Inleiding
Het is goed om David in dit hoofdstuk op de troon te zien zitten. Toch haalt het niet bij het tafereel van het vorige hoofdstuk, waar we David hebben zien zitten voor de HEERE. Wij zijn er als gelovigen toe bestemd om te zitten op tronen. Toch is het groter om van die tronen af te komen om ons neer te werpen aan de voeten van de Verlosser en daar ook onze kronen neer te werpen. Zoals het zitten bij David in de tegenwoordigheid van de HEERE het hoogtepunt van zijn leven is, zo is ons hoogtepunt dat wij ons voor Hem neerwerpen. Aanbidden is groter dan regeren.
In dit hoofdstuk zien we David als de man van geloof. Hij breekt de macht van de vijand en maakt zijn goederen buit. Ook treft hij voorbereidingen voor de regering van vrede en voorspoed van zijn zoon Salomo.
We zien hem ook als het beeld van de Heer Jezus, de Koning van Sion, Die de overwinning behaalt over de vijanden van Israël en Die Zijn volk in het bezit stelt van het beloofde land tot aan de Eufraat toe (Gn 15:18). David regeert over heel Israël en oefent recht en gerechtigheid uit over het hele volk. Zij die zijn omzwervingen hebben gedeeld, delen nu ook in de heerlijkheid van zijn koninkrijk. In alles zien we een beeld van de regering van Christus.
David overwint achtereenvolgens de Filistijnen, de Moabieten, de koning van Zoba, de Syriërs en de Edomieten. Hij rekent ook af met de Ammonieten en de Amalekieten. Al deze vijanden stellen de zonde voor in diverse verschijningsvormen ervan. Al die verschijningsvormen zijn even zoveel vijanden die invloed willen hebben in ons leven. De Heer wil ons de kracht geven die vijanden te overwinnen. De wapenrusting van God, die in Efeziërs 6 wordt beschreven, wordt ons aangereikt (Ef 6:10-18). Als we die aan hebben, zonder een onderdeel te vergeten, kunnen we staande blijven en overwinnaars zijn.
1 David verslaat de Filistijnen
1 Daarna gebeurde het dat David de Filistijnen versloeg en hen onderwierp; David nam Meteg-Amma uit de macht van de Filistijnen.
“Daarna” betekent dat er een verband is met het voorgaande. Na het huis van David in het vorige hoofdstuk komt in dit hoofdstuk zijn rijk. Als het huis gevestigd is, is er ook kracht om te strijden. David is in het heiligdom geweest en komt nu naar buiten om overwinningen te boeken. Wij kunnen door de Geest vijanden overwinnen. De Heer Jezus heeft de wereld overwonnen en wij kunnen dat in de kracht van Zijn Geest.
De eerste vijanden die David verslaat, zijn de Filistijnen. Simson was lang geleden de man van wie gezegd was dat hij een begin zou maken met het verslaan van de Filistijnen (Ri 13:5), maar Simson is zelf door hen verslagen. Hetzelfde geldt voor Saul. David is al eerder begonnen met het verslaan van de Filistijnen (2Sm 5:17-25) en hij maakt nu zijn werk af. Daarmee komt een einde aan een lange periode waarin het volk van God overgeleverd was aan de macht van de Filistijnen.
Het ontnemen van Meteg-Amma – waarmee waarschijnlijk Gath wordt bedoeld – aan de macht van de Filistijnen lijkt een daad te zijn die symbolisch is voor het breken van de macht van de Filistijnen. Dat kan ook worden afgeleid uit de betekenis van de naam van de stad. ‘Meteg’ betekent ‘teugel’ of ‘dwang’ en ‘Amma’ betekent ‘moeder’. De stad was een soort moeder van het Filistijnse volk die het hele Filistijnse volk en ook Israël onder haar invloed had. Deze teugel neemt David de Filistijnen uit handen en gebruikt hem om hen in bedwang te houden. Hij oefent nu zijn invloed op de Filistijnen uit en onderwerpt hen.
2 - 6 Andere vijanden verslagen
2 Ook versloeg hij Moab. Hij mat hen af met een meetsnoer, waarbij hij hen op de grond deed neerliggen. Hij mat met twee snoeren om te doden en met één snoer in zijn volle lengte om in leven te laten. Zo werden de Moabieten Davids dienaren [en] zij moesten schatting afdragen. 3 Verder versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba, toen die heentrok om zijn gezag aan de rivier de Eufraat te herstellen. 4 David nam van hem duizend [wagens af] en [nam] zevenhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk [gevangen]. Ook sneed David de hielpezen van alle wagen[paarden] door, maar hield er honderd wagen[paarden] van over. 5 De Syriërs van Damascus kwamen om Hadadezer, de koning van Zoba, te helpen, maar David versloeg van de Syriërs tweeëntwintigduizend man. 6 David legde garnizoenen in het Syrië van Damascus, en de Syriërs werden dienaren van David [en] moesten schatting afdragen. De HEERE gaf David de overwinning overal waar hij heen ging.
Na de Filistijnen is Moab aan de beurt. Ook deze vijand wordt verslagen. Hier vindt een voorvervulling van de profetie van Bileam plaats: “Er zal een ster uit Jakob voortkomen, er zal een scepter uit Israël opkomen; hij zal de flanken van Moab verbrijzelen” (Nm 24:17). Bij het oordeel dat David over de Moabieten voltrekt, maakt hij gebruik van meetsnoeren. Zo bepaalt hij wie wordt gedood en wie in leven mag blijven. Het doet denken aan de uitwerking van het evangelie, waarvan we lezen dat het voor sommigen “een reuk uit [de] dood tot [de] dood” is, terwijl het voor anderen “een reuk uit [het] leven tot [het] leven” is (2Ko 2:16).
Ook Moab wordt door David verslagen. De Moabieten zijn aan Israël schatplichtig gebleven tot na de dood van Achab (2Kn 3:4-5). Toen kwamen zij in opstand en zijn daarna nooit meer onderworpen. De uiteindelijke onderwerping zal volgens de aangehaalde profetie van Bileam gebeuren door “de ster uit Jakob” en de “scepter uit Israël”, wat in werkelijkheid ziet op de Heer Jezus, de Messias van Israël.
De geestelijke betekenis van deze vijand is niet moeilijk. We lezen van Moab dat hij wordt gekenmerkt door hoogmoed en gemakzucht (Js 16:6; Jr 48:11a). Deze zonden zitten in ons, in ons vlees. We hebben in Christus de macht over de zonde. In de praktijk betekent het dat wij ons voor de zonde dood moeten houden. Dat kan door er voortdurend aan te denken dat onze oude mens met Christus is gekruisigd. Zodra hoogmoed of gemakzucht zich willen laten gelden in ons leven, moeten we kijken naar Christus en Zijn werk aan het kruis. Alleen zo krijgt het vlees geen kans zich te laten gelden.
De volgende vijanden die worden verslagen, zijn de Syriërs. Deze vijanden proberen aan de uiterste grenzen van Gods volk het gezag van David te ondergraven. David gaat erheen om zijn gezag te handhaven. Wat God als grens voor Zijn volk heeft gegeven, de Eufraat (Gn 15:18), daar tracht de vijand het gezag te herkrijgen. De geestelijke les is dat er machten zijn die de grenzen, die God in Zijn Woord heeft gegeven, in bezit trachten te nemen. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de begrenzing van het huwelijk als het enige gebied dat God heeft gegeven waarbinnen seksualiteit kan worden beleefd zoals Hij het heeft bedoeld.
De Syriërs bestaan uit twee groepen. Dat lezen we in Psalm 60, een psalm die David heeft gedicht naar aanleiding van de strijd die hier wordt beschreven. David begint met “de Syriërs van Zoba” (verzen 3-4; Ps 60:2). Als hij naar de grens van zijn rijk aan de Eufraat gaat, vindt hij de koning van Zoba op zijn weg. Deze koning claimt het bezit van de landen die aan Israël toekomen. Zij zijn door de belofte van God aan Abraham en zijn zaad toegewezen. David verslaat hem, ontneemt hem zijn wagens en neemt veel ruiters en voetvolk gevangen. Ook snijdt hij van veel paarden de hielpezen door en maakt ze op die manier kreupel en onbruikbaar voor de strijd.
David rekent ook af met de Syriërs van Damascus die de koning van Zoba te hulp zijn gekomen. Ze doen dit tot hun eigen verderf. Al het samenspannen tegen de HEERE en Zijn gezalfde maakt het oordeel over hen slechts eenvoudiger. De vijanden van God worden in de eindtijd ook door een onzichtbare macht samengevoegd om gezamenlijk in één ogenblik volledig te worden verdelgd (vgl. Js 8:9). Velen van de Syriërs worden door David gedood. Hij verovert daardoor eenvoudig Damascus en maakt er een garnizoensstad van.
David overwint omdat de HEERE hem de overwinning geeft (verzen 6,14). Het is goed te beseffen dat in onszelf geen kracht is om welke vijand dan ook te overwinnen.
7 - 12 Oorlogsbuit van David
7 David nam de gouden schilden die van Hadadezers dienaren geweest waren, en bracht ze naar Jeruzalem. 8 En uit Betach en uit Berothai, steden van Hadadezer, nam koning David zeer veel koper mee. 9 Toen [nu] Toï, de koning van Hamath, hoorde dat David heel het leger van Hadadezer verslagen had, 10 stuurde Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar [zijn] welstand te vragen en hem geluk te wensen, omdat hij tegen Hadadezer gestreden en hem verslagen had – Hadadezer voerde namelijk steeds strijd tegen Toï – en hij had zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en koperen voorwerpen bij zich. 11 Koning David heiligde ook die voor de HEERE, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van alle heidenvolken die hij [aan zich] had onderworpen: 12 van Syrië, van Moab, van de Ammonieten, van de Filistijnen, van Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba.
Omdat David Hadadezer heeft verslagen, is er vreugde bij Toï, de koning van Hamath. Het verslaan van vijanden heeft een rijkere uitwerking dan alleen een persoonlijke vreugde. Zoals falen kwalijke gevolgen heeft voor anderen (2Sm 6:7), zo heeft een overwinning in de kracht van God een goede uitwerking voor anderen.
Toï komt niet gedwongen, maar vrijwillig. In het vrederijk zullen koningen en rijken met een ijzeren roede worden onderworpen, terwijl anderen zich vrijwillig onderwerpen aan de heerschappij van de Heer Jezus (Ps 18:44-46). Ze zijn Hem dankbaar dat Hij hun vijanden heeft verslagen. Toï brengt voorwerpen van materialen die David kan gebruiken bij de bouw van de tempel.
David heiligt alles wat hij in de diverse oorlogen buitmaakt voor de HEERE (vers 11). Alles wordt bestemd voor het bouwen van de tempel (1Kn 7:51). Dat de tempel gebouwd wordt van de buit en de geschenken van heidense volken toont Gods goedgunstigheid tegenover de heidenen. Het huis van God zal dan ook “een huis van gebed genoemd worden voor alle volken” (Js 56:7). We zien ditzelfde met betrekking tot het nieuwe Jeruzalem. We lezen van “de koningen van de aarde” dat zij ”hun heerlijkheid tot haar” brengen (Op 21:24; vgl. Mi 4:13b).
Als iemand door de genade van de Zoon van David overwonnen wordt, moet alles wat eerst tot eigen eer heeft gediend, vanaf dat ogenblik worden gebruikt om Hem te verheerlijken. Daarvoor moet het geheiligd worden, dat wil zeggen bewust die bestemming krijgen en niet meer worden gebruikt tot eigen verheerlijking (vgl. Js 23:18; Mi 4:13b). Dat kan alleen als alles wordt gezien in het licht van het kruis.
13 - 14 David maakt naam
13 Ook maakte David naam, toen hij terugkwam nadat hij de Syriërs verslagen had in het Zoutdal, achttienduizend [man]. 14 Hij legde garnizoenen in Edom; in heel Edom legde hij garnizoenen, en alle Edomieten werden aan David onderworpen. De HEERE gaf David de overwinning overal waar hij heen ging.
Door zijn overwinningen, met name die op de Syriërs, maakt David naam. Hij doet dat door zijn beleid en moed die hem doen uitsteken boven andere legeraanvoerders. Waarschijnlijk is er iets buitengewoons in zijn wijze van oorlog voeren. Hij past er echter zeer voor op zichzelf eer toe te kennen. Dat blijkt wel uit het slot van de psalm die hij naar aanleiding van deze oorlog heeft geschreven: “Met God zullen wij krachtige daden doen; Híj zal onze tegenstanders vertrappen” (Ps 60:14). Hij beseft dat zijn overwinningen uitsluitend te danken zijn aan God.
Alle Edomieten worden knechten van David. Op deze manier en op dit moment wordt de zegen van Izak vervuld, waarbij hij Jakob tot heer over Ezau stelde (Gn 27:37-40). Het gaat hier ook om een voorvervulling, want de definitieve vervulling komt pas in het vrederijk. De Edomieten zijn lange tijd aan de koningen van Juda schatplichtig gebleven, evenals de Moabieten aan de koningen van Israël. In de tijd van koning Joram komen ze in opstand (2Kr 21:8), naar de voorzegging door Izak dat Ezau na verloop van tijd het juk van Jakob van zijn hals zal afwerpen.
15 - 18 Regering van David
15 Zo regeerde David over heel Israël, en David deed recht en gerechtigheid aan heel zijn volk. 16 Joab, de zoon van Zeruja, ging over het leger en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier. 17 En Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters; en Seraja was schrijver. 18 En Benaja, de zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi. De zonen van David waren echter staatsdienaren.
Deze verzen geven een beeld van het vrederijk onder de regering van de Heer Jezus. David regeert over heel Israël. Het hele volk is veilig onder zijn bescherming en deelt in de vruchten van zijn goede regering. Hij is onpartijdig en eerlijk in het rechtsgeding. Nooit heeft hij uit gunst of voorliefde het recht verdraaid. In zijn rechtspraak gaat hij te werk zonder aanzien des persoons. Hierin is hij een type van Christus, Die getrouw en waarachtig is en “oordeelt en oorlog voert in gerechtigheid” (Op 19:11; Ps 72:1-2).
Met vaste hand oefent hij onder het hele volk recht en gerechtigheid uit, zonder iemand onrecht te doen of het recht aan iemand te weigeren. Het toont aan dat het volk gemakkelijk toegang tot hem heeft en dat hij bereid is om te luisteren naar wie hem iets wil vragen of een beroep op hem wil doen.
David heeft ook goede beambten aan zijn hof. Hij is de eerste leider van Gods volk die een gevestigde regering heeft. Hij ziet ook in dat hij mensen nodig heeft die goed kunnen besturen. Hij heeft twee militaire beambten, Joab en Benaja. Joab is overste van het leger met het oog op vijandige machten buiten Israël. Benaja is overste van de Krethi en de Plethi, de lijfwacht van David, en zorgt voor de handhaving van de binnenlandse orde.
Hij heeft ook twee priesters voor de godsdienstige zaken, Zadok en Achimelech. De gemeenschappelijke vermelding van Zadok en Achimelech als priesters wijst op de overgang die in de priesterdienst plaatsvindt. Achimelech, de zoon van Abjathar, is een nakomeling van Eli, de zoon van Ithamar, de zoon van Aäron. Deze lijn van het priesterschap zal, naar de woorden van Samuel tot Eli, eindigen (1Sm 3:10-14). Zadok is een nakomeling van Aäron via Eleazar, de andere overgebleven zoon van Aäron (1Kr 6:3-8). Via Zadok wordt de lijn van het priesterschap vanaf de regering van Salomo voortgezet (1Kn 2:35).
Ten slotte zijn er nog twee burgerlijke beambten, Josafat en Seraja. Josafat is kanselier. Hij brengt de belangrijke zaken onder de aandacht van David om zich daarmee bezig te houden. Seraja is schrijver of staatssecretaris. Hij stelt de openbare orde op en houdt aantekening van besluiten en rechterlijke vonnissen.
Uit de zorg van David voor interne rust door het handhaven van het recht kunnen we geestelijke lessen trekken. Hij zorgt voor een goed leger omdat hij beseft dat, al zijn de vijanden overwonnen, er een dreiging van hen blijft uitgaan. Het leger is er niet alleen om de vrede ten opzichte van de volken om hen heen te handhaven, het wordt ook gebruikt om de vrede onder de leden van het volk zelf te handhaven. Ook intern mag er geen opstand uitbreken.
Als we dit toepassen op het leven van de gemeente, is de les dat ook bij onderlinge spanningen de ware David klaarstaat om rust en vrede te herstellen. Hij heeft een ‘leger’, namelijk Zijn gaven aan de gemeente, die aanwijzingen geven waardoor de spanningen kunnen verdwijnen.
In Handelingen 6 hebben we een voorbeeld van zulke spanningen. Een groep gelovigen voelt zich benadeeld. Deze gelovigen menen dat zij, vergeleken met anderen, te weinig krijgen. Als dit gemopper niet vlug verdwijnt, zal het een verwoestende uitwerking op de gemeente hebben. Het ‘leger’ van de Heer Jezus, de apostelen, komt met de oplossing, waardoor het gemopper ophoudt. Die oplossing ligt niet in het gebruik van geweld, maar in het tegemoetkomen aan de klagers waar dat maar kan (Hd 6:1-6). Voor zo’n oplossing is een geestelijke instelling nodig, de gezindheid van de Heer Jezus.
Wij hebben ook de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat wij in ons eigen leven en in de gemeente van God Zijn recht handhaven. Dat wil zeggen, dat er wordt gehoorzaamd aan wat Hij zegt in Zijn Woord. Dat kan niet gebeuren door kracht of geweld, maar door de Geest Die werkt in voorgangers die de Heer heeft gegeven. Deze voorgangers zijn geen officieel aangestelde personen. Zoiets komt in de Bijbel niet voor. Het zijn door de Heer in de school van het leven opgeleide en gevormde dienaren. Wij worden vermaand hun gehoorzaam en onderdanig te zijn (Hb 13:17a).