Inleiding
Nadat de Heilige Geest de interne orde van het rijk van Salomo heeft beschreven, krijgen we in dit hoofdstuk en de volgende hoofdstukken wat in bijzondere mate de regeringstijd van Salomo kenmerkt: de tempel van de HEERE. De tempel is ten nauwste verbonden aan de vrede. God woont bij een volk dat in vrede leeft.
Nu Salomo aan alle kanten vrede heeft, kan hij aan zijn grote opdracht ten opzichte van God beginnen en dat is de bouw van de tempel. Zo gaat het ook in het leven van een mens die vrede met God heeft gekregen. Zo iemand kan zich dan gaan bezighouden met de woonplaats van God, dat is nu de gemeente van God.
1 Hiram zoekt contact met Salomo
1 Hiram, de koning van Tyrus, stuurde zijn dienaren naar Salomo, want hij had gehoord dat men Salomo tot koning had gezalfd in de plaats van zijn vader. Hiram was namelijk alle dagen een vriend geweest van David.
Hiram, de koning van Tyrus, is bevriend geweest met David. Tyrus was een belangrijke havenstad aan de Middellandse Zee ten noorden van Israël. Als Hiram hoort dat de zoon van David, Salomo, koning is geworden, wil hij met Salomo in dezelfde betrekking staan.
Tyrus is een beeld van de wereld, met al zijn rijkdom en schatten. Dat is hier ook het geval, maar hier wordt alles goed gebruikt, want het wordt ter beschikking van Salomo gesteld om hem te helpen zijn plannen uit te voeren om het huis van de HEERE te bouwen. Tyrus is hier nog geen beeld van de Godvijandige wereld, zoals later (Ez 27:1-36), maar zoals die in het vrederijk zal bijdragen aan de tempel (Zc 6:15a; Js 60:10).
Wat hier wordt gezegd, heeft ook een betekenis voor nu. Het huis van God is niet beperkt tot Israël, ook de volken delen erin. Wij die er eens geen deel aan hadden, zijn nu door het bloed van Christus nabij gebracht en wij mogen meehelpen aan de bouw van wat nu Gods huis is, de gemeente (Ef 2:13,19-22).
2 - 6 Plan om de tempel te bouwen
2 Daarop stuurde Salomo Hiram [een bode] om te zeggen: 3 Ú weet dat mijn vader David geen huis kon bouwen voor de Naam van de HEERE, zijn God, vanwege de oorlog die zij rondom tegen hem voerden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen bracht. 4 Maar de HEERE, mijn God, heeft mij nu rust gegeven van rondom. Er is geen tegenstander en geen dreiging van kwaad. 5 Zie, ik ben van plan voor de Naam van de HEERE, mijn God, een huis te bouwen, zoals de HEERE tot mijn vader David gesproken heeft: Uw zoon die Ik in uw plaats op uw troon zal zetten, die zal dat huis voor Mijn Naam bouwen. 6 Geef daarom nu de opdracht dat men voor mij ceders van de Libanon kapt. Mijn dienaren zullen met uw dienaren zijn en ik zal u het loon van uw dienaren geven, helemaal zoals u het zegt. Want ú weet dat er niemand onder ons is die in staat is hout te kappen als de Sidoniërs.
Salomo beantwoordt de toenadering van Hiram met een verzoek om hulp bij de bouw van de tempel. Hij laat zijn verzoek voorafgaan door Hiram te herinneren aan het plan van David om voor de HEERE een huis te bouwen en waarom hij dat niet mocht (verzen 2-3). Vanwege zijn oorlogen en bloedvergieten mocht David de tempel niet bouwen (1Kr 22:8). David is een beeld van de Heer Jezus Die de strijd van God heeft gevoerd. Op aarde kon Hij de tempel niet bouwen.
Salomo is een beeld van de verheerlijkte Heer en als zodanig is hij de bouwer van de tempel. De grondslag voor de bouw is de rust (vers 4). De rust is de rust van de verheerlijkte Heer. Vanaf Handelingen 2, na het volbrengen van Zijn verlossingswerk, waarbij elke vijand is verslagen en er rust is, bouwt de Heer Jezus de tempel, de gemeente.
In zeker opzicht geldt ook nu, dat er geen bouwen aan het huis van God kan zijn, dat er geen opbouw van de gemeente kan plaatsvinden, als er gestreden moet worden om te bewaren wat ons aan waarheden is toevertrouwd (Jd 1:3). Ook komt er van de opbouw van de gemeente niets terecht als de gelovigen met elkaar overhoop liggen door allerlei ruzies en onbetekenende meningsverschillen.
Vanwege veel misstanden in de gemeente in Korinthe en dwalingen die in de gemeenten van Galatië ingang hadden gevonden, kon Paulus daar niet zoveel kwijt voor de opbouw van de gemeente. Hij moest daar eerst corrigeren om daarmee de weg voor verdere opbouw vrij te maken. Als er vrede is, kan er gebouwd worden. “De gemeente dan door heel Judéa, Galiléa en Samaria had vrede, terwijl zij werd opgebouwd” (Hd 9:31a).
Vervolgens vertelt Salomo dat hij van plan is om dat huis voor de HEERE te bouwen (vers 5). Dat doet hij niet op eigen initiatief, maar omdat dit naar de uitgesproken wil van God is, die Hij aan zijn vader David heeft bekendgemaakt.
Salomo nodigt Hiram uit en verklaart hem het geheimenis van God met betrekking tot de tempel en dat is dat ook heidenen betrokken worden bij de bouw ervan (vers 6). Zij mogen meehelpen, met erkenning van de gaven die zij hebben. Voor de bouw van de tempel heeft David, Salomo’s vader, goud en zilver in menigte verzameld (1Kr 29:2).
Er is echter ook hout nodig. Dat vraagt Salomo aan Hiram. In ruil daarvoor belooft Salomo loon. Hij onderhandelt er niet over, maar zal Hiram geven wat deze ook maar zal vragen. Zo belangrijk is voor Salomo de bouw van Gods huis. Hiram belooft hem alles te geven wat hij nodig heeft.
Salomo kent de bijzondere capaciteiten van de Sidoniërs en doet daarop een beroep voor de bouw van de tempel. Ondanks het feit dat hij in rijkdom en aanzien Hiram ver overtreft, doet hij toch een beroep op hem. Dit houdt de les in dat we nooit laag mogen neerzien op hen die in maatschappelijk of geestelijk opzicht misschien niet zo rijk gezegend zijn als wij. Geestelijke rijkdommen mogen nooit iets zijn waarop wij ons beroemen. We zullen ons steeds bewust moeten zijn: “Wat hebt u, dat u niet hebt ontvangen” (1Ko 4:7)?
7 - 11 Materiaal en voedsel
7 Het gebeurde, toen Hiram de woorden van Salomo hoorde, dat hij zich zeer verheugde en zei: Geloofd zij heden de HEERE, Die David een wijze zoon gegeven heeft [om] over dit grote volk [te regeren]! 8 En Hiram stuurde Salomo [een bode] om te zeggen: Ik heb [de boodschap] gehoord die u mij gestuurd hebt. Ík zal aan al uw wensen om cederhout en cipressenhout voldoen. 9 Mijn knechten zullen het van de Libanon naar de zee afvoeren, en ík zal er vlotten van maken [voor vervoer] over zee naar de plaats die u mij opgeeft. Ik zal ze daar losmaken, zodat u ze mee kunt nemen. Maar dan moet u mijn wens uitvoeren door voedsel voor mijn huis te geven. 10 Zo gaf Hirom Salomo cederhout en cipressenhout, geheel [naar] zijn wens. 11 En Salomo gaf Hiram twintigduizend kor tarwe als voedsel voor zijn huis, en twintig kor gestoten olie. Salomo gaf dat aan Hiram jaar op jaar.
De reactie van Hiram op het verzoek van Salomo is dat hij de HEERE prijst. God geeft grote aanleiding Hem te prijzen bij onze bekering, maar nog meer als Hij ons invoert in Zijn gedachten over Zijn huis. Hiram had al door David van God gehoord. Wij prijzen ook God dat Hij Zijn Zoon als Vorst over Zijn volk heeft geven.
Hiram zegt toe dat hij alles zal geven waar Salomo om vraagt. Hij zegt hem ook toe dat hij voor het transport zal zorgen en vraagt om zijn loon. Salomo zegt hem het voedsel toe (vgl. Ez 27:17) dat nodig is om de dienst uit te voeren. Salomo geeft naar de rijkdom van zijn bezit. Tarwe en olie spreken van de zegeningen van het land. Wie bouwt, ontvangt rijke zegen.
Zo geeft de Heer Jezus voedsel om bezig te zijn met Zijn huis. Om te kunnen werken moet er voedsel zijn. Om aan de bouw van de gemeente te kunnen werken moeten we ons met het goede voedsel van het Woord voeden, dat is met de Heer Jezus. Alleen door Hem krijgen we kracht om als lastdrager ons werk te doen.
12 - 18 De arbeiders
12 De HEERE had Salomo wijsheid gegeven, zoals Hij tot hem gesproken had. Er was vrede tussen Hiram en Salomo, en zij sloten een verbond met elkaar. 13 Koning Salomo liet uit heel Israël mensen opkomen om herendienst te verrichten. Het [aantal] mensen om herendienst te verrichten bedroeg dertigduizend man. 14 Hij stuurde hen bij toerbeurt naar de Libanon, tienduizend per maand. Een maand waren zij in de Libanon [en] twee maanden thuis. Adoniram ging over de herendienst. 15 Verder had Salomo zeventigduizend lastdragers en tachtigduizend steenhouwers in het bergland, 16 [nog] afgezien van de opzichters die door Salomo aangesteld waren [en] die over het werk gingen: drieëndertighonderd [man] die leiding gaven aan het volk dat het werk verrichtte. 17 Als de koning [daartoe] de opdracht gaf, voerden zij grote stenen aan, kostbare stenen, gehouwen stenen, om de fundering van het huis te leggen. 18 De bouwers van Salomo, de bouwers van Hirom, en de [vaklieden] uit Gebal bewerkten [ze]. Verder maakten zij het hout en de stenen gereed om het huis te bouwen.
Vers 12 is een overgangsvers dat zowel op het vorige gedeelte als op het volgende slaat. In dit vers wordt nog eens duidelijk gezegd dat de HEERE Salomo wijsheid heeft gegeven. Alles komt van Hem. Salomo’s wijsheid blijkt uit zijn verbond met Hiram, om van hem goed materiaal en geschikte arbeiders voor de bouw van Gods huis tot zijn beschikking te krijgen. Zijn wijsheid blijkt ook uit de wijze waarop hij gebruikmaakt van de arbeidskrachten.
Ook uit zijn eigen land levert Salomo werkers en zendt ze naar de Libanon ten noorden van Israël. Er zijn veel mannen nodig om mee te helpen de bomen te vellen. Dat gebeurt in toerbeurt, zodat ieder ook zijn werk thuis nog kan doen.
Er zijn arbeiders voor diverse soorten werkzaamheden. Er zijn houthouwers, steenhouwers, lastdragers en opzichters. Deze verschillende taken hebben hun geestelijk tegenbeeld in de gemeente. Neem bijvoorbeeld lastdragers. Lasten dragen is iets waartoe we allemaal worden opgeroepen (Gl 6:2). Er is ook een overvloed aan arbeiders, waardoor de taken goed verdeeld kunnen worden en niet alles op de schouders van enkelen terechtkomt. Helaas is dat vandaag vaak anders.
Behalve hout zijn ook stenen nodig, grote kostbare stenen als het fundament voor het huis. Daarmee moet het beginnen. Het wordt klaargemaakt op aanwijzing van Salomo zelf. Het fundament, hoewel het niet gezien wordt als het huis klaar is, is het belangrijkste van het gebouw.
Zo is God ook te werk gegaan voor Zijn geestelijk huis. Christus, in de schittering van Zijn heerlijkheid, is het fundament van de gemeente (1Ko 3:10-11; vgl. Op 21:19). Hij is de hoeksteen. Het fundament bestaat uit alle waarheden die betrekking hebben op Christus en Zijn werk, zoals die door Zijn apostelen en profeten in Zijn Woord aan ons zijn bekendgemaakt (Ef 2:20). De stenen waarmee het huis wordt opgetrokken, zijn een beeld van de gelovigen, die “levende stenen” worden genoemd (1Pt 2:5). Als het huis zo op het fundament wordt gebouwd, zien we dat “[het] hele gebouw [dat is de gemeente], goed samengevoegd, opgroeit tot een heilige tempel in [de] Heer” (Ef 2:21).