Inleiding
Aan het eind van het vorige hoofdstuk hebben we een voorbeeld van de wijsheid die God aan Salomo heeft gegeven. In dit hoofdstuk lezen we over zijn rijkdom en voorspoed. Hij krijgt wat God beloofd heeft hem erbij te zullen geven, nadat hij om wijsheid heeft gevraagd (1Kn 3:13). Wij zien hier zijn wijsheid in de manier waarop hij de interne orde in zijn rijk heeft geregeld en handhaaft:
1. zijn vorsten (verzen 1-6),
2. zijn landvoogden die voor zijn voedsel zorgen (verzen 7-19,27),
3. het aantal, de welvaart en de vrede van zijn onderdanen (verzen 20,25),
4. de uitgestrektheid van zijn heerschappij (verzen 21,24),
5. de hoeveelheid voedsel voor zijn huis (verzen 22-23) en
6. het voedsel voor zijn paarden (vers 26).
Het hoofdstuk besluit met een uitvoerige beschrijving van zijn wijsheid en wetenschap en de roem die daarvan uitgaat (verzen 29-34). Maar hoe groot Salomo ook is, de Heer Jezus is oneindig veel groter dan hij (Mt 12:42).
De situatie onder de regering van Salomo is heel anders dan die onder de regering van zijn vader David. David heeft steeds met interne opstand te maken gehad en had ook af te rekenen met vijanden van buiten. Salomo heeft, nadat hij met enkele resterende vijanden heeft afgerekend, tot aan zijn openlijke verlaten van de HEERE (1Kn 11:1-8), alleen maar vrede, veiligheid, vreugde en overvloed gekend.
Hij heeft een leger en een legeroverste, maar hij heeft geen enkele oorlog met een vijandige mogendheid gevoerd. Geen van de volken die hem onderworpen zijn, heeft geprobeerd zijn juk af te werpen of hem enige moeite te veroorzaken. Zij achten zich integendeel gelukkig in hun afhankelijkheid van hem. Hierin is zijn koninkrijk een type van het koninkrijk van de Messias. Aan de Messias is namelijk beloofd dat Hij de volken zal hebben tot Zijn erfdeel (Ps 2:8) en dat vorsten zich voor Hem zullen buigen (Js 49:7).
1 - 19 Het bestuur van Salomo
1 Zo was koning Salomo koning over heel Israël. 2 Dit waren de vorsten die hij had: Azaria, de zoon van Zadok, was de priester, 3 Elihoref en Ahia, de zonen van Sisa, waren schrijvers. Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier. 4 Benaja, de zoon van Jojada, ging over het leger, en Zadok en Abjathar waren priesters. 5 En Azaria, de zoon van Nathan, ging over de opzichters, en Zabud, de zoon van Nathan, was priester en vriend van de koning. 6 En Ahisar was hofmeester, en Adoniram, de zoon van Abda, ging over de herendienst. 7 Ook had Salomo twaalf opzichters over heel Israël, die zorg droegen voor het levensonderhoud van de koning en zijn huis. Ieder moest er een maand per jaar zorg voor dragen. 8 En dit zijn hun namen: de zoon van Hur, in het bergland van Efraïm; 9 de zoon van Deker, in Makaz, in Saälbim, Beth-Semes en Elon-Beth-Hanan; 10 de zoon van Hesed in Arubboth, die [bovendien] Socho en heel het land Hefer had; 11 de zoon van Abinadab [in] heel het heuvel[land] van Dor; hij had Tafath, de dochter van Salomo, tot vrouw; 12 Baäna, de zoon van Ahilud [in] Taänach, Megiddo en heel Beth-Sean, dat bij Zartana ligt, onder Jizreël, van Beth-Sean tot Abel-Mehola, tot aan de andere zijde van Jokmeam; 13 de zoon van Geber, in Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, die in Gilead liggen; [ook] had hij het gebied Argob, dat in Basan ligt: zestig grote steden met muren en bronzen grendels; 14 Abinadab, de zoon van Iddo, [in] Mahanaïm; 15 Ahimaäz in Naftali; ook hij had een dochter van Salomo tot vrouw genomen: Basmath; 16 Baäna, de zoon van Husai, in Aser en in Aloth; 17 Josafat, de zoon van Paruah, in Issaschar; 18 Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin; 19 Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sihon, de koning van de Amorieten, en van Og, de koning van Basan. Hij was de enige opzichter die er in dat land was.
Salomo regeert over “heel Israël” (vers 1), dat wil zeggen over een nog niet gedeeld rijk. Het hele rijk staat onder zijn gezag. In zijn bestuur van het rijk heeft hij diverse mensen als vorsten aangesteld om verschillende taken waar te nemen. Als eerste vorst wordt een priester genoemd (vers 2). Dat Azaria de priester is, wil waarschijnlijk zeggen dat hij de hogepriester is. Hier wordt het priesterschap verbonden aan het koningschap. De Heer Jezus is de ware Koning-Priester (vgl. Zc 6:13).
Om een goede vorst te zijn moeten we priester zijn. Dat wil zeggen dat de verhouding tot God, het naderen tot Hem, bepalend is voor ons koningschap naar mensen toe. Daarover spreekt Petrus in zijn eerste brief met betrekking tot ons. Hij zegt eerst dat wij “een heilig priesterdom” zijn (1Pt 2:5) en dat wij geestelijke offeranden offeren. Dat is wat naar God toe gebeurt. Dan spreekt hij over “een koninklijk priesterdom” (1Pt 2:9). Dat is wat naar de mensen toe gebeurt.
De schrijvers (vers 3a) of secretarissen hebben een belangrijke taak. Zij verzorgen de voorbereiding van koninklijke verordeningen of beschikkingen bij handelsverdragen en militaire verbonden, waarvan zij de officiële verslagen bewaren. Verder zijn er nog een kanselier – die ook al onder David had gediend (2Sm 8:16; 20:24) –, een legeroverste, een opzichter over de landvoogden, een priester die een vriend van de koning is, een hofmeester en iemand die over de herendienst gaat (verzen 3b-6).
Deze taakverdeling onder de vorsten geeft aan dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft, waarbij ieder trouw moet zijn om de hem opgedragen taak naar behoren te vervullen. Zolang allen zich hun directe verantwoordelijkheid aan Salomo bewust zijn, loopt alles goed. Het gaat fout als men taken van elkaar gaat overnemen, zonder daartoe een opdracht van Salomo te hebben gekregen. In de gemeente werkt dat precies zo. Als ieder luistert naar de Heer Jezus en doet wat Hij zegt, gaat het goed.
Behalve de vorsten stelt Salomo ook “twaalf opzichters over heel Israël aan” (vers 7) die hem en zijn belangen zullen dienen. Iedere opzichter heeft een maand lang de plicht om de koning en zijn huis van voedsel te voorzien. Het verdelen van zijn opdracht over zoveel personen en het inzetten van hen op verschillende tijden is verstandig beleid.
De verdeling van de lasten maakt de te verrichten taak tot een te dragen taak, waaronder niemand zal bezwijken omdat er te veel en te lang zou moeten worden gewerkt. Het is ermee als met de zorg voor de tabernakel en de tempel die ook over een groot aantal priesters en Levieten werd verdeeld. Ook verkleinde deze regeling het gevaar van misbruik van de positie om zichzelf te verrijken of bijzonder te bevoordelen.
Twee van de opzichters zijn met dochters van Salomo getrouwd, wat een extra eer betekent naast de functie die zij hebben. Een van hen is de zoon van Abinadab (vers 11), bij wie de ark twintig jaar lang in huis is geweest (1Sm 7:1-2). De ander is Ahimaäz (vers 15).
De opzichters worden over het land verdeeld, ieder krijgt een eigen gebied onder zijn verantwoordelijkheid. Dit heeft ook voor de gemeente een les. Er zijn niet alleen taken te vervullen, er is ook een terrein waarop ieder werkzaam is (2Ko 10:15-16). We moeten het arbeidsterrein respecteren dat de Heer iemand heeft gegeven. We zullen bijvoorbeeld niet in een wijk folders met de boodschap van het evangelie gaan verspreiden als we weten dat anderen daar al bezig zijn het evangelie te brengen.
20 - 28 Grootheid van Salomo
20 Juda en Israël waren [met] velen, zo talrijk als de zand[korrels] die aan de zee zijn. Zij aten en dronken en waren blij. 21 Salomo heerste over alle koninkrijken van de rivier [de Eufraat tot] het land van de Filistijnen en tot aan de grens van Egypte. Zij brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen van zijn leven. 22 Het voedsel van Salomo voor één dag was: dertig kor meelbloem en zestig kor meel, 23 tien vetgemeste runderen, twintig weiderunderen en honderd schapen, naast de herten, gazellen, reebokken en gemeste vogels. 24 Want hij heerste over al [het land] aan deze zijde van de rivier, vanaf Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen aan deze zijde van de rivier, en hij had vrede aan al zijn zijden, van rondom. 25 En Juda en Israël woonden onbezorgd, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo. 26 Salomo had ook veertigduizend paardenstallen voor zijn wagens, en twaalfduizend ruiters. 27 Die opzichters verzorgden, ieder in zijn maand, het levensonderhoud van koning Salomo en van iedereen die tot de tafel van koning Salomo naderde. Aan niets lieten zij het ontbreken. 28 De gerst nu en het stro voor de paarden en voor de snelle paarden brachten zij naar de plaats waar hij was, ieder volgens zijn opdracht.
Salomo regeert over een volk “zo talrijk als de zand[korrels] die aan de zee zijn” (vers 20). “In een talrijk volk ligt de glorie van een koning” (Sp 14:28a). Als dat voor Salomo al zo is, hoeveel te meer dan voor de Heer Jezus. Dat volk eet en drinkt en is blij. Hoe zou het ook anders kunnen met zo’n koning aan de macht, die het kwade straft en het goede beloont.
We hebben hier een prachtig beeld van de situatie in het vrederijk onder de regering van de Heer Jezus. Het is een voorlopige vervulling van de belofte aan een talrijk nageslacht (Gn 22:16-17a) en het voorzien van eten en drinken (Lv 26:5). Zo kan het in ons persoonlijk leven zijn en onder het volk van God als geheel als de Heer Jezus als de ware Salomo de regering in ons leven en in het leven van ieder van de Zijnen in handen heeft.
Zij hebben vreugde in het gebruik van hun overvloed aan eten en drinken. Salomo heeft niet alleen zelf van al het goede in overvloed genoten, maar hij heeft ook al zijn onderdanen in staat gesteld om hetzelfde te doen. Hij heeft hun geleerd dat God hun deze overvloed heeft gegeven om er met dankbaarheid en voldoening gebruik van te maken. De mens mag met vreugde zijn brood eten en met een vrolijk hart zijn wijn drinken: “Ga [uw weg], eet uw brood met blijdschap, drink uw wijn met een vrolijk hart, want God schept al behagen in uw werken” (Pr 9:7). David is in zijn psalmen het volk voorgegaan in het vertroostende genot van gemeenschap met God. Salomo gaat hen voor in het aangename gebruik van de goede dingen van het leven.
Wat betreft de actuele situatie onder Salomo zijn de vreugde en de vrede van beperkte duur. Dat schemert al door als we aan het begin van vers 20 lezen over “Juda en Israël”, waardoor ons wordt gewezen op het feit dat er toch een scheiding zal zijn in de eenheid van het rijk tussen Juda en Israël. Het is alsof de schrijver daarmee aangeeft dat er onder de oppervlakte ontrouw aanwezig is die, zoals de geschiedenis aantoont, zal voeren tot de scheuring van het rijk in deze twee delen.
Een volgend kenmerk van het rijk – na de vorsten en de voedselvoorziening – is de omvang ervan (vers 21), dat ook een voorlopige vervulling is van de beloofde omvang (Gn 15:18-21). De grens loopt van de Eufraat in het noordoosten naar het gebied van de Filistijnen in het westen en Egypte in het zuidwesten.
Ook de hoeveelheid voedsel die Salomo nodig heeft (verzen 22-23), toont zijn grootheid. Daarbij steekt de hoeveelheid die Nehemia later ter beschikking staat, schril af (Ne 5:17-18). Ahasveros heeft eens een feestmaal aangericht om daardoor zijn koninklijke heerlijkheid voor zijn dienaren te tonen. Die maaltijd duurt honderdtachtig dagen (Es 1:3-4). De heerlijkheid van Salomo is dat hij om zo te zeggen een tafel heeft voor het hele volk en dat gedurende zijn hele leven (vers 25). Christus gaat echter alles te boven. Hij heeft een tafel – een tafel is een beeld van gemeenschap – waaraan al de Zijnen tot in eeuwigheid mogen zijn om zich te voeden met de onuitputtelijke heerlijkheden van Zijn Persoon.
Overigens betekent de levering door het volk van deze grote hoeveelheden voedsel en alle andere benodigdheden voor een dergelijke hofhouding dat het volk welvarend is. De inkomsten van Salomo komen ook nog vanuit schatplichtige omliggende landen. Dertig kor fijn meel is ongeveer zesduizend vijfhonderd liter en zestig kor is het dubbele. Afgeleid van deze hoeveelheden is wel berekend dat de hofhouding van Salomo uit ongeveer veertienduizend personen heeft bestaan.
We zien hoe het vrederijk gestalte krijgt, al is het niet in zijn uiteindelijke, definitieve vorm (verzen 24-25). Nooit is er een rijk geweest dat zo schitterend verwijst naar het rijk van de Heer Jezus als dit van Salomo. Het volk woont in rust, “ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom”. Deze uitdrukking wordt voor het vrederijk onder de regering van de Messias gebruikt door de profeten Micha en Zacharia (Mi 4:4; Zc 3:10). Vrede en gerechtigheid (Jr 23:5-6), voorgesteld in de vijgenboom, en blijdschap, voorgesteld in de wijnstok (Ri 9:13a), worden in het vrederijk algemeen genoten.
Het volk is gerust, het woont veilig. Niemand is jaloers op wat een ander heeft. Er is geen ontevredenheid. Ook is er geen angst voor gevaar van vijanden, van buiten of van binnen. Iedereen is gelukkig. Zij wonen een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom. Salomo eist niemands bezit voor zichzelf op, hij neemt niemands akker of wijngaard, zoals is voorzegd dat de koning zou doen die het volk had begeerd (1Sm 8:14). Ieder die een wijnstok en een vijgenboom heeft, eet er zelf de vruchten van. De vrede in het land is zo groot, dat ieder even veilig onder de schaduw van zijn wijnstok en vijgenboom woont als binnen de muren van een stad.
Deze aangename toestand van Israël strekt zich uit van Dan tot Berseba, dat is het hele land van het uiterste noorden tot het uiterste zuiden (Ri 20:1). In geen enkel deel van het land dreigt enig gevaar van buiten of onrust van binnen. Waar iemand zich ook bevindt, overal ziet hij overvloed, vrede en tevredenheid. Die toestand houdt aan gedurende al de dagen van Salomo.
De kenmerken van het rijk zijn in hun geestelijke betekenis van toepassing op ons. Voor ons gaat het om vrede, blijdschap (wijnstok) en gerechtigheid (vijgenboom) (Rm 14:17). Iedere gelovige die zich onder het gezag van de Heer Jezus stelt, ervaart het vrederijk in de kenmerken ervan en dat midden in een wereld van ellende en verdriet.
Ook de vele paarden dragen bij aan Salomo’s heerlijkheid en grootheid (verzen 26-28). De talrijke paarden en wagens (2Kr 1:14) worden, behalve in Jeruzalem, op verschillende plaatsen gestationeerd, in de zogenaamde ‘wagensteden’ (2Kr 9:25). De opzichters voorzien, ieder één keer per jaar één maand, Salomo en de zijnen van voedsel en laten het daarbij aan niets ontbreken (vers 27). Zo behoren wij de leden van Gods volk van voedsel te voorzien en daarbij niets achter te houden, maar hun “de hele raad van God te verkondigen” (Hd 20:27). Verlangen wij ernaar een “trouwe en wijze slaaf” te zijn (Mt 24:45)?
De opzichters voorzien zowel de trekpaarden als de renpaarden van voedsel door het bij hen te brengen (vers 28). Hierin zit de geestelijke les dat wij alle dienaren van de Heer, op wat voor wijze ze ook bezig zijn, mogen voorzien van wat zij nodig hebben. Dat kan bijvoorbeeld door financiële ondersteuning zijn of ook door middel van een geestelijke bemoediging.
29 - 34 De wijsheid van Salomo
29 God gaf Salomo wijsheid, zeer veel inzicht en groot verstand, [overvloedig] als het zand dat aan de oever van de zee is. 30 De wijsheid van Salomo was groter dan de wijsheid van alle mensen van het Oosten, en dan alle wijsheid van de Egyptenaren, 31 ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan Ethan, de Ezrahiet, Heman, Chalcol en Darda, de zonen van Mahol, en zijn naam was [bekend] bij alle heidenvolken rondom. 32 Ook sprak hij drieduizend spreuken uit en waren er van hem duizend en vijf liederen. 33 Hij sprak ook over de bomen, van de ceder, die op de Libanon groeit, tot de hysop, die uit de muur komt. Hij sprak ook over het vee, over de vogels, over de kruipende dieren en over de vissen. 34 En uit alle volken kwamen er om naar de wijsheid van Salomo te luisteren, van alle koningen van de aarde die van zijn wijsheid gehoord hadden.
Alles wat Salomo aan wijsheid, inzicht en verstand bezit, heeft hij van God ontvangen. Hij regeert daardoor niet alleen, maar hij krijgt er ook ‘naamsbekendheid’ (vers 31) door, dat wil zeggen dat men met respect over hem spreekt.
Wijsheid, inzicht en verstand zijn verschillende begrippen die aantonen hoezeer hij een man van inzicht is. “Wijsheid” is meer de praktische levenswijsheid, de bekwaamheid in doen en handelen en om het doelmatige te kiezen. “Inzicht” is meer de scherpte van het verstand om bij moeilijke en ingewikkelde problemen juist te oordelen. Begrip of “verstand” is de geestelijke bekwaamheid om de meest uiteenlopende gebieden van wetenschap te bevatten.
Zijn wijsheid, inzicht en verstand worden omschreven als “[overvloedig] als het zand dat aan de oever van de zee is”. Deze woorden worden ook gebruikt om de omvang van het volk mee aan te duiden (vers 20; Gn 22:17a). Dit betekent dat zijn begrip zo groot is, dat hij het hele volk omvat. Hij draagt zorg voor al hun behoeften en maakt al hun aangelegenheden tot de zijne. Dat zal de Heer Jezus in het vrederijk doen voor iedereen en dat doet Hij nu voor al de Zijnen.
Zijn wijsheid wordt vergeleken met andere wijsheden. Hij is wijzer dan “alle mensen van het Oosten, en dan alle wijsheid van de Egyptenaren”. Mogelijk zijn de mensen uit het Oosten de Chaldeeën of Babyloniërs. Dat gebied en ook Egypte zijn gebieden die bekend staan om hun wijsheid. De wijzen komen uit het oosten (Mt 2:1) en Mozes is “onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren” (Hd 7:22; Js 19:11-12).
Er is een wereldse wijsheid, maar Salomo is wijzer dan alle wijsheid van de wereld. De wijsheid van de wereld heeft een bepaalde waarde op aards terrein. Die wijsheid mag echter geen invloed hebben onder de gelovigen met betrekking tot het kennen van Christus, omdat die schade toebrengt aan de wijsheid die alleen in Christus is (Ko 2:8). Christus is de “wijsheid van Godswege” (1Ko 1:30).
Zijn wijsheid is ook groter dan alle wijze mensen uit Gods volk. Er worden mensen genoemd uit Juda, onder wie de zangers Ethan en Heman die door David zijn uitgekozen (1Kr 15:19; 25:5). Van Ethan en Heman hebben we psalmen in de Bijbel (Psalmen 89; 88). Het zijn wijze mannen die God heeft kunnen gebruiken voor psalmen waarin de grootste wijsheid tot uiting komt. Ethan spreekt in zijn psalm (Psalm 89) over de genade, en Heman (Psalm 88) spreekt over iemand die diep onder de indruk is van de gevolgen van ongehoorzaamheid tegenover God.
In zijn spreuken, zijn liederen en zijn kennis komt de voortreffelijke geest, waarmee Salomo door God is begiftigd, tot uiting. Hij heeft zijn kennis en wijsheid niet voor zichzelf gehouden, maar die aan anderen doorgegeven, opdat die daar ook hun voordeel mee kunnen doen. Ook voor ons zijn sommige uitingen bewaard gebleven, tot ons nut. Van zijn drieduizend spreuken hebben we er in het boek Spreuken ongeveer zeshonderd in de Bijbel. Van zijn duizend en vijf liederen hebben we in de Bijbel het boek Hooglied en enkele psalmen (Psalmen 72; 127). Van alles wat hij heeft gesproken en geschreven, hebben we slechts dat deel in de Bijbel. Dat is het deel dat van blijvende waarde is voor Gods volk door alle tijden heen.
Hij heeft gesproken over de grote en kleine dingen van de schepping, over de indrukwekkendste (“de ceder”) en onopvallendste (“de hysop”) delen ervan. Over de ceder en de hysop wordt ook gesproken bij de reiniging van de melaatse, waar we zien dat het grote en kleine van de mens allemaal in het oordeel moet worden gebracht (Lv 14:4-7). Hij spreekt ook over de dieren, die we ook in Genesis 1 hebben. Hij kent ze, zoals Adam ze kende. Adam heerste erover en Salomo heerst er door zijn wijsheid over.
Zijn kennis geeft hem de heerschappij. Hij kent het leven van elk levend wezen en elke plant. Hij kent hun oorsprong, hun ontwikkeling, hun verhouding tot elkaar en tot het geheel van de schepping. Vandaag zou hij ‘een wandelende encyclopedie’ worden genoemd. Hoewel zijn kennis van de schepping niet volmaakt is, herinnert het ons aan de tijd dat alle geheimen van de schepping geopenbaard zullen worden door Hem, Die de nu nog zuchtende schepping zal verlossen van de vloek (Rm 8:21). Dan zal alles in volkomen harmonie met elkaar worden hersteld.
De roem van zijn wijsheid gaat uit over de hele aarde (vers 34). In de volgende hoofdstukken hebben we twee voorbeelden van regeerders die van ver komen om zijn wijsheid te horen. Dat zijn Hiram, de koning van Tyrus (1Kn 5:1), en de koningin van Sjeba (1Kn 10:1).