1 - 3 Bezoek van de koningin van Sjeba
1 Toen de koningin van Sjeba het gerucht over Salomo in verband met de Naam van de HEERE hoorde, kwam zij om hem met raadsels op de proef te stellen. 2 Zij kwam naar Jeruzalem met een zeer groot gevolg, [met] kamelen, beladen met specerijen, met zeer veel goud, en [met] edelstenen. Zij kwam bij Salomo en sprak tot hem [over] alles wat zij op haar hart had. 3 En Salomo verklaarde haar al haar vragen. Geen ding was voor de koning verborgen dat hij haar niet [kon] verklaren.
Het doel van dit hoofdstuk is de nadruk te leggen op de onvoorstelbare rijkdom van Salomo. Hij bezit alles in hoeveelheden die ons bevattingsvermogen te boven gaan. De koningin van Sjeba, een echt rijke vrouw, wordt erdoor overweldigd. Ze wordt door de Heer Jezus als voorbeeld gesteld tegenover de schriftgeleerden en farizeeën. De Heer houdt hun voor dat deze koningin van ver kwam – hoogstwaarschijnlijk uit Jemen, 1950 km ten zuiden van Jeruzalem – om de wijsheid van Salomo te horen, terwijl zij niet wilden luisteren naar Hem Die meer is dan Salomo (Mt 12:42).
De komst van de koningin van Sjeba naar Salomo is een voorbeeld van de volken die naar Salomo en de God van Salomo komen (1Kn 4:34; 8:41-43). Zij komt niet slechts een beleefdheidsbezoekje brengen of om een rijke en wijze koning te zien, maar om een koning te zien die een geweldige God heeft. Ze is niet slechts nieuwsgierig naar Salomo, maar wil meer weten van de HEERE. Ze heeft immers het gerucht over Salomo gehoord “in verband met de Naam van de HEERE”. Ze kan dit gerucht hebben gehoord via scheepslieden van de vloot van Salomo die ook haar land zal hebben aangedaan.
We hebben in deze geschiedenis een duidelijk bewijs dat we hier een beeld zien van het vrederijk (Ps 72:8,10; Js 60:5-6). Voor ons is er ook een toepassing. Wij staan onder het gezag van Hem van Wie Salomo een beeld is. De koningin van Sjeba stelt iemand voor die erop uit is om de geheimenissen van God te leren kennen en de oplossing ervan te horen uit de mond van de ware Salomo. Deze geheimenissen betreffen, in beeld, Christus en Zijn gemeente. In Christus zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:2-3). We mogen bij Hem komen met al onze vragen, ook met vragen over onze praktijk.
Zij komt met vragen die haar bezighielden in haar hart, de grote vragen van het leven en geen intellectuele vragen. Salomo antwoordt op al haar vragen. We krijgen niet altijd het antwoord dat we wensen en ook niet altijd in de vorm die wij direct begrijpen. Toch gaan we nooit zonder antwoord bij Hem weg, ook al moeten we wel eens wachten op wat we hebben gevraagd. Het hart dat zich in Zijn tegenwoordigheid bevindt, zal ervaren dat Hij volkomen betrouwbaar is.
4 - 5 Wat de koningin ziet
4 Toen de koningin van Sjeba alle wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij had gebouwd, 5 het voedsel op zijn tafel, hoe zijn dienaren aanzaten, hoe zijn bedienden klaarstonden, hun kleding, zijn schenkers, zijn brandoffers, die hij bracht in het huis van de HEERE, was zij buiten zichzelf.
De koningin van Sjeba ziet zeven dingen. De vraag is, of wij dat, maar dan in de geestelijke toepassing, ook gezien hebben of in elk geval willen zien.
1. Ze hoort niet zozeer de wijsheid van Salomo, maar ziet die in alles wat hij heeft gemaakt. Dit is voor ons te zien in de schepping en in de gemeente. Christus is de “wijsheid van Godswege” (1Ko 1:30).
2. Ze ziet het huis dat hij heeft gebouwd. Ze loopt het door tot zijn troonzaal en ook tot zijn woning. Zij ziet wat vele Israëlieten nooit hebben gezien. Salomo laat het haar graag zien. Zo laat de Heer Jezus ons ook graag zien wat Hij heeft gebouwd: de gemeente.
3. Ze ziet het voedsel op zijn tafel. Salomo zal haar een maaltijd hebben aangeboden. Hebben wij gezien wat de Heer Jezus te eten geeft: Zijn vlees en Zijn bloed (Jh 6:51-58)? Als leden van de gemeente is het voedsel dat Hij heeft noodzakelijk voor ons om de gemeenschap met Hem en de Vader te onderhouden en te genieten.
4. Ze ziet de waardigheid en het geluk van hen die Salomo omringen. Er zijn dienaren die zitten, mogelijk zijn ministerraad. Zij zitten met de koning aan zijn tafel en nemen deel aan de maaltijd. De hoge plaats van de gelovige is in Christus in de hemelse gewesten, een plaats die hij heeft gekregen door het welbehagen van de Vader. Dat moet aan de gelovige te zien zijn.
5. Ze ziet bedienden die staan. Zij staan klaar om Salomo en de zijnen te dienen. Behalve een hoge plaats in de hemelse gewesten heeft de gelovige ook een taak voor de Heer te verrichten. Bij het verrichten van die taak hoort een passend gedrag, wat door de kleding wordt weergegeven. Die kleding is Christus (Ef 1:6; Rm 13:14). Hij behoort gezien te worden in onze dienst.
6. Ze ziet zijn schenkers, die hem en zijn gezelschap van wijn voorzien, dat wil zeggen alles van wat hen vrolijk maakt. De Heer Jezus wil ons laten delen in Zijn blijdschap (Jh 15:11). Die blijdschap krijgen we door ons met Hem bezig te houden zoals Hij ons in Gods Woord wordt voorgesteld (1Jh 1:1-4).
7. Ze ziet zijn brandoffers, alles waarmee hij God verheerlijkt. Nadat zij de maaltijd hebben verlaten, zullen ze mogelijk naar de tempel zijn gegaan om brandoffers te brengen. Ze heeft gezien hoe Salomo God heeft verheerlijkt en daarover heeft zij zich verbaasd. Ze is ingevoerd in de verering van God. Alles wat wij van de Heer Jezus zien en alles wat anderen in ons van Hem zien, moet niet zijn tot onze verheerlijking, maar moet ons brengen tot aanbidding van de Vader (Jh 4:23-24).
6 - 9 Getuigenis van de koningin
6 Zij zei tegen de koning: Het was de waarheid, wat ik in mijn land over uw woorden en over uw wijsheid gehoord heb. 7 Maar ik geloofde die woorden niet, totdat ik kwam en mijn [eigen] ogen [het] zagen. Zie, [nog] niet de helft was mij verteld. U hebt wat [uw] wijsheid en welstand betreft het gerucht dat ik gehoord had, overtroffen. 8 Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die voortdurend in uw dienst staan [en] uw wijsheid horen! 9 Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u heeft gehad, door u op de troon van Israël te zetten! Omdat de HEERE Israël voor eeuwig liefheeft, daarom heeft Hij u tot koning aangesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
Pas als we hebben gezien welk een onvoorstelbaar grote rijkdom en wijsheid de Heer Jezus bezit, kunnen we erover meepraten. Zij had het gehoord, maar nu heeft ze het gezien en ze is erdoor overweldigd. Het is veel heerlijker dan ze zich had voorgesteld naar aanleiding van alles wat ze had gehoord. Zo kan het ook ons gaan. We kunnen van anderen, bijvoorbeeld bij bijbellezingen of door bijbelcommentaren, horen en lezen over de heerlijkheid van de Heer Jezus, maar pas als we zelf ons erin verdiepen, zullen we erdoor overweldigd worden.
Uit de lofprijzing van de koningin kunnen we niet opmaken of zij de ware God ook als haar God heeft aangenomen. Mogelijk dat we dit wel kunnen concluderen uit wat de Heer Jezus over haar zegt, dat zij “zal worden opgewekt in het oordeel met dit geslacht en het veroordelen” (Mt 12:42a). Belangrijk voor ons is of wij het geluk kennen waarover zij spreekt. Dan zullen mensen ons gelukkig prijzen om wat wij mogen zien. Ze zullen zien dat God Zijn volk heeft liefgehad met een eeuwige liefde, vanwege de Heer Jezus, hoewel ze geen besef hebben van de inhoud daarvan.
10 - 13 Uitwisseling van geschenken
10 Zij gaf de koning honderdtwintig talent goud en zeer veel specerijen en edelstenen. Zo’n grote hoeveelheid specerijen als die de koningin van Sjeba aan koning Salomo gaf, is er nooit [meer] gekomen. 11 Ook bracht de vloot van Hiram, die goud uit Ofir vervoerde, zeer veel sandelhout en edelstenen uit Ofir. 12 De koning maakte van dit sandelhout steunbalken voor het huis van de HEERE en voor het huis van de koning, en luiten en harpen voor de zangers. Zulk sandelhout is er niet [meer] gekomen of gezien tot op deze dag. 13 Koning Salomo gaf de koningin van Sjeba [overeenkomstig] al haar wensen, [alles] waar zij om vroeg, meer dan wat Salomo haar [al] gegeven had, overeenkomstig het vermogen van de koning. Daarna keerde zij [terug] en ging naar haar land, zij en haar dienaren.
De koningin van Sjeba geeft Salomo een enorm geschenk aan goud, specerijen en edelgesteente. Zij kende de geestelijke betekenis daarvan niet. In letterlijke zin brengt zij het heerlijkste van Gods schepping. Wij zien in dit geschenk geestelijke heerlijkheid. Goud stelt Goddelijke heerlijkheid voor. De specerijen stellen de heerlijkheden voor die in Christus, God geopenbaard in het vlees, uit Zijn innerlijk naar buiten komen. Edelgesteente stelt ook Zijn heerlijkheden voor, maar dan zoals ze in hun uiterlijke en veelzijdige glans waarneembaar zijn. Al die heerlijkheden zien we in de Heer Jezus.
De verzen 11-12 zijn een tussenzin. Het is alsof de schrijver door de gaven van de koningin van Sjeba ineens weer denkt aan ander goud en het hout. Daar wil hij zijn lezers in betrekken.
Daarna lezen we in vers 13 dat Salomo de koningin van Sjeba alles geeft wat zij wenst en waar zij om vraagt. Dat kom bovenop alles wat hij haar al heeft gegeven. Het totaal zal veel meer zijn dan wat zij hem heeft gegeven. Hij geeft “overeenkomstig het vermogen van de koning”. Hij geeft naar zijn volle rijkdom.
Vol met allerlei heerlijkheden van koning Salomo gaat ze terug naar huis. Of haar hart vol is van Hem om Wie ze naar Salomo is toegekomen (vers 1), wordt niet duidelijk. Zoals hierboven aangegeven, kunnen we mogelijk uit de woorden van de Heer Jezus concluderen dat zij wel de God van Israël heeft leren kennen en Hem heeft aangenomen.
14 - 15 De inkomsten
14 Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, was zeshonderdzesenzestig talent goud, 15 afgezien van [de inkomsten] van de rondtrekkende kooplui en de winst van de handelaars, van alle koningen van Arabië en van de landvoogden van het land.
16 - 17 De schilden
16 Ook maakte koning Salomo tweehonderd grote schilden van gedreven goud. Zeshonderd [sikkel] goud ging op aan één schild. 17 Verder driehonderd kleine schilden van gedreven goud; drie pond goud liet hij opgaan aan één schild. De koning legde ze in het huis van het Woud van de Libanon.
Door de grote hoeveelheid schilden wordt zijn huis, zijn paleis, als het ware een reusachtige vesting. Het schild spreekt van de HEERE. Hij is het schild van Zijn volk. Salomo heeft die schilden gemaakt om er zijn huis mee te verdedigen.
18 - 20 De troon
18 Ook maakte de koning een grote ivoren troon en overtrok die met zuiver goud. 19 Deze troon had zes treden en de bovenzijde van de troon was vanachteren rond, aan beide zijden van de zitplaats zaten leuningen, en bij die leuningen stonden twee leeuwen. 20 Er stonden daar dus twaalf leeuwen op de zes treden, aan beide zijden. Zoiets werd er voor geen enkel koninkrijk ooit gemaakt.
De troon behoort tot de heerlijke regering van Salomo en vormt een hoogtepunt. Het is een troon die nooit in enig koninkrijk gemaakt is. Het is alleen toe te passen op de troon van de Heer Jezus, van Wie Salomo hier nog steeds zo’n prachtig beeld is.
Het is niet erg voor de hand liggend dat er sprake is van ivoor dat met goud wordt overtrokken. Het gaat mogelijk om een troon van hout die deels met ivoor en deels met goud wordt overtrokken. Ivoor kan alleen door de dood worden verkregen. Met goud is dat anders; daarbij komt de gedachte aan de dood niet naar voren. Ivoor als vrucht van de dood en goud als beeld van de Goddelijke heerlijkheid zijn de grondslagen van de troon van de Heer Jezus. Hij regeert omdat Hij God Zelf is en tegelijk Degene Die als Mens is gestorven, maar ook is opgestaan en leeft tot in alle eeuwigheid.
Tot die heerlijke troon voeren zes treden. Op elk van die zes treden staan twee leeuwen, dat is samen twaalf leeuwen, voor elke stam één. Naast de troon staan er nog eens twee, dat brengt het totaal op veertien, dat is twee keer zeven. De troon zelf staat op de zevende trede. De leeuw is ook een symbool van Christus Zelf.
Om op de troon plaats te nemen moeten zeven treden worden beklommen. We zien deze treden in het leven van de Heer Jezus, Die ten slotte op de troon zal plaatsnemen. Als de Heer voor de satan zou zijn geknield (Mt 4:8-9), zou Hij een dergelijke troon niet hebben gehad. Het zou om zo te zeggen een troon zonder treden zijn. De Heer wilde elke trede van de zes gaan, terwijl de zevende Hem direct op de troon zelf doet zitten.
De troon die hier wordt beschreven, is niet de troon die vergelijkbaar is met de plaats die Hij inneemt aan de rechterzijde van God. Die heeft Hij al bereikt. Hier gaat het om de troon van David op aarde, die vanaf de grondlegging van de wereld bereid is. We kunnen in de zes treden de weg zien die Hij heeft afgelegd om op die troon plaats te kunnen nemen. Misschien zijn er ook andere toepassingen te maken, maar een mogelijke invulling voor elke trede is de volgende:
1. De eerste trede is Zijn bereidwilligheid de wil van God te doen: “Zie, Ik kom … om Uw wil te doen, o God” (Hb 10:7).
2. De tweede is dat Hij Mens werd. Voor Hem was dat een vernedering. Hij Die op de troon van David zal zitten, is de Zoon des mensen. Daarvoor heeft Hij bloed en vlees aangenomen: “Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deelgenomen” (Hb 2:14a).
3. Hij heeft bloed en vlees aangenomen om Zijn leven te kunnen geven: “En uiterlijk als een mens bevonden heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam wordend tot [de] dood, ja, [tot de] kruisdood” (Fp 2:8). Zijn dood was de noodzakelijke derde trede.
4. Daarbij kon het niet blijven. Hij is opgewekt en opgestaan: “Maar nu, Christus is opgewekt uit [de] doden, als Eersteling van hen die ontslapen zijn” (1Ko 15:20). Dit is de vierde, middelste trede.
5. De vijfde is dat Hij naar de hemel is gegaan, verheerlijkt aan Gods rechterhand: “Die is gaan zitten aan [de] rechterzijde van de troon van God” (Hb 12:2b). Hij zit nu met Zijn Vader op Diens troon, niet op Zijn eigen troon (Op 3:21).
6. De zesde trede is dat Hij daarvan opstaat en met de wolken van de hemel naar de aarde komt: “Want de Zoon des mensen staat te komen in de heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden naar zijn doen” (Mt 16:27).
7. Dan zal Hij de zevende trede beklimmen door op Zijn troon plaats te nemen: “Wanneer nu de Zoon des mensen komt in Zijn heerlijkheid en alle engelen met Hem, dan zal Hij zitten op [de] troon van Zijn heerlijkheid” (Mt 25:31).
Als we in de beschrijving van de troon wat in vers 19 staat vergelijken met wat in 2 Kronieken 9 staat (2Kr 9:18), komt de volgende vraag op: Is de vorm van de kop van de troon rond of gaat het om de beschrijving van een voetbank die aan de troon bevestigd is? Het is een moeilijk te vertalen woord. Het lijkt erop dat op de troon, op de kop ervan, een schaap staat. Zo vertaalt de Septuaginta deze woorden. Dat geeft een mooie verklaring in verbinding met Openbaring 5, waar sprake is van een leeuw én van een lam (Op 5:5-6). Hij Die op de troon zit, is ook het Lam. Zo’n troon, zo’n regering is nooit gezien.
21 - 25 Diverse heerlijkheden
21 Verder was al het drinkgerei van koning Salomo van goud, en alle voorwerpen in het huis van het Woud van de Libanon waren van bladgoud. Er was niets van zilver. Dat werd in de dagen van Salomo als niets geacht. 22 De koning had namelijk een Tarsisvloot op zee, [samen] met de vloot van Hiram. Eens in de drie jaar liep de Tarsisvloot binnen, beladen met goud, zilver, ivoor, apen en pauwen. 23 Zo werd koning Salomo, wat rijkdom en wijsheid betrof, aanzienlijker dan alle koningen van de aarde. 24 En de hele wereld zocht Salomo op, om zijn wijsheid te horen, die God [hem] in zijn hart had gegeven. 25 Ieder van hen bracht zijn geschenk mee: zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen, kleding, wapens, specerijen, paarden en muildieren, jaar op jaar het toegezegde geschenk.
De heerlijkheid van Salomo is zo groot, dat zelfs het zilver als niets wordt geacht. Van alle hoeken van de aarde komt men naar hem toe, met vele geschenken. Dit is wat zal gebeuren als de Heer Jezus regeert.
Toch is er bij de handelswaar ook iets wat ons tot waarschuwing is. Salomo laat namelijk ook apen en pauwen meenemen (vers 22). Apen staan voor dwaasheid en pauwen voor ijdelheid. In het boek Prediker beschrijft Salomo zijn onderzoek naar de waarde van de dingen van het leven onder de zon. Hij komt telkens tot de conclusie dat het dwaasheid en ijdelheid of vluchtigheid is. Hij beschrijft in dat boek de tijd dat hij min of meer los van God leefde, terwijl er toch een bepaalde aanvoeling was van Zijn aanwezigheid.
Zo kunnen wij ook leven. We weten wel Wie God is, maar toch kiezen we voor een leven in de wereld. Een wijsheid groter dan die van Salomo ligt binnen handbereik, maar we verlangen er vaak niet naar. We kunnen vervuld worden “met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht” (Ko 1:9), maar bidden we er ook voor? Of geven we ons over aan de dwaze en ijdele dingen van het leven van de wereld?
26 - 29 De paarden
26 Verder verzamelde Salomo strijdwagens en ruiters. Hij had veertienhonderd strijdwagens en twaalfduizend ruiters. Hij bracht ze onder in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem. 27 De koning maakte het zilver in Jeruzalem zo [overvloedig] als stenen, en de ceders maakte hij zo talrijk als de wilde vijgenbomen die in het Laagland [voorkomen]. 28 En de aanvoer van de paarden die Salomo had, [kwam] uit Egypte en uit Kewe. Kooplieden van de koning namen [ze] tegen een [bepaalde] prijs uit Kewe mee. 29 Een wagen werd uit Egypte uitgevoerd voor zeshonderd zilverstukken en een paard voor honderdvijftig. Ook voerden ze [die] door hun tussenkomst uit naar alle koningen van de Hethieten en naar de koningen van Syrië.
Het gaat hier nog over de heerlijkheid van Salomo, zoals blijkt uit vers 27 (vgl. Js 55:13; 60:17). Toch zijn er ook al tekenen van verval. Dat zien we aan de paarden die Salomo uit Egypte laat halen, een handelwijze die in strijd is met de koningswet. Ook de vreemde vrouwen en de vreemde goden die Salomo in huis haalt – we zien dat in het volgende hoofdstuk –, zijn daarmee in strijd en zullen tot zijn val voeren (Dt 17:16-17).
Salomo heeft nooit als zijn vader David dagen van vervolging en verdriet gekend. Hij kende de school van de tucht van God niet. Dat kan een reden zijn voor zijn verval. Wij kunnen niet zonder de nodige beproeving van ons geloof om ons op het rechte pad te houden.
Met welke zegeningen we ook omringd zijn, we kunnen nooit straffeloos de wet van God negeren en ook niet slordig worden in onze wandel die Hij ons in Zijn Woord heeft voorgesteld. God heeft aan Salomo een overvloed aan rijkdom en eer gegeven, hoewel Salomo alleen om wijsheid heeft gevraagd. Maar Hij heeft aan de koning ook voorgeschreven dat hij de wet moet lezen (Dt 17:18-20), waardoor hij ervoor zou worden bewaard om zich van deze middelen te bedienen om nog meer rijkdom te verkrijgen. We zien hier dat Salomo doet wat de wet verbiedt. Het bewijst dat er verwijdering is gekomen tussen zijn hart en God.
In de dagen van David lezen we meer over ezels dan over paarden. Ezels zijn dienstbare dieren. Ze lijken geen plaats te hebben in het koninkrijk van Salomo, behalve de keer dat hij op de ezel van David rijdt om in Gihon gezalfd te worden (1Kn 1:33-38). Paarden worden gebruikt voor de oorlog, maar David schrijft al, voordat Salomo begint te regeren: “Het paard [geeft] valse [hoop] op de overwinning en bevrijdt niet door zijn grote kracht” (Ps 33:17; vgl. Ps 147:10).
Salomo lijkt een geweldige paardenhandel, inclusief wagens, met de omringende volken te hebben gehad. Die handel bracht hem veel winst, maar het was niet een handel die de HEERE graag zag. Deze handel gaf aan de omringende heidense volken de indruk dat het beter was om op paarden te vertrouwen dan op de HEERE. Bij het ingaan van het land Kanaän heeft Hij gezegd dat Zijn volk de paarden moest verlammen en de wagens verbranden (Jz 11:6). Het is een les dat Hij de methoden van de volken niet wil gebruiken in Zijn werk en Zijn strijd. Hij alleen moet het vertrouwen van Zijn volk zijn, toen en nu.