Inleiding
We zien in dit hoofdstuk de gevolgen van de zonde in het volk van God. Er is één man in Israël die heeft gezondigd, maar God zegt dat het hele volk heeft overtreden (verzen 1,11). Als er zonde aanwezig is bij Zijn volk, kan God niet met hen verder trekken. Dat ontdekken de Israëlieten tot hun schade. Ai is in hun ogen zo klein, dat volgens hen niet het hele volk hoeft op te trekken. Hun vorige overwinning, over Jericho, en de zonde die in hun midden is begaan, maken hen zelfverzekerd en onafhankelijk van God.
Door hun nederlaag gaat Jozua naar de HEERE om Hem naar de oorzaak ervan te vragen. Het antwoord is dat het komt door de zonde in hun midden en dat die eerst moet worden weggedaan. Ook in deze tijd kunnen we alleen rekenen op de tegenwoordigheid van de Heer Jezus in de gemeente als we beantwoorden aan de opdracht: “Doet de boze uit het midden weg” (1Ko 5:13b).
Het verschil tussen Jozua 6 en Jozua 7 is dat we in Jozua 6 de kracht van God zien en in Jozua 7 de zwakheid van de mens, ook van de gelovige. De zwakheid van het volk uit zich op twee manieren: Achan neemt van wat door ban is gewijd en Jozua onderschat de vijand.
De muren van Jericho zijn niet door de kracht van de mens gevallen, maar door het geloof in de kracht van God. Het volk heeft een week lang moeten ervaren dat een overwinning niet van hen, maar van God afhangt. Dit is een bemoedigend begin geweest. Maar de indruk die het volk daar heeft opgedaan, is van korte duur geweest.
Het is ermee als met ons. We kunnen de ene dag een mooie geloofservaring hebben en ondanks dat de volgende dag falen. De tegenwoordigheid van Hem Die de overwinning geeft, vraagt ook om heiligheid.
1 De zonde van Achan
1 Maar de Israëlieten pleegden trouwbreuk met wat door de ban gewijd was, want Achan, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit de stam Juda, nam van wat door de ban gewijd was. Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen de Israëlieten.
Het volk is nog maar net in het land of de zonde openbaart zich. Zo is het ook gegaan in de gemeente als ze nog maar net is ontstaan: Ananias en Saffira bedriegen de gemeente en liegen tegen de Heilige Geest (Hd 5:1-3). Zo is het steeds gegaan met alles wat God aan goeds en in genade aan de mens heeft gegeven. Als er iets wordt toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van de mens, heeft hij dit telkens na korte tijd verdorven. We zien dat bijvoorbeeld in het paradijs en bij de instelling van het priesterschap.
Achan overtreedt het gebod (Jz 6:18) en denkt niet aan de gevolgen voor zijn gezin en voor het volk. Bij het begaan van zonde worden vaak anderen in de gevolgen ervan meegesleept. De weg van God af ga je niet alleen. Vaak ook is de toestand van de gelovige een weerspiegeling van de familie waaruit hij voortkomt. Hij is erdoor gevormd. Misschien ook dat daarom de hele familie van Achan wordt genoemd.
Daarnaast kunnen we eraan denken dat in Achan het hele volk deze daad van ontrouw begaat. De toorn komt ook over het hele volk. Het beginsel is dat wat een van de onzen doet, niet zonder gevolgen voor anderen is. De massa moet boeten als dergelijke slechtheid onder het volk aanwezig is. Het hele volk wordt erdoor verontreinigd.
Deze slechtheid duikt op als het hele volk zwak is. Deze dingen zijn met elkaar verbonden. Waar zwakheid is, krijgt slechtheid kans en als er slechtheid is, is de kracht weg. Het vertrouwen op God van de vorige dag is geen garantie voor vertrouwen voor vandaag. Achan kan dit doen omdat het hele volk zwak is. Als kwaad zich openbaart, moeten wij ons afvragen hoe dat mogelijk is geweest, waarin wij gefaald hebben.
2 - 5 De nederlaag bij Ai
2 Toen Jozua mannen stuurde van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, ten oosten van Bethel, zei hij tegen hen: Trek op en verken het land. De mannen trokken op en verkenden Ai. 3 Daarna keerden zij terug naar Jozua en zeiden tegen hem: Laat niet heel het volk optrekken, [maar] laat ongeveer tweeduizend man of ongeveer drieduizend man optrekken om Ai te verslaan. Vermoei daarmee niet heel het volk, want zij zijn [maar] met weinigen. 4 Toen trok ongeveer drieduizend man van het volk op daar naartoe, maar zij sloegen voor de mannen van Ai op de vlucht. 5 En de mannen van Ai doodden van hen ongeveer zesendertig man, en zij achtervolgden hen [van] voor de poort tot Sjebarim toe en versloegen hen op de helling. Toen smolt het hart van het volk [van angst] en het werd tot water.
Jozua geeft een opdracht zonder dat hij de HEERE heeft geraadpleegd. Ook stuurt hij mannen erop uit vanuit Jericho en niet vanuit Gilgal. Ligt daar al een aanwijzing van de oorzaak van de zonde? Het zondige vlees treedt aan het licht, ook in Jozua. We leren hier wat er gebeurt met het volk als het zich niet door de HEERE laat leiden. De les voor ons is dat we vaak doen alsof we het gebed niet nodig hebben bij, in onze ogen, kleine problemen. Maar dan vergeten we dat achter kleine problemen enorme machten schuilgaan. De vernedering blijft niet uit.
Ai betekent ‘puinhoop’. Het ligt bij Beth-Aven dat ‘huis van slechtheid’ betekent. Na de verkenning van Ai volgt een conclusie van het menselijk verstand. Hebben ze niet bij Jericho geleerd dat alles van God afhankelijk is? Is de vijand nu zo zwak geworden dat ze deze vijand zelf wel aankunnen en daarbij ook nog weinig inspanning hoeven te gebruiken? Bij Jericho komt niemand om, maar bij deze kleine stad wordt een grote nederlaag geleden. Ze verliezen de strijd tegen Ai die ook nog aan ongeveer zesendertig man het leven kost.
In het getal zesendertig kunnen we de regering van God herkennen. Zesendertig is drie keer twaalf. Drie is het getal van de drie-enige God en twaalf is het getal van regering. We kunnen dit toepassen op de misstanden in de gemeente in Korinthe waarvan Paulus, met het oog op de regering van God, zegt: “Daarom zijn er onder u vele zwakken en zieken en nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30). Het zijn ook niet noodzakelijk de meest schuldigen. Het gaat erom dat wij van ons falen leren, een falen dat soms aan anderen het leven kost.
Nu smelt het hart van het volk van God en niet dat van de vijanden (vgl. Jz 2:9,11; 5:1). Angst laat het hart smelten als we niet met de Heer onze weg gaan.
6 - 9 Jozua roept tot de HEERE
6 Toen scheurde Jozua zijn kleren en hij wierp zich met het gezicht ter aarde, voor de ark van de HEERE, tot de avond, hij en de oudsten van Israël; en zij wierpen stof op hun hoofd. 7 En Jozua zei: Ach, Heere HEERE, waarom hebt U dit volk de Jordaan [toch] laten oversteken, om ons in de hand van de Amorieten te geven, om ons te vernietigen? Hadden wij maar besloten aan de overzijde van de Jordaan te blijven! 8 O, Heere, wat zal ik zeggen, nu Israël voor zijn vijanden heeft moeten vluchten? 9 Als de Kanaänieten en alle inwoners van het land [dit] zullen horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. Wat zult U dan voor Uw grote Naam doen?
Bij de verovering van Jericho heeft de ark de centrale plaats ingenomen. Bij de aanval op Ai horen we niets van de ark. Na de nederlaag zoekt Jozua de ark op om zich voor de HEERE te vernederen. Hij ligt voor de HEERE in verootmoediging en bidt tot de avond of de HEERE wil duidelijk maken wat er aan de hand is.
Toch blijkt uit zijn gebed ook enig verwijt, alsof God voor de nederlaag verantwoordelijk is. Dat komt niet uit geloof voort. Alsof God niet het beste met Zijn volk voor heeft, maar het wil ombrengen. Zo kan ook onze reactie zijn op moeiten die ons treffen, die wij ook wel eens te wijten hebben aan het gaan van een eigen weg.
Jozua spreekt ook over de naam van Israël als een belangrijke naam, hoewel hij ook op de “grote Naam” van God wijst (vers 9). Wat met onze naam gebeurt, hebben we aan onszelf te wijten, maar het is pas echt beschamend als ook de Naam van God door ons gedrag wordt gesmaad. De vijanden kunnen denken dat God niet sterk genoeg is om Zijn volk te helpen.
10 - 15 Het antwoord van de HEERE
10 Toen zei de HEERE tegen Jozua: Sta op, waarom ligt u zo met het gezicht [ter aarde]? 11 Israël heeft gezondigd. Ook hebben zij Mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden. Bovendien hebben zij genomen van wat met de ban gewijd was, en ook gestolen, en ook gelogen, en zij hebben het ook bij hun huisraad gelegd. 12 Daarom zullen de Israëlieten niet kunnen standhouden tegenover hun vijanden. Zij zullen voor hun vijanden vluchten, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn als u de ban niet uit uw midden wegvaagt. 13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heilig u voor morgen. Want zo zegt de HEERE, de God van Israël: Er is een ban in uw midden, Israël! U zult niet tegenover uw vijanden kunnen standhouden totdat u de ban uit uw midden wegdoet. 14 U moet in de ochtend per stam naar voren komen. En het zal gebeuren dat de stam die de HEERE aanwijst, per geslacht naar voren zal komen; en het geslacht dat de HEERE aanwijst, zal per familie naar voren komen; en de familie die de HEERE aanwijst, zal man voor man naar voren komen. 15 En het zal gebeuren dat hij die aangewezen wordt [als schuldig] aan de ban, met vuur verbrand zal worden, hij en alles wat hij heeft, omdat hij het verbond van de HEERE overtreden heeft en omdat hij een schandelijke daad in Israël gedaan heeft.
Jozua krijgt antwoord terwijl hij nog spreekt (vgl. Js 65:24; Dn 9:20). God zegt tegen hem dat hij moet opstaan. De zaak is duidelijk geworden, evenals de gezindheid van Jozua. Nu moet er worden gehandeld. God gaat het kwaad openbaar maken. Het volk heeft gezondigd en moet het kwaad uit hun midden wegdoen.
Zonde is nooit slechts een zaak van de persoon alleen. Als zonde niet wordt geoordeeld, verontreinigt die het geheel. We hebben niet alleen met onszelf te maken. De tafel van de Heer is juist de uiting van eenheid. Daarom moet de boze worden weggedaan (1Ko 5:13b), anders kan de Heer niet meer in het midden van Zijn volk zijn. Als ze de ban in hun midden laten bestaan, kan God niet meer in hun midden zijn (vers 12).
Er is zonde aanwezig en daardoor wordt de kracht van God niet meer bij hen gevonden. God kan Zich niet met de zonde een maken. God zegt dan ook niet dat ze zwak zullen blijven, maar dat Israël geen stand zal kunnen houden voor zijn vijanden. Dat is een droevige verandering, want God heeft eerder gezegd: “Niemand zal voor u standhouden” (Jz 1:5). Het wegdoen van de zonde betekent aan de kant van God gaan staan ten opzichte van het kwaad. Als dat gebeurt, wordt de betrekking tussen God en het geheel weer in de normale toestand hersteld.
16 - 18 Achan aangewezen
16 Toen stond Jozua 's morgens vroeg op, en hij liet Israël per stam aantreden; en de stam van Juda werd aangewezen. 17 Toen hij het geslacht van Juda naar voren liet komen, wees [het lot] het geslacht van Zarchi aan. Toen hij het geslacht van Zarchi naar voren liet komen, man voor man, werd Zabdi aangewezen. 18 Toen hij diens familie naar voren liet komen, man voor man, werd Achan aangewezen, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit de stam Juda.
Weer staat Jozua, zoals we regelmatig van hem lezen, vroeg op (vers 16; Jz 3:1; 6:12; 8:10). Met deze zaak mag niet worden gewacht. Wat in Israël is gebeurd, kan ook in ons geweten gebeuren. Als God voor ons geweten iets duidelijk maakt als zonde, zal het ons verlammen als we het niet direct veroordelen.
Om het kwaad openbaar te maken gaat God een bepaalde weg. Door de manier waarop Hij dat doet, wordt ieder lid van het hele volk persoonlijk voor God geplaatst. Dat zien we in het “man voor man” naar voren laten komen (vers 17). We zien het ook bij de discipelen, nadat de Heer heeft gezegd dat een van hen Hem zal verraden. Zij vragen dan ieder persoonlijk: “Ben ik het, Heer?” (Mt 26:21-22). Bij kwaad in de gemeente moet ik vragen: ’Hoe is het met mij? Bevindt zich ook kwaad in ons huis?’
Voor het openbaar maken van de zonde volgt Jozua precies de aanwijzingen die de HEERE heeft gegeven (vers 14). Achan kan zijn ontdekking niet ontlopen. Hij heeft vanaf het begin de gelegenheid gehad met zijn kwaad voor de dag te komen in plaats van te wachten tot het moment dat hij het wel móet belijden. Van enige vrijwilligheid is dan geen sprake meer. Hij wordt ertoe gedwongen. De belijdenis van Achan heeft daarom niet veel waarde.
Terwijl telkens het lot wordt geworpen, volgt Achan de loop ervan. Hij ziet hoe zijn aanwijzing als de schuldige steeds dichterbij komt. Toch wacht hij tot het lot hem persoonlijk aanwijst. De zonde verhardt en maakt blind voor de onfeilbare loop van de gerechtigheid van God. Zonde zal altijd denken dat er een uitweg is om te voorkomen dat de zonde openbaar wordt gemaakt. Zonde houdt geen rekening met God en meent zelfs dat God de zonde niet ziet (Ps 94:7).
Achan behoort tot de koninklijke stam van Juda. Dat onder hen deze zonde is gebeurd, zal hen ervoor kunnen bewaren zich te beroemen op hun belangrijkheid. Schandvlekken in families die in aanzien zijn, moeten een nederige gezindheid bewerken.
19 - 23 Achan erkent zijn zonde
19 Toen zei Jozua tegen Achan: Mijn zoon, geef de HEERE, de God van Israël, toch de eer en doe voor Hem belijdenis. Vertel mij toch wat u gedaan hebt, verberg het niet voor mij. 20 Achan antwoordde Jozua: Het is waar, ík heb tegen de HEERE, de God van Israël, gezondigd, en ik heb zo en zo gedaan. 21 Want ik zag onder de buit een mooie kostbare Babylonische mantel, tweehonderd sikkel zilver, en een goudstaaf met een gewicht van vijftig sikkel. Ik begeerde ze en nam ze mee. En zie, ze zijn verborgen in de grond, in het midden van mijn tent, en het zilver eronder. 22 Toen stuurde Jozua [er] boden heen, die naar de tent snelden. En zie, het lag verborgen in zijn tent en het zilver eronder. 23 Zij namen het uit het midden van de tent en brachten het naar Jozua en naar al de Israëlieten. Zij wierpen het neer voor het aangezicht van de HEERE.
Als het lot Achan heeft aangewezen, vraagt Jozua niet of Achan het gedaan heeft. Het is duidelijk, want God heeft gesproken. Maar Jozua begint niet hem te vervloeken; hij spreekt hem ook niet aan met ‘dief’. Het past niet om een lid van Gods volk dat door de zonde misleid en zelfs verhard is, zo te benaderen. Een dergelijke benadering legt een totaal gebrek aan zelfkennis aan de dag. Verontwaardiging over de zonde mag niet tot een verlies aan zelfbeheersing voeren.
Door Achan als “mijn zoon” aan te spreken laat Jozua de verbinding horen waarin hij zichzelf tot Achan ziet. Hij voelt zich niet beter dan Achan. Toch moet de zonde worden erkend en geoordeeld. Als Jozua Achan aanspoort God de eer te geven, is dat meer een bevel dan een verzoek. God wordt geëerd als de hele waarheid wordt beleden. Daartoe zal ieder mens eens gedwongen worden (Fp 2:10-11).
In de belijdenis van Achan zien we de weg waarop men tot zonde komt. Het is de oude geschiedenis: zien, begeren en nemen (Gn 3:6; 1Jh 2:16; Jk 1:14-15).
De HEERE zegt alleen dat er gestolen is (vers 11), maar Hij zegt niet wat er gestolen is. Hij wil dat de overtreder dit zal doen. Achan noemt de gestolen zaken bij hun naam (vers 21). God wil geen algemene belijdenis, maar Hij wil dat we de zonde bij de naam noemen. Op deze wijze wordt iemand gedwongen aan God terug te geven wat hij van Hem heeft gestolen (Jb 20:15).
Wat behoort aan de HEERE, heeft Achan voor zichzelf gestolen. Zoals het bij Jericho in verkeerde handen is geweest, zo is het ook bij Achan in verkeerde handen. Evenals de wereld kan ook het volk van God de dingen die aan de HEERE behoren voor zichzelf gebruiken. De Heer geeft gaven, bekwaamheden. Hij wil dat we die voor Hem gebruiken, dat we ze voegen bij de schat van de HEERE (Jz 6:19). De zonde van Achan kan ook bij ons gevonden worden. Dan tooien we onszelf met wat de Heer toebehoort, we vestigen de aandacht op onszelf, zoeken eigen eer, we willen mensen behagen en niet de Heer.
Het eerste dat Achan noemt, is “een mooie kostbare Babylonische mantel”. Zijn woorden lijken te verraden dat hij het zelfs nu nog spijtig vindt dit kledingstuk te moeten inleveren. Hoewel hij geen verontschuldigingen aanvoert, blijkt ook nergens dat hij zijn daad betreurt. Dit soort mensen zit meer in over het feit dat ze ontdekt zijn, dan dat ze inzien wat ze hebben gedaan. Ook voor de kwalijke gevolgen die hun daden voor anderen hebben, hebben ze geen oog.
Met Babel is trots en hoogmoed verbonden. We zien dat aan de stad en de toren die daar is gebouwd (Gn 11:4,9). In Babel ligt ook de oorsprong van de afgoderij: zij is “de moeder van de hoeren en van de gruwelen van de aarde” (Op 17:5). Met “gruwelen” worden afgoden bedoeld. De ”Babylonische mantel” spreekt van een godsdienst die alleen tot bevrediging van het vlees wordt beoefend. Het heeft een fraai uiterlijk, maar er is geen leven uit en voor God aanwezig. We kleden ons met een ”Babylonische mantel” als we onze godsdienst voorzien van een fraaie vorm die aantrekkelijk is voor mensen van de wereld.
Het tweede dat Achan noemt, is het zilver. Het zoengeld is een halve sikkel zilver (Ex 30:15; 38:25). Zilver spreekt van de prijs die voor de verlossing is betaald. In de handen van Achan wil dit zeggen dat er een belijdenis is verlost te zijn, terwijl er geen berouw over de zonden en geen bekering tot God heeft plaatsgevonden. Het is van toepassing op christenen die aanmatigend beweren behouden te zijn op grond van het voldoen aan bepaalde inzettingen, zoals doop en avondmaal, of door te behoren tot een bepaald kerkgenootschap of verbond.
Het derde dat Achan noemt, is een goudstaaf of ‘een gouden tong’ (Statenvertaling). Goud stelt de heerlijkheid van God voor. Aan ‘een gouden tong’ is de gedachte verbonden dat er wordt gesproken over de dingen van God zonder dat het hart er deel aan heeft. Vrijzinnige theologen hebben ‘een gouden tong’, maar “’met hun tongen plegen zij bedrog’; ’addergif is onder hun lippen’” (Rm 3:13). Het klinkt aangenaam en bijbels om te spreken over een God van liefde, maar als achterwege wordt gelaten erover te spreken dat God ook licht is, wordt er met ‘een gouden tong’ gesproken.
Achan heeft deze dingen “verborgen in de grond”. Dit spreekt van een gebruik van de dingen voor zichzelf, in verbinding met het leven op aarde, zonder zich te bekommeren om de rechten van de Heer. Hij lijkt daarmee op de ontrouwe slaaf, over wie de Heer Jezus in een gelijkenis spreekt (Mt 25:18). Achan ondergaat ook het lot van die slaaf, die door de Heer “boze en luie slaaf” en ook “nutteloze slaaf” wordt genoemd (Mt 25:26,30).
24 - 26 Achan wordt geoordeeld
24 Toen nam Jozua, en heel Israël met hem, Achan, de zoon van Zerah, en het zilver, de kostbare mantel, de goudstaaf, zijn zonen, zijn dochters, zijn runderen, zijn ezels, zijn kleinvee, zijn tent, en alles wat van hem was, en zij voerden die naar het dal Achor. 25 Jozua zei: Waarom hebt u ons in het ongeluk gestort? De HEERE zal u in het ongeluk storten op deze dag. En heel Israël stenigde hem met stenen, en zij verbrandden hen met vuur. En zij wierpen stenen over hen 26 en richtten een grote steenhoop boven hem op, die er is tot op deze dag. Toen liet de HEERE Zijn brandende toorn varen. Daarom gaf men die plaats de naam dal van Achor, tot op deze dag.
Heel Israël is verontreinigd en moet nu zichzelf reinigen. Dat kan alleen gebeuren, doordat allen het oordeel uitoefenen. Zo is ook het wegdoen van de boze uit het midden van de gemeente een zaak van de hele gemeente (2Ko 2:6; 7:11b). Allen zijn ervoor verantwoordelijk, ieder moet ernaar handelen na persoonlijke oefening voor God en een vragen aan Hem hoe het met de eigen gezindheid en het eigen leven is.
Het is goed om het verschil tussen de tucht in Israël en de christelijke tucht in gedachten te houden. De christelijke tucht heeft altijd het herstel van de ziel op het oog. Zelfs als de boze persoon door Paulus aan de satan moet worden overgegeven, is dat “tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden wordt in de dag van de Heer <Jezus>” (1Ko 5:5). Dit is een krachtige reden om de tucht uit te oefenen naar de maat van onze geestelijke kracht, want daarboven kunnen we niet gaan. We hebben ons altijd te verootmoedigen voor God, voordat en opdat de boze wordt weggedaan.
Achan heeft de gestolen spullen verborgen in zijn tent. Omdat al zijn gezinsleden mee moeten omkomen, zullen ze ervan hebben geweten en daardoor medeschuldig zijn geworden. Alles wat met Achan is verbonden, wordt geoordeeld. De voltrekking van het oordeel vindt plaats in het dal Achor, dat deze naam krijgt naar aanleiding van deze gebeurtenis. Achor betekent ‘ellende’. Dat is wat Achan onder het volk heeft gebracht. Achan betekent ‘hij die verwarring, onrust, brengt’. Hij heeft “Israël in het ongeluk” gestort en ellende over het volk gebracht (1Kr 2:7).
Maar in Hosea spreekt de HEERE erover dat Hij “het Dal van Achor tot een deur van hoop” zal geven, waar het volk zal “zingen als in de dagen van haar jeugd, als op de dag dat zij wegtrok uit het land Egypte” (Hs 2:14). Waar het oordeel is uitgeoefend, is de deur naar een hoopvolle toekomst geopend. God brengt in de toekomst Zijn volk in geestelijke zin naar dat dal terug. Het volk zal zichzelf oordelen, zijn zonden erkennen en weer door God als Zijn volk worden aangenomen. Hoop is altijd daar aanwezig, waar mensen zich hun ellende bewust zijn en de toevlucht nemen tot de Heer Jezus.
We moeten de zonde vrezen, maar laten we nooit de bitterheid van de ontdekking ervan vrezen, en ook de tuchtiging niet. Want vanaf dat ogenblik wil God ons Zijn zegen opnieuw laten toestromen. Als er trouw en gehoorzaamheid zijn, zal God nooit nalaten te openbaren en weg te nemen wat de zegen van Zijn volk verhindert.