1 - 8 De ontrouw van Salomo
1 Koning Salomo had veel uitheemse vrouwen lief, en dat naast de dochter van de farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, en Hethitische [vrouwen], 2 uit de volken waarvan de HEERE tegen de Israëlieten had gezegd: U mag niet naar hen toe gaan en zij mogen niet bij u komen. Zij zouden ongetwijfeld uw hart doen afwijken, achter hun goden aan. Aan hen hechtte Salomo zich in liefde. 3 Hij had zevenhonderd vrouwen – vorstinnen – en driehonderd bijvrouwen. Zijn vrouwen deden zijn hart afwijken. 4 Het was in de tijd van Salomo’s ouderdom [dat] zijn vrouwen zijn hart deden afwijken, achter andere goden aan, zodat zijn hart niet volkomen was met de HEERE, zijn God, zoals het hart van zijn vader David, 5 want Salomo ging achter Astoreth aan, de god van de Sidoniërs, en achter Milkom, de afschuwelijke [afgod] van de Ammonieten. 6 Zo deed Salomo wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij volhardde er niet in de HEERE na te volgen, zoals zijn vader David. 7 Toen bouwde Salomo een [offer]hoogte voor Kamos, de afschuwelijke [afgod] van de Moabieten, op de berg die voor Jeruzalem ligt, en voor Molech, de afschuwelijke [afgod] van de Ammonieten. 8 Zo deed hij voor al zijn uitheemse vrouwen, die hun afgoden reukoffers en slachtoffers brachten.
In dit hoofdstuk zien we het falen van Salomo. De hier beschreven ontwikkeling en de daarmee samenhangende gebeurtenissen ontbreken in 2 Kronieken.
Salomo overtreedt op meervoudige wijze de koningswet (Dt 17:14-20). Hier gaat het vooral om de invloed van de vrouwen op Salomo. Wanneer het vrouwelijke element de man beheerst, zien we wat hier gebeurt. Nehemia maakt het teruggekeerde overblijfsel ernstige verwijten vanwege hun onheilige verbindingen en verwijst daarvoor naar de grote ongehoorzaamheid van de grote koning Salomo die daardoor Israël heeft doen zondigen (Ne 13:26). Hij heeft duizend vrouwen genomen, maar onder hen was geen goede te vinden (Pr 7:28; vgl. Hl 6:8-9).
Zijn vader David heeft hem niet het goede voorbeeld gegeven (1Sm 25:42-44; 2Sm 11:26-27) en Salomo gaat veel verder in deze afwijking van de HEERE. David had in elk geval nog vrouwen uit het volk van God, maar Salomo neemt ze uit de omringende heidense volken. Hij doet dat tegen Gods uitdrukkelijk gebod in dat Zijn volk zich niet met die vrouwen zou inlaten (Dt 7:3-4; Ex 34:16). Met al zijn wijsheid is hij er niet toe in staat zijn lusten in bedwang te houden. Als dit met Salomo is gebeurd, moet dat ons wel klein maken en zal het onze wijsheid zijn de waarschuwing ter harte te nemen: “Daarom, laat hij die meent te staan, uitkijken dat hij niet valt” (1Ko 10:12).
Salomo neemt met zijn vele vrouwen ook hun goden in huis. Ook dat heeft David nooit gedaan. David is altijd, met al zijn falen, de HEERE trouw gebleven. De afgodendienaars hebben allen hun eigen goden, maar Salomo neemt ze allemaal in zijn huis op. Iemand die Gods Woord kent en daarvan afdwaalt, maakt het vaak bonter dan iemand die nooit in verbinding met God is geweest. Het verderf van het beste is het ergste verderf.
Dit gebeurt allemaal “in de tijd van Salomo’s ouderdom”. Het vlees in de gelovige wordt met het klimmen van de jaren niet beter. Het zal juist opspelen als we oud geworden zijn en we mogelijk menen dat de gevaren van het leven ons niet meer zo bedreigen en we niet meer waakzaam zijn. Dan zal het alsnog zijn verwoestend werk bij ons doen.
De man die zo nederig tot de HEERE heeft gebeden bij de inwijding van de tempel, wordt een vereerder van de Astoreth, Milkom en andere heidense gruwelen. Hij die een tempel voor de HEERE heeft gebouwd, zinkt zo laag, dat hij hoogten bouwt voor “Kamos, de afschuwelijke [afgod] van de Moabieten, … en voor Molech, de afschuwelijke [afgod] van de Ammonieten” en voor de afschuwelijke afgoden van al zijn vreemde vrouwen. Die voor Kamos bouwt hij “op berg die voor Jeruzalem ligt” (vers 7), als het ware voor het aangezicht van het door de HEERE geliefde Sion.
In onze tijd zou men Salomo een ruimhartig man noemen. Hij laat immers iedereen in zijn waarde en doet met alle godsdiensten mee. Hij is geen man meer voor wie er maar één God bestaat, hij is geen ‘fundamentalist’. Alle goden zijn voor hem gelijk geworden. Dan ben je toch wel koning van alle mensen! Maar je bent het niet meer naar Gods hart!! Hij doet “wat slecht was in de ogen van de HEERE” (vers 6). Het gaat er niet om hoe mensen de dingen beoordelen die we doen, maar hoe God ze beoordeelt.
In de geschiedenis van de koningen van Israël hebben we een beeld van de geschiedenis van de christenheid. Midden in de geschiedenis van Israël vinden we Achab en Izebel. Izebel komen we ook tegen in de profetische beschrijving van de kerkgeschiedenis in Openbaring 2-3. In het midden van die beschrijving zien we de gemeente in Thyatira. De Heer Jezus ziet iets in die gemeente waarover Hij die gemeente moet vermanen en dat is dat ze de vrouw Izebel laat begaan (Op 2:19-24). Na Achab en Izebel komt Jehu, die we in beeld terugzien in de gemeente in Sardis (Op 3:1-3). Vóór Achab en Izebel hebben we eerst nog Jerobeam. Hij is een beeld van de gemeente in Pérgamus (Op 2:13-16).
De afwijkingen beginnen echter met de gemeente in Efeze, met het verlaten van de eerste liefde (Op 2:4). Daarvan hebben we in Salomo een beeld, omdat zijn hart door zijn vrouwen afwijkt naar de afgoden van die vrouwen. Zijn hart is niet langer ongedeeld voor de HEERE. Daarom wordt de kandelaar op den duur weggenomen.
Na het opgeven van de eerste liefde door de gemeente in Efeze komt in de gemeente in Smyrna de verdrukking als tucht van de Heer (Op 2:9-10). Dat zien we in beeld in de tegenstanders die de HEERE verderop in dit hoofdstuk tegen Salomo laat opstaan (verzen 14,23,26).
9 - 13 De HEERE wordt toornig op Salomo
9 Daarom werd de HEERE toornig op Salomo, omdat zijn hart van de HEERE, de God van Israël, Die hem tweemaal was verschenen, was afgeweken. 10 Hij had hem aangaande deze zaak geboden dat hij niet achter andere goden aan zou gaan, maar hij hield zich niet aan wat de HEERE geboden had. 11 Daarom zei de HEERE tegen Salomo: Omdat het bij u gebeurd is dat u Mijn verbond en verordeningen, die Ik u geboden heb, niet in acht hebt genomen, zal Ik het koninkrijk zeker van u losscheuren en het aan uw dienaar geven. 12 In uw dagen zal ik dat echter niet doen, omwille van uw vader David. Ik zal het uit de hand van uw zoon losscheuren. 13 Alleen, Ik zal niet het hele koninkrijk [van u] losscheuren: één stam zal Ik aan uw zoon geven, omwille van Mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, dat Ik verkozen heb.
De HEERE is hem tweemaal verschenen, eerst in Gibeon, aan het begin van zijn regering (1Kn 3:5) en later nog een keer, in Jeruzalem, naar aanleiding van de tempelwijding (1Kn 9:2). God zag de afwijkingen al in zijn hart en heeft hem daarvoor willen waarschuwen. We lezen niet van een concrete waarschuwing tegen afgoderij, maar God kan hem dat hebben gezegd toen Hij aan hem was verschenen. Wel lezen we meerdere keren dat de HEERE hem waarschuwt om in Zijn geboden en inzettingen te wandelen (1Kn 3:14; 6:12; 9:4). Dat houdt dan tegelijk in dat er voor afgoderij geen enkele plaats kan zijn.
God herinnert ook ons aan de keren dat Hij tot ons is gekomen en duidelijk tot ons heeft gesproken en dat wij niets hebben gedaan met wat Hij toen tegen ons zei. Nu Salomo blijk geeft geen boodschap te hebben aan wat God tegen hem heeft gezegd, wordt God toornig op hem (Ps 18:26-27) en zegt hem het oordeel aan. Alleen voert Hij het omwille van zijn vader David niet tijdens zijn leven uit (vgl. 2Kn 20:19). Zo handelt God ook in genade met ons omwille van de Heer Jezus.
Ook laat de HEERE een overblijfsel over voor het huis van David. Zo is er ook vandaag een overblijfsel dat de Heer in trouw aan Hem voor Zichzelf bewaart.
14 - 22 De tegenstander Hadad
14 Zo liet de HEERE een tegenstander van Salomo opstaan: Hadad, de Edomiet. Hij was uit het nageslacht van de koning van Edom. 15 Het gebeurde namelijk [eens], toen David in Edom was, toen Joab, de legeroverste, eropuit trok om de gesneuvelden te begraven, dat hij al wie mannelijk was in Edom doodde, 16 want Joab bleef daar zes maanden, met heel Israël, totdat hij al wie mannelijk was in Edom had uitgeroeid. 17 Maar Hadad vluchtte, hij en [enige] Edomitische mannen uit de dienaren van zijn vader met hem, om in Egypte te komen. Hadad was toen [nog] een kleine jongen. 18 Zij vertrokken uit Midian en kwamen in Paran. Uit Paran namen zij mannen met zich mee en kwamen in Egypte, bij de farao, de koning van Egypte. Die gaf hem een huis, zegde hem voedsel toe en gaf hem land. 19 Verder vond Hadad [zo]veel genade in de ogen van de farao, dat deze hem de zuster van zijn vrouw, de zuster van koningin Tachpenes, tot vrouw gaf. 20 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon, Genubath, en Tachpenes bracht hem groot in het huis van de farao. Genubath was in het huis van de farao te midden van de zonen van de farao. 21 Maar toen Hadad in Egypte hoorde dat David bij zijn vaderen te ruste gegaan was en dat Joab, de legerbevelhebber, dood was, zei Hadad tegen de farao: Laat mij gaan, dan trek ik naar mijn land. 22 De farao zei echter tegen hem: Waaraan ontbreekt het u bij mij dat, zie, u naar uw land wilt trekken? En hij zei: Aan niets, maar laat mij evenwel gaan.
Zolang Salomo dicht bij de HEERE en bij zijn plicht blijft, is er “geen tegenstander en geen dreiging van kwaad” (1Kn 5:4). Maar als gevolg van zijn afwijking van de HEERE en het zich wenden tot de afgoden is het voorbij met de vrede van zijn koninkrijk. Er komen drie tegenstanders naar voren, twee uit het buitenland en één uit Israël, dus van binnenuit. Tegenstanders zijn een tuchtroede in de hand van God om Zijn volk weer naar Hem te doen terugkeren, zodat het niet omkomt (1Ko 11:32; Js 10:5-7; Hb 12:11-13).
De eerste buitenlander is Hadad, een belangrijk man in wie de slechte eigenschappen van de Edomieten en van de Egyptenaren zich verenigen. Deze man zou nooit enige kans hebben gehad tegen Salomo op te staan als de HEERE hem niet had gesterkt. De haat in het hart van deze man is groot (vers 25b).
Als kleine jongen is hij ontsnapt aan het oordeel dat David over Edom heeft gebracht (2Sm 8:13-14). Hij is gevlucht naar Egypte, naar de farao. Deze heeft hem een huis, brood, een stuk land en een vrouw gegeven. Als hij volwassen is geworden, ziet hij zijn kans, na de dood van David, om zijn haat de ruimte te geven. Hij houdt het niet meer uit in Egypte en gaat terug naar Israël, dat hij “mijn land” (vers 21) noemt. Hadad heeft geleefd voor de dag dat hij wraak zou kunnen nemen.
De geestelijke les ligt voor de hand. Een kleine zonde die niet wordt geoordeeld, groeit op en wordt sterker. De zonde laat zich gelden in haat tegen alles wat van God is en is niet tevreden met het genot van de wereld. De zonde zoekt de schade van het volk van God. Daarom moeten wij elke zonde in de kiem smoren door de kleinste afwijking van Gods wil te oordelen.
23 - 25 De tegenstander Rezon
23 God liet nog een tegenstander tegen hem opstaan: Rezon, de zoon van Eljada, die weggevlucht was bij zijn heer, Hadad-ezer, de koning van Zoba, 24 tegen wie hij, toen David hen doodde, mannen bijeengebracht had en leider van een bende werd. Zij trokken naar Damascus, gingen daar wonen en regeerden in Damascus. 25 En al de dagen van Salomo was hij tegenstander van Israël, en dat naast het kwaad dat Hadad [deed], want hij had een afkeer van Israël en regeerde over Syrië.
De tweede buitenlandse tegenstander is Rezon, een knecht van Hadad-ezer, de koning van Zoba, die door David volledig is verslagen (2Sm 8:3-8). Hij is een machtige vijand die alleen machtig is omdat Salomo zwak is geworden vanwege zijn zonden, waardoor God niet meer met hem kan zijn.
De beide buitenlandse vijanden handelen vijandig tegenover Salomo vanwege wat David aan hen heeft gedaan.
26 - 40 De tegenstander Jerobeam
26 Ook Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet uit Zereda, een dienaar van Salomo – de naam van zijn moeder was Zerua, een weduwe – kwam in opstand tegen de koning. 27 Dit is de reden waarom hij tegen de koning in opstand kwam: Salomo bouwde de Millo [en] dichtte de bres [in de muur] van de stad van zijn vader David. 28 Nu was de man Jerobeam een harde werker. Toen Salomo zag hoe deze jongeman het werk verrichtte, stelde hij hem aan over de hele lichting werklieden van het huis van Jozef. 29 Het gebeurde in die tijd, toen Jerobeam uit Jeruzalem vertrok, dat de profeet Ahia uit Silo hem onderweg aantrof. Deze had zich in een nieuw kleed gehuld en zij beiden waren alleen in het [open] veld. 30 Toen pakte Ahia het nieuwe kleed dat hij aanhad, en scheurde het in twaalf stukken. 31 Hij zei tegen Jerobeam: Neem [er] tien stukken [van] voor uzelf. Want zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zie, Ik ga het koninkrijk uit de hand van Salomo losscheuren en Ik zal u tien stammen geven. 32 Maar één stam zal voor hem zijn, omwille van Mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël heb verkozen, 33 omdat zij Mij hebben verlaten en zich neergebogen hebben voor Astoreth, de god van de Sidoniërs, voor Kamos, de god van de Moabieten, en voor Milkom, de god van de Ammonieten, en niet in Mijn wegen gegaan zijn door te doen wat juist is in Mijn ogen en Mijn verordeningen en bepalingen [te houden], zoals zijn vader David. 34 Uit zijn hand zal Ik dit hele koninkrijk echter niet nemen, maar Ik zal hem voor al de dagen van zijn leven tot vorst maken, omwille van Mijn dienaar David, die Ik heb verkozen en die Mijn geboden en verordeningen in acht heeft genomen. 35 Maar uit de hand van zijn zoon zal Ik het koningschap nemen en Ik zal u daarvan tien stammen geven. 36 En aan zijn zoon zal Ik één stam geven, zodat Mijn dienaar David alle dagen een lamp voor Mijn aangezicht zal hebben in Jeruzalem, de stad die Ik voor Mij heb verkozen om Mijn Naam daar te vestigen. 37 Maar u zal Ik nemen om te regeren over al wat uw ziel verlangen zal, en u zult koning zijn over Israël. 38 En het zal gebeuren, als u luistert naar alles wat Ik u gebied en in Mijn wegen gaat en doet wat juist is in Mijn ogen door Mijn verordeningen en Mijn geboden in acht te nemen, zoals Mijn dienaar David gedaan heeft, dat Ik met u zal zijn en voor u een blijvend [konings]huis zal bouwen, zoals Ik [dat] voor David gebouwd heb, en Ik zal u Israël geven. 39 Ik zal hiertoe het nageslacht van David vernederen, maar niet [voor] alle dagen. 40 Salomo wilde Jerobeam doden, maar Jerobeam stond op en vluchtte naar Egypte, naar Sisak, de koning van Egypte, en hij bleef in Egypte totdat Salomo stierf.
Eerst is Salomo Jerobeam goed gezind en beloont hem vanwege zijn werk. Jerobeam maakt carrière. Dit is de man die God voor de tien stammen heeft bestemd. Anders dan de beide tegenstanders van buiten het land handelt Jerobeam niet uit haat. Salomo of David hebben hem niets gedaan wat aanleiding kan zijn voor haat. Hij is een dienaar van Salomo en komt tegen hem in opstand. Waarom dat zo is, wordt vervolgens meegedeeld. Het komt erop neer dat hij tegen Salomo in opstand komt vanwege een profetie.
Jerobeam wordt door God door middel van de profeet Ahia aangewezen als de nieuwe koning over het afgescheurde deel van Israël. Dat gebeurt door middel van een symbolische handeling met een “nieuw kleed”. Enkele keren wordt vermeld dat het een nieuw kleed is. Het nieuwe kleed stelt het nieuwe, ongedeelde rijk voor. Daaraan komt een einde, wat symbolisch wordt voorgesteld in het scheuren van het nieuwe kleed. De symbolische handeling maakt de voorzegging tot een gebeurtenis die al heeft plaatsgevonden. Zoals het kleed is gescheurd en daar voor de ogen van Jerobeam op de grond ligt, zo is in Gods raad de verdeling van het rijk al een feit.
Ahia laat door het scheuren van het kleed zien dat God tien stammen van Salomo wegneemt en slechts één stam aan het huis van David overlaat. De tien stammen worden vaak ‘Efraïm’ genoemd, naar de afkomst van de eerste koning uit deze grootste stam.
Jerobeam krijgt te horen dat hij koning zal zijn en ook waarom. Uitvoerig vertelt Ahia wat er allemaal mis is gegaan met Salomo. Het moet voor Jerobeam een duidelijke waarschuwing zijn niet in hetzelfde kwaad te vallen, want de gevolgen zullen voor hem niet anders zijn. Hij krijgt het koningschap over de tien stammen niet omdat hij beter dan Salomo zou zijn (vgl. Dt 9:4).
Als Ahia tegen hem zegt dat hij zal heersen over alles wat hij begeert, kan dat een zinspeling zijn op de verborgen, maar door God gekende, begeerte van zijn hart om koning te worden (vers 37; vgl. 1Sm 9:20). Er is echter een voorwaarde en dat is dat hij moet wachten tot Salomo is gestorven. Wachten op de tijd van God is van het grootste belang, ook voor ons. Hij krijgt de belofte dat God met hem zal zijn als hij naar God zal luisteren en Hem gehoorzaamt, zoals ook David heeft gedaan.
Als Jerobeam zondigt, gaat hij bewust tegen Gods waarschuwingen in. Hij kan niet wachten. Hij ziet de macht voor zich en wil die voortijdig grijpen (vers 26) omdat hij zelf door de macht gegrepen is. Wat hij heeft gedaan, lezen we niet, maar uit de reactie van Salomo, die hem wil doden, zien we dat Jerobeam heeft geprobeerd de troon te bestijgen tijdens het leven van Salomo.
Onder alle koningen van de tien stammen die Jerobeam zijn opgevolgd, hebben we geen koning die God trouw is gebleven. Het begint met Jerobeam, waarna knecht volgt op knecht. In een enkel geval wordt een koning door zijn zoon opgevolgd, maar verder vindt elke troonopvolging plaats door het grijpen van de macht waarbij de regerende koning wordt vermoord. Dat is dan Jerobeam niet gelukt.
Uit de reactie van Salomo zien we ook dat hij zich niet buigt onder de tucht van God, maar zich keert tegen de tuchtroede van God. Hij wil als het ware Gods hand wegslaan. Eigenhandig probeert hij het middel uit te schakelen dat God heeft ingezet. Dit spreekt het verkeerde gedrag van Jerobeam niet goed, maar het openbaart ook de gezindheid van het hart van Salomo. Het lukt Salomo niet de door God aangewezen opvolger om te brengen, zoals het ook Saul niet lukte zijn opvolger David om te brengen.
Toch is er hoop dat Salomo zich voor God heeft verootmoedigd en tot berouw en bekering is gekomen. Salomo is wel gevallen, maar niet verworpen. Er zijn daarvoor enkele aanwijzingen. Een van die aanwijzingen hebben we in het door hem geschreven boek Prediker. In bedekte termen vertelt hij daarin over de bittere ervaringen die hij heeft opgedaan. Onder al de vrouwen die hij heeft gehad, was er niet één die hem het geluk gaf waar hij naar zocht. Het is de aanduiding van een verbroken hart om de zonde, van een hart dat zich van de zonde heeft afgewend, zoals we dat ook vinden in Davids boetpsalmen, al zijn die ook van een andere aard. Gods genade werkt op verschillende wijze in het hart van hen die tot Zijn volk behoren.
Een andere aanwijzing zien we in wat God over hem tegen David heeft gezegd: “Ik zal hem terechtwijzen met een stok [als] van mensen … Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, die Ik voor uw [ogen] weggenomen heb” (2Sm 7:14-15). God kan wel toelaten dat degenen die Hij liefheeft in zonde vallen maar Hij zal niet toelaten dat zij erin blijven liggen. Nog een aanwijzing is dat zijn regering samen met die van David als voorbeeld wordt gesteld van een goede regering (2Kr 11:17).
Hoewel de genoemde redenen aanleiding zijn om te veronderstellen dat hij berouw heeft gehad en zich bekeerd heeft, heeft het de Heilige Geest goed gedacht om dit toch niet uitdrukkelijk te vermelden. We worden erover in het onzekere gelaten. Dat houdt de waarschuwing in dat we niet moeten menen dat we wel kunnen zondigen, met in het achterhoofd de gedachte dat het toch wel weer goed komt. Wie zichzelf zo misleidt, zal daarvan de bittere vruchten plukken.
41 - 43 De dood van Salomo
41 Het overige nu van de geschiedenis van Salomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet beschreven in het boek met de geschiedenis van Salomo? 42 De tijd nu die Salomo in Jeruzalem over heel Israël regeerde, was veertig jaar. 43 Daarna ging Salomo te ruste bij zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David, en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Ten slotte sterft Salomo. De man die zo mooi is begonnen, is zo droevig gestorven. Toch wordt hier herinnerd aan zijn wijsheid. Hij heeft veertig jaar geregeerd, van 971-931 v.Chr. Zo oud is hij nog niet als hij sterft, nog geen zestig. Hij heeft geen lang leven gekregen vanwege zijn ontrouw. Wat een contrast met bijvoorbeeld het leven en het einde van Jakob. Het gaat om het einde. Gelukkig is hij, die goed loopt en dat doet tot het einde. Paulus kan dat zeggen (2Tm 4:7).
De man die het meest in staat was een succesvol leven te leiden, heeft dat verspeeld. Succes in het leven komt in Gods oog niet door het bezit van wijsheid, maar door het toepassen ervan in het leven. Geestelijk succes hangt niet alleen van levenswijsheid af, maar ook van bepaalde beslissingen en keuzes die iemand maakt.
Het sterven van Salomo wordt met een enkel woord beschreven, terwijl het sterven van zijn vader David uitvoerig wordt weergegeven. Van het sterfbed van David gaat letterlijk en geestelijk een zegenrijke sprake uit (2Sm 23:1-7). Van het sterfbed van Salomo klinken geen laatste woorden, maar gaat een ernstige waarschuwing uit. Mogelijk dat er iets over geschreven staat in andere geschriften (2Kr 9:29), maar in Gods Woord wordt er in elk geval geen plaats voor ingeruimd.
Zijn zoon Rehabeam wordt koning in zijn plaats. Met hem begint een andere geschiedenis, die van de verantwoordelijkheid.