1 - 14 De wraak van de Gibeonieten op Saul
1 Er was een hongersnood in de dagen van David, drie jaar [lang], jaar na jaar, en David zocht het aangezicht van de HEERE. En de HEERE zei: Het is vanwege Saul en vanwege [zijn] huis, [dat beladen is] met bloed[schuld], omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. 2 Toen riep de koning de Gibeonieten en zei tegen hen – nu behoorden de Gibeonieten niet tot de Israëlieten, maar tot het overblijfsel van de Amorieten; en hoewel de Israëlieten hun [een eed] hadden gezworen, had Saul in zijn ijver voor de Israëlieten en Judeeërs [toch] geprobeerd hen te doden – 3 David zei dan tegen de Gibeonieten: Wat moet ik voor u doen, en waarmee moet ik verzoening doen, zodat u het eigendom van de HEERE [weer] zult zegenen? 4 Toen zeiden de Gibeonieten tegen hem: Het is ons wat Saul en wat zijn huis betreft niet te doen om zilver of goud. Het gaat ons er ook niet om iemand te doden in Israël. En hij zei: Wat zegt u dan dat ik voor u moet doen? 5 Zij zeiden tegen de koning: De man die ons vernietigd heeft en die [plannen] tegen ons heeft uitgedacht om ons weg te vagen, zodat wij niet zouden kunnen voortbestaan in welk gebied van Israël dan ook – 6 laat ons van zijn zonen zeven mannen gegeven worden, zodat wij hen voor de HEERE ophangen in Gibea van Saul, verkozene van de HEERE. En de koning zei: Ík zal hen geven. 7 Maar de koning spaarde Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de HEERE, die tussen hen was, tussen David en Jonathan, de zoon van Saul. 8 Dus nam de koning de twee zonen van Rizpa, de dochter van Aja, die zij aan Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; en [ook] de vijf zonen van [de zuster van] Michal, de dochter van Saul, die zij aan Adriël, de zoon van Barzillai uit Mehola, gebaard had. 9 En hij gaf hen in de hand van de Gibeonieten, die hen op de berg ophingen, voor het aangezicht van de HEERE. Zo kwamen die zeven tegelijk om. Zij werden gedood in de eerste [dagen] van de oogst, aan het begin van de gersteoogst. 10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een rouwgewaad en spreidde dat voor zich uit op de rots. [Zij bleef daar] vanaf het begin van de oogst totdat er water van de hemel op hen neerviel. Overdag liet zij de vogels in de lucht niet op hen neerstrijken, en 's nachts de dieren van het veld niet. 11 David werd verteld wat Rizpa, de dochter van Aja, de bijvrouw van Saul, gedaan had. 12 Toen ging David bij de burgers van Jabes in Gilead de beenderen van Saul en de beenderen van diens zoon Jonathan halen. Zij hadden die weggenomen van het plein in Beth-San, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, op de dag dat de Filistijnen Saul gedood hadden op de Gilboa. 13 Hij bracht vandaar de beenderen van Saul en de beenderen van diens zoon Jonathan mee. Ook verzamelden zij de beenderen van hen die opgehangen waren. 14 Zij begroeven de beenderen van Saul en van zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin in Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles wat de koning geboden had. En daarna liet God Zich verbidden ten gunste van het land.
Met een beschrijving aan het einde van het vorige hoofdstuk van de orde die in het rijk van David heerst, is de algemene geschiedenis van David tot een einde gekomen. Wat in dit hoofdstuk wordt beschreven, betreft handelingen die God in Zijn regering nog door David laat uitvoeren. Het gaat om een misdaad van Saul waarvoor nog vergelding moest plaatsvinden, en het verslaan van een restant reuzen.
Gods molens malen langzaam, maar zeker. Het kan lang duren, maar de dag van de afrekening komt. Bij God verjaart misdaad niet. Elke misdaad zal rechtvaardig vergolden worden. Deze rechtvaardige vergelding zal in elk geval plaatsvinden in de opstanding, maar soms vindt deze vergelding ook al tijdens het leven op aarde plaats. Dit laatste is het geval bij wat Saul heeft gedaan met de Gibeonieten. Hoewel deze misdaad al een hele tijd geleden is begaan, is voor God nu de tijd gekomen Zijn volk daarover ter verantwoording te roepen.
Om de aandacht van Zijn volk te vragen laat Hij drie jaar achtereen een hongersnood over het land komen. Het eerste jaar zal iedereen de droogte en het mislukken van de oogst als een vaker voorkomend verschijnsel hebben gezien, hoewel de Godvrezende Israëliet zich zal realiseren dat er iets niet goed is in het volk. Hongersnood in het land waar God overvloed heeft beloofd, geeft aan dat er ontrouw bij het volk is. David begrijpt pas bij de derde hongersnood dat dit de stem van God is en vraagt Hem naar de aanleiding ervan. Als hij bidt, komt direct het antwoord.
De aanleiding is wat Saul met de Gibeonieten heeft gedaan. Het is merkwaardig dat God Saul daarvoor niet direct heeft gestraft. Nu komt deze hongersnood. David had er toch geen schuld aan? Het blijkt dan ook niet alleen de schuld van Saul te zijn, maar ook die van zijn huis en mogelijk ook van het huis van Israël, dus het volk dat hem is gevolgd. Het is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Het moet ons tot het bewustzijn brengen dat, ook al zijn we misschien zelf trouw, wij ook schuldig kunnen zijn aan een situatie van onrecht en verdeeldheid. Daar moeten we ons een mee maken, zoals bijvoorbeeld Daniël dat heeft gedaan (Dn 9:1-6).
Uit de hongersnood die God stuurt, kunnen we nog een geestelijke les leren. Als wij geestelijk gebrek lijden, moeten we de Heer vragen hoe dat komt. Misschien is er in ons leven iets wat niet goed is. Het kan ook zijn dat wij nalatig zijn iets te doen wat nog moet gebeuren, zoals hier. Hier moet nog een kwaad worden geoordeeld, dat eerder door een voorganger van het volk is begaan.
De Gibeonieten hadden niet gedood mogen worden. Er was een verbond met hen gesloten dat de Israëlieten hen geen kwaad zouden doen (Jz 9:15-21). Saul stoorde zich echter niet aan dat verbond, maar hij stoorde zich wel aan de aanwezigheid van deze Kanaänieten in hun midden. In eigenzinnige ijver voor Israël heeft Saul een groep inwoners van Israël, die daar rechtmatig woonde, onrecht aangedaan en zich schuldig gemaakt aan het vergieten van het bloed van bondgenoten. Bij welke gelegenheid dat is gebeurd, is niet bekend. Naar het motief van Saul om dit te doen kunnen we slechts gissen. In elk geval houdt het voor ons de waarschuwing in dat wij ons strikt moeten houden aan de opdracht van de Heer en alleen die uitvoeren en meer niet.
De negatieve gevolgen van het geven van een eigen invulling aan een werk voor de Heer blijven niet uit. Bij wat Saul deed, was zijn aandacht niet op de HEERE, maar op mensen gericht. Het is altijd gevaarlijk voor iemand die een dienst voor de Heer wil doen als niet de Heer, maar mensen voor zijn aandacht staan. Daar komen brokken van. De HEERE komt terug op wat Saul heeft gedaan. David gaat de Gibeonieten vragen wat hij kan doen. Daarbij staan hem twee dingen voor ogen: hij wil verzoening bewerken en hij wenst dat zij het erfdeel van de HEERE weer gaan zegenen.
Als iemand van Gods volk een ander, die geen lid is van Gods volk, onrecht aandoet, zal dat een negatief effect hebben op het zicht van zo iemand op het erfdeel van de Heer. Hij zal daar niet toe worden aangetrokken. Daarom moeten wij het kwaad dat in de Naam van de Heer wordt gedaan niet goedpraten als ongelovigen daar op wijzen. Het is onze opdracht om na te gaan op welke wijze wij verzoening in het geweten van zo iemand kunnen bewerken.
Als David de reden van de hongersnood weet, laat hij de Gibeonieten bij zich komen. Hij vraagt hun wat zij als genoegdoening voor de misdaad van Saul wensen. Het is de vraag of hij daarmee juist handelt. Is het juist voor een koning als hoogste rechtsorgaan om aan verongelijkte mensen te vragen hoe zij willen dat recht wordt gedaan aan het onrecht dat hun is aangedaan? Rechtspreken moet gebeuren door een onafhankelijke rechter. Toch lijkt het erop dat God zijn handelwijze goedkeurt, want als alles is gedaan zoals David heeft bevolen, laat “God Zich verbidden ten gunste van het land” (vers 14).
Wat de Gibeonieten willen, komt niet voort uit boosaardigheid tegenover Saul of zijn nageslacht. Als ze op wraak uit waren geweest, is het denkbaar dat ze al veel eerder dit voorstel zouden hebben gedaan. Hun wens lijkt meer voort te komen uit liefde voor het volk van Israël, waar zij te midden van wonen en dat nu lijdt onder de droogte vanwege wat hun was aangedaan. Ze vragen om het oordeel over het huis van Saul, dat moet worden voltrokken aan zeven mannen uit diens huis. Die zeven mannen zullen zij dan “voor de HEERE ophangen in Gibea van Saul, verkozene van de HEERE”. Het ophangen “voor de HEERE” betekent dat zij hiermee aan Zijn gerechtigheid willen voldoen en niet handelen uit wraakzucht.
De aanwijzing van de personen laten de Gibeonieten aan David over. David kiest zeven nakomelingen uit, waarbij hij Mefiboseth buiten beschouwing laat. Hij doet dat om Jonathans wil, die hij met een eed gezworen heeft zijn goedertierenheid niet aan zijn huis te onthouden (1Sm 20:15-16). Hij geeft hun twee zonen en vijf kleinzonen van Saul. De twee zonen van Saul zijn door hem verwekt bij Rizpa, zijn bijvrouw (2Sm 3:7). De vijf kleinzonen van Saul zijn niet de kinderen van Michal, want Michal heeft nooit kinderen gehad (2Sm 6:23). Het moeten kinderen van Sauls dochter Merab zijn (vgl. 1Sm 18:19), die mogelijk door Michal zijn opgevoed.
De twee zonen en de vijf kleinzonen van Saul worden opgehangen “in Gibea van Saul” om te tonen dat zij voor zijn zonde gedood worden. Zij worden als het ware opgehangen voor hun eigen deur om de schuld van het huis van Saul te verzoenen. Of deze mannen persoonlijk hebben deelgenomen aan de misdaad van Saul, wordt niet vermeld. Een belangrijke les voor ons in deze geschiedenis is dat dingen die vroeger door anderen verkeerd zijn gedaan, gevolgen hebben voor het volk van God nu. Dat betekent dat we dingen kunnen doen waar het volk van God later de wrange vruchten van moet plukken.
Nadat de nakomelingen van Saul zijn gedood, wordt ons verteld wat moeder Rizpa doet. Rizpa is een moeder die haar kinderen zeer mist. Haar kinderen konden het niet helpen dat zij zonen van Saul waren. Het kan zijn dat ze zich ook aan het bloed van de Gibeonieten hebben schuldig gemaakt. De HEERE spreekt in vers 1 immers ook over de bloedschuld van het huis van Saul. Dat verandert echter niets aan de liefde die zij als moeder voor haar zonen heeft. We hebben in de vorige hoofdstukken iets gezien van de liefde van David voor een goddeloze zoon. Als we daar al enig begrip voor zouden kunnen opbrengen, dan toch zeker voor Rizpa als moeder van deze twee zonen.
Ze houdt zes maanden de wacht bij de lijken die ze niet heeft begraven. Ze beschermt de lichamen tegen de vogels en de wilde dieren. Meer kan ze niet doen, minder wil ze niet doen. Ze heeft deze jongens gebaard en opgevoed. Nu ze gestorven zijn, wil ze hen niet verlaten. We weten niet waarom ze dat deed.
Ook weten we niet wat ze heeft gedacht al die zes maanden dat ze voor de lijken zorgt. Is ze opstandig geworden voor wat haar zonen is aangedaan om wat Saul heeft gedaan? Is ze jaloers geweest dat Mefiboseth gespaard is gebleven? Hij was toch ook van het huis van Saul? Allerlei vragen kunnen haar hebben beziggehouden. Haar zonen zijn geofferd om de toorn van de hemel te stillen. Hun leven is daarmee opgehouden, maar niet haar liefde voor hen. Ze kan ze niet in haar schoot nemen, maar ze kan wel verhinderen dat wat kostbaar voor haar is door de vogels en wilde dieren wordt weggenomen. Daarmee toont ze een liefde die sterker is dan de dood.
Als het gaat regenen, is dat het teken dat de vloek is opgeheven. Als er water van de hemel op de gehangenen drupt, als God regen zendt om de aarde te bevochtigen, kunnen de beenderen worden begraven. Dat gebeurt als gevolg van haar bijzondere liefdedaad voor hen die zijn gedood. Van haar daad wordt namelijk aan David bericht gegeven.
Als David ervan hoort, wordt hij herinnerd aan de beenderen van Saul en Jonathan. Hij besluit om ze op te halen van de plaats waar de mannen van Jabes in Gilead ze hebben begraven (1Sm 31:11-13). Het is een laat eerbetoon, maar het is nooit te laat een zaak in orde te brengen. Hij begraaft de beenderen van de gehangenen samen met de beenderen van Saul en Jonathan.
Als op aarde gerechtigheid gedaan wordt, houdt de wraak van de hemel op en komt er in plaats van toorn zegen over het land. De regen is het bewijs dat God Zich heeft laten verbidden, terwijl de regen het gevolg is van het voldoen aan de gerechtigheid van God.
15 - 22 Overwinningen op de Filistijnen
15 De Filistijnen waren opnieuw in oorlog met Israël. David trok eropuit en zijn manschappen met hem. Zij streden tegen de Filistijnen, en David was uitgeput. 16 En Isbi Benob, die [een] van de kinderen van Rafa was – het gewicht van zijn speer was driehonderd sikkel brons, en hij had een nieuw [zwaard] aan zijn gordel – dacht David neer te kunnen slaan. 17 Maar Abisaï, de zoon van Zeruja, hielp hem, sloeg de Filistijn neer en doodde hem. Toen bezwoeren de mannen van David hem: U moet niet meer met ons ten strijde trekken, opdat u de lamp van Israël niet uitdooft. 18 Daarna gebeurde het dat er in Gob opnieuw oorlog met de Filistijnen was. Toen versloeg Sibbechai uit Husa, Saf, die [een] van de kinderen van Rafa was. 19 Er was opnieuw oorlog met de Filistijnen in Gob, en Elhanan, de zoon van Jaäre-Oregim, versloeg Beth-halachmi, [die] met Goliath uit Gath was. De schacht van zijn speer was als een weversboom. 20 Er was opnieuw oorlog in Gath. Er was een man van grote lengte die zes vingers aan zijn handen had en zes tenen aan zijn voeten, vierentwintig in getal. Ook deze was bij Rafa geboren. 21 Hij hoonde Israël, maar Jonathan, de zoon van Simea, de broer van David, versloeg hem. 22 Deze vier waren bij Rafa geboren in Gath. Zij vielen door de hand van David en door de hand van zijn manschappen.
Aan het einde van de regering van David, als hij oud is, duiken oude vijanden van het begin weer op, de Filistijnen. Voor ons betekent het dat onze oude vijand, het vlees, loert op een mogelijkheid zich te laten gelden, hoe oud we ook zijn. In beeld kunnen we hier ook zien hoe er aanvallen worden gedaan op het aloude evangelie en op Hem Die daarin centraal staat. Wij mogen ons ter beschikking van de Heer Jezus stellen “om te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Jd 1:3).
David en zijn mannen verslaan de vier reuzen van de Filistijnen. David is zijn roem met de overwinning over een reus begonnen, en hier besluit hij die met een overwinning over vier reuzen. Hun indrukwekkende gestalten en bewapening maken de mannen van David niet bang. Zij verslaan hen in de kracht van de HEERE, zoals David Goliath heeft verslagen.
Een reus staat symbool voor trots, eigendunk, arrogantie en onderdrukkende macht. Wij hebben niet te maken met letterlijke reuzen van vlees en bloed, maar met de geestelijke machten in de hemelse gewesten (Ef 6:12). We zien dat in de naam van de eerste reus. Zijn naam is “Isbi Benob”, dat betekent ‘zijn woonplaats is in de hoge’. Dit doet denken aan “overleggingen en elke hoogte die zich verheft tegen de kennis van God” (2Ko 10:5a). Om die hoogten af te breken – waarvan het doden van die reus een beeld is – kunnen we de strijd niet strijden met vleselijke wapens, maar moeten we de wapens gebruiken die “krachtig voor God” zijn, “tot afbreking van bolwerken” (2Ko 10:3-4). Het gevolg is dat we “elke gedachte gevangennemen tot de gehoorzaamheid van Christus” (2Ko 10:5b).
David is hier oud en zijn kracht is achteruitgegaan door alles wat hij heeft meegemaakt. Zijn mannen komen hem te hulp als hij gevaar loopt gedood te worden. Hieruit blijkt hun liefde voor David. Wij mogen eenzelfde liefde voor elkaar hebben en elkaar te hulp komen als iemand gevaar loopt door de vijand te worden overrompeld, terwijl hij zelf geen kracht heeft om weerstand te bieden.
Dat David in het grootste deel van zijn latere leven geen beeld is van de Heer Jezus, zien we ook hier. We lezen hier van een uitgeputte David. Dat is voor de vijand een uitgelezen kans om hem neer te slaan. Gelukkig zorgt God ervoor dat Abisaï in de buurt is. Abisaï komt hem te hulp en doodt de Filistijn. Deze dreiging van de dood die het gevolg is van de afgenomen kracht van David brengt zijn mannen ertoe hem te bezweren dat hij niet meer met hen ten strijde trekt.
De reden die ze daarvoor aanvoeren, is dat hij voor licht zorgt in Israël. Hij is hun hoop. Ze zeggen niet dat hij te oud is. Dat doen wij wel eens als iemand lastig wordt. Hier is het om te beschermen. Ouderen moeten leren aan jongeren dingen over te laten of over te geven. Oud worden brengt beperkingen mee en die moeten ouderen zich bewust zijn of daarvan bewust gemaakt worden. Het is niet altijd gemakkelijk om oud te zijn. Oud zijn kan soms een last zijn voor anderen.
De reuzen zijn onverbeterlijke optimisten. Dat Goliath door David verslagen is, speelt voor hen geen rol. Zij menen dat zij David wel kunnen verslaan. We zien in hen de grote dwaasheid om te roemen in eigen kracht. Ze kennen niet het geheim van de kracht van David en zijn mannen. Davids mannen zijn niet groter of sterker dan andere mensen, maar door de hulp van God vellen zij de ene na de andere reus. God verkiest het zwakke om daardoor het sterke te beschamen (1Ko 1:27b).