1 - 4 David bemoedigt Salomo
1 Toen de dagen van David naderbij kwamen, dat hij zou sterven, gebood hij zijn zoon Salomo: 2 Ik ga de weg van heel de aarde. Wees dan sterk en wees een man. 3 Vervul [je] taak ten behoeve van de HEERE, je God, door in Zijn wegen te gaan, [en] door Zijn verordeningen, Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn getuigenissen in acht te nemen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, opdat je verstandig zult handelen bij alles wat je doet, [bij] alles waar je je op richt. 4 Opdat de HEERE Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, gestand zal doen: Als jouw zonen op hun weg letten, door trouw met heel hun hart en met heel hun ziel voor Mijn aangezicht te wandelen, zal het je niet ontbreken aan een man op de troon van Israël.
David ziet dat het einde van zijn leven op aarde nabij is. Dat is het moment om zijn zoon Salomo enkele dingen te gebieden. In zijn inleidende woorden spreekt hij het woord dat ook Jozua heeft gesproken (Jz 23:14) en dat voor alle mensen geldt, behalve voor de gelovigen die tot de gemeente behoren. Gelovigen die tot de gemeente behoren, verwachten niet “de weg van heel de aarde” te gaan, maar verwachten de komst van de Heer Jezus om hen op te nemen (1Th 4:15-18).
David spreekt tot Salomo ook de bemoedigende woorden die Mozes en de HEERE eens tot Jozua hebben gesproken (Dt 31:23; Jz 1:9). Afscheidswoorden van gelovigen als van Mozes en David bevatten bemoedigingen voor de volgende generatie (vgl. 2Tm 2:1). Zoals David zijn zoon Salomo verwijst naar wat “geschreven staat in de wet van Mozes” (vers 3), zo moet voor ons het Woord van God norm zijn in het handhaven van Gods rechten. Als wij ons daaraan houden, maakt Hij Zijn Woord aan ons waar. Dat geldt ook voor ons nageslacht, zowel lichamelijk als geestelijk.
Sterk zijn en zich een man tonen kan Salomo doen door de geboden van de HEERE te houden. Het houden van die geboden moet hij laten zien door op Zijn wegen te wandelen, wat betekent dat hij “Zijn verordeningen, Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn getuigenissen” onderhoudt. Deze vier woorden geven de verschillende bedoelingen van de wet aan en dienen om de rijke en veelvoudige inhoud van de wet individueler te maken. Zich daaraan houden is de voorwaarde om wijs en voorspoedig te handelen (Dt 29:9).
De zegeningen in de boeken 1 Koningen en 2 Koningen worden steeds afhankelijk gemaakt van gehoorzaamheid, wat wordt aangegeven door het woord “als”. Het niet ontbreken van een nakomeling die op de troon zal zitten, wil niet zeggen dat er altijd iemand op de troon van David zal zitten. Het houdt in dat het nageslacht van David niet definitief zal worden uitgeroeid waardoor er nooit meer iemand op de troon zou kunnen zitten. De uiteindelijke vervulling zal in Christus plaatsvinden.
5 - 6 Opdracht met Joab te handelen
5 En ook jíj weet wat Joab, de zoon van Zeruja, mij aangedaan heeft, [en] wat hij met de twee legerbevelhebbers van Israël gedaan heeft, met Abner, de zoon van Ner, en met Amasa, de zoon van Jether: hij heeft hen gedood en oorlogsbloed vergoten in vredes[tijd]. Daarbij bracht hij oorlogsbloed op de gordel die om zijn middel zat, en op de schoenen die aan zijn voeten zaten. 6 Handel daarom naar je wijsheid, maar laat zijn grijze haar niet in vrede in het graf neerdalen.
De moord die door Joab op Abner is begaan, had door David gestraft moeten worden, maar hij heeft dat uit zwakheid niet gedaan (2Sm 3:39). Hij heeft er echter geen rust bij en geeft Salomo de opdracht dat te doen. Ook de moord op Amasa (2Sm 20:10) die door Joab is begaan, moet nog worden gestraft. Salomo moet Gods recht uitoefenen, zoals de Heer Jezus dat eens zal doen.
Het recht moet zijn loop hebben. Joab heeft zijn dienst (gordel) en zijn wandel (schoenen) op onrechtvaardige wijze met bloed besmeurd. Daarom zal hij niet op een vredige manier sterven, maar door het zwaard van het gericht. Om het recht op de goede manier zijn loop te laten hebben is in het geval van Joab, de generaal, bijzondere wijsheid nodig. Anders zou het leger in opstand kunnen komen. David verbindt gerechtigheid aan wijsheid of verstand (Jr 23:5). Gerechtigheid moet worden uitgeoefend met Goddelijke wijsheid. Alleen dan worden er geen fouten gemaakt. Het werk van de gerechtigheid is vrede (Js 32:17).
7 Goedertierenheid voor Barzillaï
7 Maar aan de zonen van Barzillaï uit Gilead moet je goedertierenheid bewijzen, zodat zij zullen zijn onder hen die aan jouw tafel eten, want zo traden zij mij tegemoet, toen ik vluchtte voor je broer Absalom.
David denkt niet alleen aan oordeel, maar ook aan beloning. Hij heeft niet direct gestraft en ook niet direct beloond, maar beide komen tot hun recht. Hij heeft nooit vergeten welke weldaad Barzillaï hem heeft gedaan door hem zijn zonen te geven (2Sm 17:27-29; 19:32-38). Deze zonen zullen bij Salomo mogen eten in zijn rijk van vrede en gerechtigheid, ze zullen mogen aanliggen in dat rijk. De toewijding van ouders aan Christus wordt in de kinderen beloond (vgl. 2Tm 1:5).
De weldaden die wij van onze vrienden hebben ontvangen, moeten niet in hun graf noch in ons graf begraven worden, maar onze kinderen moeten ze aan hun kinderen vergelden. Daaraan heeft Salomo misschien de spreuk ontleend: “Verlaat uw vriend en de vriend van uw vader niet” (Sp 27:10a).
8 - 9 Opdracht met Simeï te handelen
8 En zie, bij jou is [ook] Simeï, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim. Hij vervloekte mij met een verschrikkelijke vloek, op de dag dat ik naar Mahanaïm ging. Hij kwam echter ook naar de Jordaan, mij tegemoet. Toen zwoer ik hem bij de HEERE: Ik zal u niet met het zwaard doden! 9 Maar nu, houd hem niet voor onschuldig, want je bent een wijs man. Jij zult [wel] weten wat je met hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het graf te doen neerdalen.
Ook bij Simeï is David zwak geweest. Of is het edelmoedigheid van David dat hij deze booswicht zo lang in zijn omgeving heeft verdragen? Simeï heeft een vreselijke vloek uitgesproken toen David voor Absalom op de vlucht was (2Sm 16:5-8). Dat David hem toen heeft gespaard (2Sm 19:19-23), kan een begrijpelijke en misschien zelfs bewonderenswaardige zwakheid zijn. Maar wat Simeï heeft gedaan, moet worden gestraft. Daarom krijgt Salomo de opdracht Simeï niet voor onschuldig te houden. De manier waarop Salomo met Simeï handelt, getuigt weer van Goddelijke wijsheid.
Zowel bij het oordeel over Joab als dat over Simeï doet David een beroep op de wijsheid van Salomo (verzen 6,9). Deze twee gevallen geven aan dat zowel slechte daden, door Joab verricht, als slechte woorden, door Simeï uitgesproken, worden geoordeeld.
10 - 12 David sterft – Salomo alleen koning
10 David ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad van David. 11 De tijd nu die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar. Zeven jaar heeft hij in Hebron geregeerd, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaar geregeerd. 12 Salomo zat op de troon van zijn vader David. Zijn koningschap werd zeer bevestigd.
Wat hier van David wordt gezegd (vgl. 1Kr 29:28), zal helaas niet van Salomo gezegd kunnen worden. David heeft in totaal veertig jaar geregeerd.
Als David is gestorven, is Salomo alleen koning. Hij zet het koningschap van zijn vader David voort op diens troon. Door Gods zegen wordt zijn koningschap groot (2Kr 1:1).
Door de ene troon waarop zowel David als Salomo zit, zien we dat zij samen een beeld van de Heer Jezus zijn in Zijn regering. In David zien wij een regering die Hij door strijd heeft verkregen; bij Salomo is dat een regering die Hij in vrede en gerechtigheid uitoefent.
13 - 25 Salomo handelt met Adonia
13 Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, bij Bathseba, de moeder van Salomo, en zij zei: Is je komst [met] vrede? Hij zei: [Met] vrede. 14 Daarna zei hij: Ik heb een vraag aan u. Zij zei: Spreek. 15 Toen zei hij: Ú weet dat het koningschap mij toekwam. Heel Israël had zich erop ingesteld dat ik koning zou worden. Maar het koningschap nam een wending: het is aan mijn broer gekomen, want door de HEERE is het aan hem gekomen. 16 Nu zou ik u één verzoek willen doen. Wijs mij niet af. Zij zei tegen hem: Spreek. 17 Hij zei: Zeg toch tegen koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag uit Sunem tot vrouw geeft. 18 Bathseba zei: Goed, ik zal met de koning over je spreken. 19 Zo kwam Bathseba bij koning Salomo om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, [ging] haar tegemoet en boog zich voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet een stoel voor de koningin-moeder neerzetten en zij ging aan zijn rechterhand zitten. 20 Toen zei zij: Ik wil je één klein verzoek doen. Wijs mij niet af. De koning zei tegen haar: Vraag [maar], mijn moeder, want ik zal u niet afwijzen. 21 Zij zei: Laat Abisag uit Sunem aan je broer Adonia tot vrouw gegeven worden. 22 Toen antwoordde koning Salomo en zei tegen zijn moeder: Waarom vraagt u Abisag uit Sunem voor Adonia? Vraag dan [ook maar] het koningschap voor hem, want hij is mijn broer die ouder is dan ik. Ja, [vraag het maar,] voor hem, voor de priester Abjathar en voor Joab, de zoon van Zeruja. 23 En koning Salomo zwoer bij de HEERE: God mag zó en nog veel erger met mij doen! Voorzeker, ten koste van zijn leven heeft Adonia dit woord gesproken! 24 Nu, [zo waar] de HEERE leeft, Die mij aangesteld heeft en mij op de troon van mijn vader David heeft doen zitten, en Die voor mij een [konings]huis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken had, voorzeker, Adonia moet vandaag [nog] ter dood gebracht worden! 25 En koning Salomo stuurde door de dienst van Benaja, de zoon van Jojada, [een bevel,] en deze stak hem neer, zodat hij stierf.
Na het aantreden van Salomo als koning is nog niet alle tegenstand volledig uitgebannen. Er is nog iemand die het door God aan Salomo gegeven gezag aan zichzelf wil trekken. Voor een dergelijk gevaar moeten we steeds waakzaam zijn, zowel bij onszelf als bij anderen. Salomo’s broer Adonia wil nog een greep naar de macht doen. Hij wil dat doen door langs een omweg Abisag tot vrouw te nemen.
Hij kleedt zijn machtsgreep op listige wijze in. Hij doet het voorkomen alsof hij een klein verzoek heeft, dat echter zeer ingrijpend is. Hij gebruikt daarvoor Bathseba. Zij is wantrouwend en vraagt of zijn komst vrede is. Hij spreekt echter heel overtuigend, zelfs met gebruikmaking van de naam van de HEERE. De gevoelens van Bathseba worden gerustgesteld. Zij ziet achter het verzoek niets bijzonders en zegt hem toe naar de koning te gaan.
Salomo behandelt zijn moeder met de nodige eer. Hij geeft haar gelegenheid haar “klein verzoek” te doen en zegt haar toe haar niet af te wijzen. Bathseba doet haar verzoek. Salomo doorziet echter wat erachter steekt (vgl. 2Sm 3:7; 16:21). Naar oosterse gewoonte was het huwelijk met de vrouw of bijvrouw van een overleden koning tegelijk een claim op de troon. Hij weet ook dat Abjathar en Joab erbij betrokken zijn.
Salomo handelt in gerechtigheid ten oordeel met Adonia vanwege zijn kwaadaardige opzet. Hij zendt Benaja om het vonnis te voltrekken. Benaja is de man die eerst overwinningen in het verborgene behaalde ten gunste van Gods volk. Nu deelt hij in de openlijke regering van Salomo en is hij een handhaver van het recht van God.
Benaja is een bijzondere man. Zijn naam betekent ‘door de HEERE opgebouwd’ of ‘de HEERE heeft inzicht, is wijs’. Verschillende personen dragen die naam; maar de man die zo nauw aan David is verbonden, komt voor in 2 Samuel 8; 20; 23; 1 Koningen 1; 2; 4. [Zie het artikel over Benaja.]
26 - 27 Salomo handelt met Abjathar
26 En tegen de priester Abjathar zei de koning: Ga naar Anathoth, naar uw akkers, want u bent een man des doods. Op deze dag zal ik u echter niet ter dood brengen, omdat u de ark van de Heere HEERE voor mijn vader David uit gedragen hebt, en omdat u in alles waarin mijn vader onderdrukt werd, [ook] onderdrukt werd. 27 Zo verdreef Salomo Abjathar, zodat hij geen priester van de HEERE meer zou zijn, en [zo] liet hij het woord van de HEERE in vervulling gaan dat Hij over het huis van Eli in Silo gesproken had.
Salomo vergeet niet wat Abjathar aan goeds heeft gedaan. Daarom doodt hij hem niet, maar verbant hem. Hij zet hem uit het priesterschap. Daarmee vervult hij het woord van de HEERE, dat Hij meer dan tachtig jaar geleden tot Eli, de priester uit de lijn van Ithamar, gesproken heeft (1Sm 2:30-35; 3:12). Vanwege zijn ontrouw wordt het priesterschap van hem weggenomen. In zijn plaats wordt Zadok uit de lijn van Eleazar gesteld (vers 35). Dat het allemaal zo lang heeft geduurd, laat het geduld van God zien.
28 - 34 Salomo handelt met Joab
28 Toen dit gerucht Joab bereikte – Joab had zich immers achter Adonia geschaard, maar achter Absalom had hij zich niet geschaard – vluchtte Joab naar de tent van de HEERE en greep de horens van het altaar vast. 29 En aan koning Salomo werd bekendgemaakt dat Joab naar de tent van de HEERE was gevlucht, en zie, hij bevond zich bij het altaar. Toen stuurde Salomo Benaja, de zoon van Jojada, [erheen] en zei: Ga, steek hem dood. 30 Benaja kwam bij de tent van de HEERE en zei tegen hem: Dit zegt de koning: Kom naar buiten. Maar hij zei: Nee, want hier zal ik sterven. En Benaja bracht verslag uit aan de koning en zei: Dit heeft Joab gesproken, ja, dit heeft hij mij geantwoord. 31 De koning zei tegen hem: Doe zoals hij gesproken heeft, steek hem dood en begraaf hem, en neem [zo] het bloed dat Joab zonder reden vergoten heeft, van mij en van het huis van mijn vader weg. 32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen terugkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, neergestoken en hen met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David [er] niet [van] wist: Abner, de zoon van Ner, de bevelhebber van het leger van Israël, en Amasa, de zoon van Jether, de bevelhebber van het leger van Juda. 33 Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab terugkeren, en op het hoofd van zijn nageslacht, voor eeuwig; maar David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen van de HEERE voor eeuwig vrede hebben. 34 Benaja, de zoon van Jojada, ging [op weg], stak hem neer en doodde hem. Hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.
Joab ziet dat hij geoordeeld zal worden en vlucht naar de tent van de HEERE. Daar neemt hij zijn toevlucht tot de horens van het altaar, zoals eerder Adonia deed (1Kn 1:50; vgl. Ex 21:13-14). Joab had niet het recht de horens te grijpen, want hij had niet per ongeluk iemand gedood. Of hij zich dat nog bewust is geweest, gezien de lange tijd die er verlopen is, is onduidelijk. Hij kan ook gevlucht zijn omdat hij Adonia heeft bijgestaan in zijn opstand en daarom voor straf vreesde.
Salomo weet dat het altaar als toevlucht niet bedoeld is voor moordenaars. Daarom laat hij Joab door Benaja doden. Zo wordt de goddeloze van de koning weggedaan en wordt zijn troon door gerechtigheid bevestigd (Sp 25:5). Als een troon door gerechtigheid wordt bevestigd, zal er eeuwige vrede zijn. In vers 33 wijst Salomo daarop.
35 Een nieuwe generaal en een nieuwe priester
35 En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats aan over het leger, en de priester Zadok stelde de koning aan in de plaats van Abjathar.
Benaja wordt nu openlijk als legeraanvoerder aangesteld in de plaats van Joab, die zich deze functie onwaardig heeft gedragen. De priester Zadok komt in de plaats van Abjathar (1Sm 2:35).
36 - 46 Salomo handelt met Simeï
36 Daarna stuurde de koning [een bode] en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Bouw een huis voor uzelf in Jeruzalem en ga daar wonen. Ga daar echter niet vandaan, waar dan ook heen. 37 Want het zal gebeuren, op de dag dat u [de stad] uitgaat en de beek Kidron oversteekt, dat u zeker weten kunt dat u beslist zult sterven. Uw bloed zal op uw hoofd rusten. 38 Simeï zei tegen de koning: [Dit] woord is goed. Zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw dienaar doen. En Simeï woonde vele dagen in Jeruzalem. 39 Maar na verloop van drie jaar gebeurde het dat twee slaven van Simeï wegliepen, naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gath. En men vertelde Simeï: Zie, uw slaven zijn in Gath. 40 Toen stond Simeï op, zadelde zijn ezel en ging naar Gath, naar Achis, om zijn slaven te zoeken. Simeï ging [op weg] en bracht zijn slaven uit Gath terug. 41 Aan Salomo werd bekendgemaakt dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath gegaan en [weer] teruggekomen was. 42 Toen stuurde de koning [een bode] en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Heb ik u niet bij de HEERE laten zweren, u gewaarschuwd en gezegd: Op de dag dat u [de stad] uitgaat, waar dan ook heen, kunt u zeker weten dat u beslist zult sterven? En u zei tegen mij: Het woord dat ik gehoord heb, is goed. 43 Waarom hebt u [uw] eed bij de HEERE, en het gebod dat ik u heb opgelegd, dan niet in acht genomen? 44 Verder zei de koning tegen Simeï: Ú weet al het kwaad – waar uw hart weet van heeft – dat u mijn vader David aangedaan hebt. Daarom heeft de HEERE uw kwaad op uw hoofd doen terugkeren. 45 Maar koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal voor het aangezicht van de HEERE voor eeuwig zeker zijn. 46 En de koning gaf Benaja, de zoon van Jojada, bevel en hij ging naar buiten en stak hem neer, zodat hij stierf. Zo werd het koningschap in de hand van Salomo bevestigd.
Simeï krijgt de kans zijn beterschap te bewijzen door in Jeruzalem te komen wonen, in de nabijheid van Salomo. Hij krijgt aangegeven waar de grenzen van zijn bewegingsvrijheid liggen. Jeruzalem wordt zijn gevangenis. Hij stemt in met de voorwaarden. De taal die hij gebruikt, doet denken aan de instemming van het volk Israël met de voorwaarden voor het verkrijgen van de zegen van God (Ex 19:8). Het zal Simeï gaan als Israël, want evenmin als Israël houdt hij zich aan zijn belofte.
Simeï roept het oordeel over zichzelf af door de gedane toezegging niet na te komen. Hierin zien we de mens die zichzelf niet kent. Het kan lang duren, maar dan wordt openbaar wat er in zijn hart is. Simeï houdt zich aan de voorwaarden, totdat er twee slaven weglopen wat hem een persoonlijk verlies oplevert. Dat kan hij niet laten gaan. Daarvoor overschrijdt hij de grenzen die hem gesteld zijn en verbreekt hij de eed die hij daarover heeft afgelegd. Zijn weggelopen slaven zijn belangrijker dan zijn belofte aan Salomo om gehoorzaam te zijn.
Salomo hoort het en laat hem voor zich brengen. Hij herinnert hem aan de afspraak. Hij herinnert hem ook aan wat hij zijn vader David heeft aangedaan en dat hij dat bewust heeft gedaan. Salomo geeft Benaja bevel hem te doden. Het oordeel wordt snel voltrokken, zoals past voor een koning die in gerechtigheid regeert.
In wat Simeï doet, zien we het beginsel dat een mens wel de hele wereld kan winnen, maar zijn ziel daarbij kan inboeten (Mt 16:26). Wat heeft Simeï eraan dat hij zijn slaven terug heeft, terwijl het hem zijn leven kost? Mensen kunnen toegeven dat ze zondaars zijn, zonder er de juiste consequenties aan te verbinden. Tegenover dit ontrouwe gedrag staat de troon van David voor eeuwig.
Salomo wordt in het koningschap bevestigd als hij alle ergernissen uit zijn rijk heeft weggedaan (vlg. Mt 13:41-43). Zo zal de christen de vrede van God kennen en genieten als hij alles uit zijn leven verwijdert wat verhindert dat zijn leven door de Heer Jezus als de Vredevorst wordt geregeerd.