1 - 11 De ark naar de tempel
1 Toen riep Salomo de oudsten van Israël bijeen [en] alle hoofden van de stammen, de leiders van de families onder de Israëlieten, bij koning Salomo in Jeruzalem, om de ark van het verbond van de HEERE over te brengen uit de stad van David, dat is Sion. 2 Alle mannen van Israël kwamen bij koning Salomo bijeen voor het feest in de maand Ethanim, dat is de zevende maand. 3 Alle oudsten van Israël kwamen, en de priesters namen de ark op 4 en zij brachten de ark van de HEERE en de tent van ontmoeting over met alle heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters en de Levieten brachten ze over. 5 Koning Salomo nu en de hele gemeenschap van Israël, die zich bij hem had verzameld, stonden gezamenlijk vóór de ark. Zij offerden schapen en runderen, die vanwege [hun] grote hoeveelheid niet geschat of geteld konden worden. 6 Zo brachten de priesters de ark van het verbond van de HEERE op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs. 7 Want de cherubs spreidden beide vleugels uit over de plaats van de ark: de cherubs bedekten de ark en zijn draagbomen vanboven. 8 Daarna schoven zij de draagbomen verder uit, zodat de uiteinden van de draagbomen [wel] zichtbaar waren vanuit het heiligdom vóór het binnenste heiligdom, maar buiten niet zichtbaar waren. Zij zijn daar tot op deze dag. 9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij de Horeb daarin gelegd had, toen de HEERE [een verbond] gesloten had met de Israëlieten, toen zij uit het land Egypte waren vertrokken. 10 En het gebeurde, toen de priesters uit het heiligdom gingen, dat de wolk het huis van de HEERE vervulde. 11 Vanwege de wolk konden de priesters niet blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld.
De inwijding van de tempel vindt plaats op “het feest in de maand Ethanim”, dat is het Loofhuttenfeest. Dit feest is de grote afsluiting van alle oogstfeesten in “de zevende maand” (Lv 23:34). Dit feest wijst op het vrederijk, waar het volk in het bezit van alle zegeningen van God is, aan het einde van alle wegen van God. Wij, nieuwtestamentische gelovigen, bezitten al “alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3) en hebben daarom zoveel meer reden God te prijzen.
De ark komt in het midden van het volk en wordt vervolgens in de tempel geplaatst. De ark is sinds de dagen van Eli niet meer in de tabernakel geweest. David heeft de ark naar Sion gebracht en die geplaatst in de tent die hij ervoor had gemaakt (2Sm 6:17), terwijl de tabernakel in Gibeon was (2Kr 1:3-5). Salomo brengt de ark vanuit die tent naar de tempel.
Het opbrengen van de ark naar de tempel en de daarmee gepaard gaande offers zijn een beeld van Christus in het midden van Zijn volk, de gemeente, waar het volk Hem slachtoffers van lof en dank brengt. In 1 Kronieken 28 zien we de Geest van Christus te midden van Zijn volk door Wie David zegt wat in zijn hart was, de wens die hij had (1Kr 28:2)
De ark die zolang rondgetrokken is, is aan het einde van zijn omzwervingen gekomen en komt in de rust van de tempel. Het gaat er hier om dat priesters en Levieten hem die plaats geven. In de geestelijke toepassing wil dit zeggen dat alleen als bij ons de geestelijke voorwaarden aanwezig zijn, de Heer Jezus in het midden van ons als de Zijnen kan zijn en wij onze stem tot God in lofzegging kunnen verheffen.
De ark is in zichzelf ook een rustplaats, de voetbank voor Gods voeten. God vindt Zijn rust in de Heer Jezus en de Heer Jezus vindt Zijn rust te midden van Zijn gemeente.
Hier leidt Salomo alles. De Heer Jezus wil alles leiden door Zijn Geest. Door de leiding van Salomo krijgt de ark zijn plaats in de tempel van God. De ark wordt op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de geweldige vleugels van de cherubs gebracht. De stangen worden er bijna helemaal, dus niet volledig, uitgetrokken. Ze worden er uitgetrokken om aan te tonen dat de reis voorbij is en de rust is bereikt. Tegelijk blijven ze nog gedeeltelijk in de ringen zitten naar het voorschrift (Ex 25:15). Dat is om te herinneren aan de voorbije reis. De Heer Jezus is in de rust ingegaan na het voleindigen van Zijn weg en werk op aarde, maar we zullen altijd herinnerd worden aan Zijn leven op aarde.
Hoe het mogelijk is dat de stangen vanuit het heilige kunnen worden gezien, terwijl de ark zich bevindt in een volledig afgesloten heiligdom, is niet duidelijk. In de geestelijke toepassing is het wel duidelijk. Het laat zien dat de gelovige de toegang tot binnen het voorhangsel heeft en daar Christus ziet (Hb 10:19).
Uit de brief aan de Hebreeën kunnen we opmaken dat er een tijd is geweest dat er drie voorwerpen in de ark waren (Hb 9:4). Hier wordt alleen gesproken over de twee stenen tafelen van de wet. De beide andere voorwerpen hebben direct met de woestijnreis te maken – manna als voedsel en de bloeiende staf als de werkzaamheid van de hogepriester –, maar de reis is hier voorbij. De wet blijft zijn betekenis houden, ook in het vrederijk. De volkomen wil van God blijft in eeuwigheid. Ook de Heer Jezus blijft de afhankelijke Mens, in Hem blijft de wil van God volkomen aanwezig.
In de verzen 10-11 worden we aan twee gebeurtenissen herinnerd die op elkaar lijken. Het betreft de inwijding van de tabernakel (Lv 9:23-24) en de uitstorting van de Heilige Geest (Hd 2:2). Nu krijgt de tempel zijn betekenis. God neemt Zijn intrek in de tempel als Zijn woonplaats. Zo is de Heilige Geest gekomen om te wonen in de gelovige individueel, maar ook om de gemeente te vormen, om de leden als geheel te vormen “tot een woonplaats van God in [de] Geest” (Ef 2:22).
12 - 21 Salomo zegent het volk
12 Toen zei Salomo: De HEERE heeft gezegd in een donkere [wolk] te zullen wonen. 13 Ik heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeuwigheid. 14 Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, terwijl heel de gemeente van Israël stond. 15 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en [dat] met Zijn hand heeft vervuld, toen Hij zei: 16 Vanaf de dag dat Ik Mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om [er] een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, maar Ik heb David verkozen om [koning] te zijn over Mijn volk Israël. 17 Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bouwen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël. 18 Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was. 19 U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen. 20 Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd. 21 Ik heb daar een plaats toegewezen voor de ark, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met onze vaderen sloot, toen Hij hen uit het land Egypte leidde.
Salomo begint met iets te zeggen dat kenmerkend is voor het Oude Testament en wat staat tegenover het Nieuwe Testament. Voor Salomo woont de HEERE in donkerheid en dat terwijl God licht is. Maar God is ook liefde en juist daarom woont Hij in donkerheid, want als Hij Zijn licht zou laten zien, zou dat het einde van het volk en de mens betekenen. Vandaar dat de voorhang er is, waarachter Hij Zich heeft teruggetrokken. Dat is in de gemeente niet meer zo. Daar woont Hij in Christus, in Wie Hij tot de mens komt.
Salomo zegent het volk (vers 14). Hij is hier de koning-priester, want zegenen doet de priester. We zien dat bij Melchizedek (Gn 14:18-19). De Heer Jezus is op volkomen wijze Koning-Priester (Zc 6:13; Hb 7:1-3).
Salomo begint ermee God te prijzen als de God Die spreekt en doet (vers 15). Wat Zijn mond spreekt, brengt Zijn hand tot uitvoering. Hij heeft tot David gesproken over zijn verkiezing. Hij heeft geen stad, maar David verkozen. Zo lijkt het alsof David een stad is, maar stad, tempel en koning zijn zo met elkaar verbonden dat David en de stad een zijn. De koning en zijn stad horen samen. De Heer Jezus is de Zoon van David en is voor eeuwig met Jeruzalem verbonden.
Salomo spreekt vaak over de Naam van de HEERE. De naam drukt uit wat iemand is of moet zijn. Zijn Naam drukt Zijn hele heerlijkheid uit. De troon van de HEERE laat zien Wie de troon heeft opgericht. De troon van David laat zien wie er op de troon zit. De troon van Israël laat zien waarover wordt geregeerd.
Het verbond ligt in de ark, vastgelegd en vertegenwoordigd in de twee stenen tafelen (vers 21).
22 - 30 Het gebed van Salomo
22 Toen ging Salomo voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel 23 en zei: HEERE, God van Israël, er is geen God zoals U, boven in de hemel of beneden op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht, 24 Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehouden hebt aan wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en [dat] hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is. 25 En nu HEERE, God van Israël, houd U tegenover mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wanneer uw zonen op hun weg letten door voor Mijn aangezicht te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt. 26 Nu dan, God van Israël, laat toch Uw woorden, die U tot Uw dienaar, mijn vader David, sprak, bewaarheid worden. 27 Maar zou God werkelijk op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb! 28 Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar heden voor Uw aangezicht bidt. 29 Laten Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt gezegd: Mijn Naam zal daar zijn, om te luisteren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden. 30 Luister dan naar de smeekbede van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister in Uw woonplaats, in de hemel, ja luister, en vergeef.
Het gebed van Salomo is het hoogtepunt van de inwijding van de tempel. De plaats van voorbede is bij het altaar (vers 22). Er is geen voorbede los van het altaar, dat wil voor ons zeggen, los van de Heer Jezus en Zijn werk op het kruis. De grondslag is het offer van Christus. De koning-priester doet de voorbede (vgl. 1Sm 2:35, waar de priester in dienst van de gezalfde staat). Hij doet het voor de gemeente van Israël en ook in de tegenwoordigheid van het volk; het volk hoort toe. Hij spreekt met vrijmoedigheid over alle gevaren waarin het volk terecht kan komen.
Salomo spreekt God aan in Zijn onvergelijkbaarheid (vers 23). Het is ook voor ons goed eraan te denken met welk een God we te doen hebben. Met Hem is niemand te vergelijken, geen goden of demonische machten. Ze zijn allen aan Hem onderworpen. Ook is het zo, dat er niemand anders de HEERE is dan alleen God (vers 60).
Vervolgens spreekt Salomo uit tot God wat hij eerder voor het volk heeft uitgesproken (vers 24; vgl. vers 15). Wat hij voor het volk heeft uitgesproken, offert hij hier aan God als dank- of vredeoffer.
Hij herinnert God aan Zijn belofte dat Hij altijd een zoon van David op de troon zal zetten en bidt dat God dat ook zal doen (vers 25). Dit zal werkelijkheid worden wanneer de eeuwige Zoon als Mens op de troon zal zitten.
Wel wordt de vervulling van de belofte afhankelijk gemaakt van de verantwoordelijkheid van de mens. Zowel Salomo zelf als zijn zonen hebben verzaakt en daardoor is er lange tijd geen zoon van David op de troon geweest. Naar Gods soevereiniteit zal Hij in genade dé Zoon geven. Daarvoor beroept Salomo zich op de genade van God als hij vraagt dat God toch Zijn Woord waarmaakt (vers 26).
God is zo groot, dat geen deel van de schepping Hem kan bevatten, ook de grootste, omvangrijkste delen niet (vers 27). Hij omspant Zelf alles (Dt 10:14). Het is ook een waanidee om te menen dat God wel in met handen gemaakte tempels woont. Aan dit waanidee houdt een afvallig volk vast, waarvoor de profeten hen scherp veroordelen (Jr 7:4; Mi 3:11).
Het geloof erkent dat God niet te vatten is in een menselijk bouwwerk. Tegelijk echter ziet het geloof Gods aanwezigheid met de tempel verbonden omdat Hij heeft gezegd dat Zijn Naam daar woont. Op grond daarvan mogen we, ondanks Zijn grootheid, zover verheven boven Zijn woning, Hem vragen naar het gebed te luisteren dat uit Zijn woning op aarde tot Hem in de hemel komt (vers 28).
Telkens komt het woord ‘luister’ terug. Met het oog daarop bidt Salomo. Zo mogen wij tot God bidden. Hij luistert vanuit Zijn woning de hemel. Maar Salomo spreekt ook over “vergeef” (vers 29-30). Hij is een praktische koning en weet dat de meeste gebeden, gebeden om vergeving zijn. Moeten ook onze gebeden niet vaak vergezeld gaan van belijdenis van zonden? Salomo vraagt of de HEERE wil horen naar de smeking van “Uw volk Israël”. Hij veronderstelt dat Gods volk een biddend volk zal zijn.
31 - 32 Eerste bede
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en [deze] eed voor Uw altaar in dit huis komt, 32 luistert Ú dan in de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige schuldig te verklaren en zijn weg op zijn [eigen] hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, [en] hem overeenkomstig zijn gerechtigheid te vergelden.
Het gebed lijkt lang, maar het kan in ongeveer zes minuten gebeden worden. Het is een gebed rijk aan inhoud. Het gaat niet om de lengte, maar om de inhoud.
Het gebed bevat zeven beden. De eerste vier beden hebben betrekking op de inwendige toestand van het volk, de laatste drie op het gevaar van buiten. In veel van de gebeden gaat het om zonden en vergeving. Het is een gebed van en voor het volk van God. Het stelt Gods volk, nu de gemeente, voor in haar verantwoordelijkheid.
We zien dat in Mattheüs 18 waar de gemeente plaatselijk met problemen, zonden, te maken heeft (Mt 18:15-20). Het is een volk dat gebed nodig heeft en een Voorbidder in Christus, zoals hier in Salomo. Wij moeten ook voorbidders zijn. God verbaast Zich erover dat Hij niemand heeft gevonden die door gebed de gaten dicht waardoor de vijand onder Gods volk kan komen (Js 59:16a; Ez 22:30).
De eerste bede gaat over iemand die tegen zijn broeder zondigt. De rechter legt een eed op in de tegenwoordigheid van God (“altaar”) met een zelfvervloeking om de waarheid te weten te komen. De zaak moet tot een oplossing komen. Alleen God kan de waarheid openbaren. Daar vraagt Salomo om. Hij vraagt dat de eed in vervulling zal gaan als de aangeklaagde schuldig is, of, als er geen schuld is, de eed niet in vervulling zal gaan.
De tegenhanger hiervan vinden we in Mattheüs 18, waar de Heer Jezus zegt: “Als nu uw broeder tegen u zondigt“ (Mt 18:15). De Heer geeft daar verder aanwijzingen hoe we persoonlijk en als plaatselijke gemeente hiermee moeten omgaan (Mt 18:15-20). Het gaat erom dat de broeder die zondigt weer in de gemeenschap met de Heer en met de gemeente wordt hersteld. De manier waarop dit werk moet gebeuren, wordt door de Heer weergegeven in de verzen die aan dit gedeelte voorafgaan (Mt 18:1-14) en de verzen die erop volgen (Mt 18:21-35). Het komt neer op een gezindheid van nederigheid, zorg en vergeving.
33 - 34 Tweede bede
33 Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich tot U bekeren, Uw Naam belijden en tot U in dit huis zullen bidden en smeken, 34 luistert Ú dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U aan hun vaderen gegeven hebt.
Deze bede betreft de zonde van het hele volk (Lv 26:17; Dt 28:25). Het hele volk heeft gezondigd, bijvoorbeeld als er zonde wordt getolereerd. God zendt dan vijanden als oordeel, waardoor het volk tot belijdenis zal komen en tot God zal roepen met berouw over hun zonde. Hij zal dan herstel geven.
In een toepassing op de gemeente kunnen we denken aan het toelaten van een vleselijke, wereldse gezindheid, of het niet veroordelen van liberale of sektarische gewoonten. Ook kunnen we denken aan het binnendringen van openbare zonden of valse leer zonder dat daar tucht over wordt uitgeoefend. We worden dan door de vijand verslagen. Het enige wat ons van de vijand kan bevrijden, is belijdenis van onze ontrouw. Dan vergeeft de Heer en geeft Hij weer het genot van onze geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten.
35 - 36 Derde bede
35 Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat U hen vernederde, 36 luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw dienaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven.
De derde bede betreft de situatie dat God Zijn volk Zijn zegen moet onthouden als het van Hem afwijkt (Lv 26:19; Dt 11:17; 28:23). Dit oordeel is door Elia aan God gevraagd, opdat het volk naar Hem zou terugkeren (1Kn 17:1; Jk 5:17). Dat is dan ook gebeurd. Zonder regen is er geen oogst en ook geen oogstfeest.
Als Gods volk zich verootmoedigt, kan de HEERE hun weer de goede weg laten zien. Elke verootmoediging voert tot nieuw inzicht om de goede weg te gaan.
In een plaatselijke gemeente kan de dood in de pot zijn. Als er geen geestelijke zegen meer wordt genoten, is dat het gevolg van een afwijken van het Woord van God. We kunnen dan als Elimelech de wijk nemen naar plaatsen waar we menen wel voedsel te vinden (Ru 1:1). Het is echter Gods bedoeling dat we ons voor Hem verootmoedigen en onze afwijking belijden. Dan kan de Heer ons weer de goede weg laten zien. Als we die dan gaan, is het gevolg dat er weer zegen komt.
37 - 40 Vierde bede
37 Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen [en] zwermsprinkhanen komen, als zijn vijand hem benauwt in het land met zijn steden, [als] er enige plaag of enige ziekte komt, 38 elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens uit heel Uw volk Israël, als eenieder de plaag van zijn hart erkent en naar dit huis zijn handen uitstrekt, 39 luistert Ú dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en grijp in, en geef eenieder naar al zijn wegen, [U,] Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van alle mensenkinderen, 40 opdat zij U vrezen alle dagen die zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt.
Hier treffen ziekte en honger het land (Lv 26:19,25; Dt 28:22-23,38). Er wordt niet direct over zonde gesproken. De honger is het gevolg van plagen en vijanden die over het volk komen vanwege de plagen van het hart van ieder van de leden van Gods volk. Er wordt gebeden tot God om te vragen waarom Hij die plagen laat komen. De plagen zijn instrumenten die God gebruikt om Zijn volk te tuchtigen. Ze worden de aanleiding tot het zelfonderzoek van ieder lid en dat zal tot de ontdekking voeren dat het leven niet zo is als God het wenst. Dat heeft er niet mee te doen of er concrete zonden zijn, maar dat er traagheid is in het dienen van God.
Wij kunnen onszelf niet bedriegen als we in Gods tegenwoordigheid zijn. God zal vergeven als ieder de toestand van zijn hart erkent, want alleen Hij kent het hart. Wij oordelen vaak over onze broeder alsof we precies zijn hart kennen. Als er zelfonderzoek komt – en dat is Gods bedoeling met honger –, komt er aan het licht wat er in ons hart is. Het gaat erom dat ieder zijn eigen hart doorzoekt en niet de oplossing zoekt in wat een ander allemaal heeft gedaan of gedaan zou kunnen hebben. Als ieder dat zegt in oprechtheid, zal er weer zegen komen.
Het gaat in dit geval om persoonlijke ontrouw. Als we dat constateren, is de oorzaak daarvan vaak het niet juist stellen van onze prioriteiten. We lopen dan hard voor onze eigen huizen, terwijl we het huis van God aan zijn lot overlaten (Hg 1:9b). Dat moeten we belijden en we moeten Gods huis weer op de eerste plaats stellen. God zal daarna weer zegen geven.
41 - 43 Vijfde bede
41 Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw Naam 42 – want zij zullen horen van Uw grote Naam, van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm – wanneer hij komt en naar dit huis zijn gebed richt, 43 luistert Ú dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb.
Met de vijfde bede begint de tweede serie gebeden. Gods huis blijkt in dit eerste gebed van de tweede serie ook een toevluchtsoord voor vreemdelingen te zijn (vgl. Nm 15:14; Js 56:6-7).
Het huis van God in het Nieuwe Testament, de gemeente (1Tm 3:15), is in de eerste plaats een huis van gebed, waar voorbede wordt gedaan voor alle mensen (1Tm 2:1-2a). God wil dat wij als Zijn huis oog hebben voor allen die er nog niet toe behoren en voor hen bidden. Daarbij is er voor God geen uitzondering. Niemand is uitgesloten van de mogelijkheid om in Zijn huis te komen.
44 - 45 Zesde bede
44 Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijand, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot de HEERE, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd, 45 luistert U dan in de hemel naar hun gebed en hun smeekbede, en verschaf hun recht.
Hier trekt het volk uit tegen de vijand, in tegenstelling tot vers 33, en bidt daarvoor tot God (vgl. 2Kr 20:4-12). Bidden in de richting van de uitverkoren stad en tempel wil zeggen in het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van de God van het verbond in de tempel. Strijden op bevel van God sluit bidden niet uit, maar maakt het des te meer noodzakelijk.
We kunnen dit in aansluiting op de vorige bede toepassen op de strijd voor het evangelie (Fp 4:3). Het is een strijd tegen de boze machten van de duisternis om op hun terrein de blijde boodschap te verkondigen. Die opdracht hebben we allemaal (2Tm 4:5b).
46 - 51 Zevende bede
46 Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen overlevert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoeren naar het land van de vijand, ver weg of dichtbij, 47 en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hen die hen gevangengenomen hebben, door te zeggen: Wij hebben gezondigd en ons misdragen, wij hebben goddeloos gehandeld, 48 en [als] zij zich in het land van hun vijanden die hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot U bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, [en] van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb, 49 luistert U dan in de hemel, Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbede en verschaf hun recht. 50 Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden, en al hun overtredingen waarmee zij tegen U overtraden, en geef hun ontferming bij hen die hen als gevangenen wegvoerden, zodat die zich over hen ontfermen. 51 Want zij zijn Uw volk en Uw eigendom, door U uit Egypte geleid, uit het midden van de ijzeroven.
Salomo kent het hart van de mens. Er is geen mens die niet zondigt. Daarom moet Gods tucht noodzakelijk komen. Dit is gebeurd bij de ballingschap naar Babel (vgl. Lv 26:33,44). Er is ook terugkeer mogelijk. Dan moet er wel bekering plaatsvinden. Dan kunnen zij smeken in de richting van “het huis”. Dat heeft Daniël gedaan (Dn 6:11). Hij heeft schuld beleden (Dn 9:5). God heeft het gebed van Daniël verhoord door Kores in het hart te geven Zijn volk de vrijheid te geven (Ps 106:46).
Het behoort tot de “geopenbaarde dingen” (Dt 29:29b) dat God ons terzijde stelt als we ontrouw worden. De “verborgen dingen” (Dt 29:29a) betekent dat Hij naar Zijn raadsbesluiten zal handelen door ons eerst tot Hem te laten roepen met berouw om ons vervolgens te bevrijden. Ten aanzien van Israël zal Hij dat doen door een overblijfsel tot berouw te brengen en aan dit overblijfsel Zijn beloften te vervullen.
52 - 53 Grondslag van het gebed
52 Laten Uw ogen [dan] open zijn voor de smeekbede van Uw dienaar en voor de smeekbede van Uw volk Israël, door naar hen te luisteren bij al hun roepen tot U, 53 want Ú hebt hen voor Uzelf als [Uw] eigendom afgezonderd uit alle volken van de aarde, zoals U gesproken hebt door de dienst van Mozes, Uw dienaar, toen U onze vaderen uit Egypte leidde, Heere HEERE!
Salomo herinnert God eraan dat Zijn volk Zijn eigendom is en dat Hij heeft waargemaakt wat Hij door Mozes heeft gesproken, toen deze het volk uit Egypte leidde. Wat God doet, is altijd verbonden met wat Hij heeft gesproken en wat van het begin af was.
54 - 61 De trouw van de HEERE
54 Het gebeurde nu, toen Salomo geëindigd had heel dit gebed en deze smeekbede tot de HEERE te bidden, [dat] hij van voor het altaar van de HEERE uit zijn geknielde houding opstond en zijn handen uitspreidde naar de hemel. 55 Zo stond hij [daar] en zegende heel de gemeente van Israël en zei met luide stem: 56 Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft, overeenkomstig alles wat Hij gesproken heeft! Niet één woord is onvervuld gebleven van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, Zijn dienaar. 57 Moge de HEERE, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen is geweest. Moge Hij ons niet verlaten en ons niet in de steek laten, 58 door ons hart voor Zich te winnen, zodat [wij] in al Zijn wegen gaan en Zijn geboden, Zijn verordeningen en Zijn bepalingen, die Hij onze vaderen geboden heeft, in acht nemen. 59 Laten deze woorden van mij, waarmee ik voor het aangezicht van de HEERE gesmeekt heb, dag en nacht dicht bij de HEERE, onze God, zijn, zodat [Hij] recht verschaft aan Zijn dienaar en aan Zijn volk Israël, zoals elke dag vereist, 60 opdat alle volken van de aarde weten: de HEERE, Hij is God [en] niemand anders. 61 Laat uw hart volkomen met de HEERE, onze God, zijn, door te wandelen overeenkomstig Zijn verordeningen en Zijn geboden in acht te nemen, zoals op deze dag.
In 2 Kronieken 7 komt na het gebed vuur van de hemel om het offer te verteren en vult de heerlijkheid van de HEERE voor de tweede keer de tempel (2Kr 7:1). Dat ontbreekt hier omdat hier de nadruk ligt op de verantwoordelijkheid. Dat zien we na het opstaan van het gebed. Salomo spreekt tot het volk en stelt het zijn verantwoordelijkheid voor. Elk gebed geeft tegelijk een verantwoordelijkheid. Eerst prijst hij de HEERE dat Hij Zijn volk rust heeft gegeven. De rust van Zijn volk is het gevolg van de rust die Hij Zelf heeft gevonden, uitgebeeld in de rustplaats van de ark in de tempel.
Verder wijst Salomo op de onveranderlijke trouw van de HEERE, Zijn absolute betrouwbaarheid die daaruit blijkt dat Hij elk woord heeft vervuld dat Hij heeft gesproken. Hij spreekt ook de wens uit dat Hij bij hen zal zijn en hen zal leiden. Daarbij is het verleden een garantie voor de toekomst, want zoals de HEERE met de vaderen geweest is, kan Hij ook met hen zijn (Hb 13:8).
In vers 58 komt dan de verantwoordelijkheid. Om daaraan te voldoen heeft de mens ook de hulp van God nodig, dat Hij zijn hart neigt tot gehoorzaamheid. Dag aan dag, “elke dag”, zijn we afhankelijk van Gods hulp. De uitwerking daarvan zal zijn dat “alle volken van de aarde weten: de HEERE, Hij is God [en] niemand anders” (vers 60). Daarom wijst Salomo erop dat het hart volkomen, ongedeeld, met de HEERE moet zijn. Er is niets met de HEERE te delen wat niet van Hem is. Salomo kan op dit moment nog zeggen dat dit bij het volk zo is. Helaas zal het niet zo blijven en bij ons is het ook vaak niet ongedeeld.
62 - 64 Salomo offert
62 De koning nu, en heel Israël met hem, bracht offers voor het aangezicht van de HEERE. 63 Salomo bracht een dankoffer dat hij aan de HEERE offerde: tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen. Zo wijdden de koning en alle Israëlieten het huis van de HEERE in. 64 Op die dag heiligde de koning het midden van de voorhof, die vóór het huis van de HEERE ligt, omdat hij daar het brandoffer en het graanoffer had bereid met het vet van de dankoffers, want het koperen altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE stond, was te klein om de brandoffers, de graanoffers en het vet van de dankoffers te bevatten.
De grote inwijding van de tempel eindigt met het offeren van offers. Ook later wordt er nog over de tempel gesproken, want alles in het leven van Salomo draait om de tempel. Hier wordt met de tempel het offer verbonden. Het andere aspect is de tempel als woonplaats. Hier gaat het om naderen tot God en dat kan niet met lege handen. De grootte van het offer wijst op de grootheid van het offer van de Heer Jezus.
Die veelheid aan offers kan natuurlijk niet helemaal op het altaar worden gebracht. Daarom heiligt Salomo het midden van de voorhof van de tempel. Dat middenstuk wordt zo tot een groot altaar. Dit initiatief heeft Gods goedkeuring. Het toont ons aan dat er ruimte is voor geestelijke initiatieven die voortkomen uit een verlangen God te eren.
65 - 66 Feest
65 In die tijd hield Salomo ook het feest, en heel Israël met hem, een grote menigte, vanaf Lebo-Hamath tot de Beek van Egypte, voor het aangezicht van de HEERE, onze God, zeven dagen en [nog eens] zeven dagen: veertien dagen. 66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan en zij zegenden de koning. Daarna gingen zij naar hun tenten, blij en welgemoed over al het goede dat de HEERE aan Zijn dienaar David, en aan Zijn volk Israël, had gedaan.
De grootte van het land wordt beschreven om te tonen dat het hele volk in het feest deelt. Het feest duurt zeven dagen en zeven dagen, dat wil zeggen het Inwijdingsfeest en het Loofhuttenfeest (2Kr 7:9).
De achtste dag is de grote dag van het Loofhuttenfeest (Jh 7:37). Als het volk weggaat, wensen ze de koning de zegen van God. Het is de climax: het volk is in de zegen van het land.