft, maar ook over wat Hij tot in de verre toekomst zal doen (vers 19). Dat zal Hij doen “[overeenkomstig] de wet van de mensen”, dat wil zeggen door geslacht op geslacht te laten volgen. De HEERE zal steeds voor een nakomeling zorgen.
Let op hoe vaak David hier spreekt over Gods Woord en wat God gesproken heeft. God houdt Zich aan Zijn Woord wat blijkt uit de daden die dat Woord in vervulling doen gaan. Ook valt op dat David zes keer God aanspreekt als “Heere HEERE” en tien keer over zichzelf spreekt als “Uw dienaar”. David kent de kracht van het woord van de HEERE, dat wat Hij zegt, ook gebeurt. Hij vertrouwt erop. Hij ziet het vervuld in zijn leven en weet dat alles zal worden vervuld. Het woord komt uit Gods hart. Hij ziet en kent het hart van God.
In vers 20 begint hij er echter mee dat de HEERE hém kent. Het is niet alleen belangrijk God te kennen, het is ook belangrijk ons bewust te zijn dat God ons kent. Paulus zegt zelfs dat het besef dat God ons kent, meer is dan het besef dat wij God kennen (Gl 4:9a). De reden daarvan is dat ons kennen van God ten dele is, maar dat Gods kennen van ons volmaakt is. Dat is waarvan David onder de indruk is en waarvan wij onder de indruk mogen komen.
Hij prijst de onvergelijkbare grootheid en macht van God. Er is niemand als Hij. Daaraan verbindt hij direct de onvergelijkbaarheid van Zijn volk met enig ander volk. Nadat David in vers 18 van zichzelf heeft gezegd: “Wie ben ik?”, zegt hij in vers 23: “Wie is als Uw volk?” Hij ziet ook Gods goedheid voor Zijn volk dat Hij heeft vrijgekocht. Gods grootheid, macht en genade zijn te zien in Zijn verkiezing en bevrijding van Israël. Zoals er onder de goden niemand gelijk is aan God, zo is ook onder de volken geen volk gelijk aan Zijn volk. Het volk hoort bij God en God hoort bij het volk. God maakt de naam van David en Zijn volk groot, maar dat is opdat David en Zijn volk Zijn Naam groot zullen maken.
Met het oog op zijn eigen huis heeft David een gebed (vers 25). Hij verlangt ernaar en bidt ervoor dat God Zijn Naam, die groot is, verder zal groot maken en wel met betrekking tot Zijn toezeggingen over Israël en het huis van David. Hij spreekt er niet over wat God over zijn naam, de naam van David, heeft gesproken, maar wat God over Zijn eigen Naam, de Naam van God, heeft gesproken (vers 26).
David eindigt zijn dankgebed met de bede dat God zijn huis zal zegenen (vers 29). De basis voor die bede is: “Want U, Heere HEERE, hebt [het] gesproken.” Zijn huis zal eeuwig gezegend zijn door de geboorte en regering van grote Zoon van David.