Inleiding
Er zit een prachtige opbouw in de toespraak van Jozua. In de verzen 3-13 stelt hij het volk de grote daden van God voor. Vele malen lezen we daar het woord ‘Ik’, wat slaat op God. Bij Abraham komt Gods verkiezing naar voren. Door Mozes en Aäron laat God zien dat Hij de Bevrijder is van het volk. Als Hij het volk in het land heeft gebracht, is Hij de Overwinnaar van de vijanden. Vers 13 zegt dan ook terecht: “Zo heb Ik u een land gegeven.“
Na deze woorden wordt het volk voor de keus gesteld wie ze willen dienen. Voor deze keus worden wij ook gesteld, nadat alle zegeningen die ons in Christus gegeven zijn, aan ons zijn voorgehouden. Is het een moeilijke keus?
Het hele volk heeft wel gezegd de HEERE te zullen dienen, maar al spoedig blijkt wat hun woorden waard zijn. Het boek Richteren levert het bewijs. Wat blijft er dan over? Een persoonlijke keus! Kunnen wij het Jozua met ons hele hart nazeggen: “Maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen de HEERE dienen!” (vers 15b)?
1 Jozua verzamelt alle stammen in Sichem
1 Daarna verzamelde Jozua alle stammen van Israël in Sichem, en hij riep de oudsten van Israël, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn beambten, en zij stelden zich op voor het aangezicht van God.
Nadat Jozua in het vorige hoofdstuk de oudsten heeft toegesproken, wil hij het hele volk toespreken. Het hele volk gaat hem ter harte. Hij spreekt hen toe in Sichem. Dat is wel als een heiligdom te beschouwen, want daar is de HEERE aan Abraham verschenen en daar heeft Abraham voor de HEERE een altaar gebouwd (Gn 12:6-7). Daar heeft ook Jakob een altaar gebouwd (Gn 33:18-20) en daar heeft hij al zijn afgoden begraven (Gn 35:4).
De geschiedenis maakt duidelijk wat de waarde van Sichem is. Het is de juiste plaats voor Jozua om opnieuw de geschiedenis van Gods volk aan het volk voor te houden. Hij doet dat door het volk te herinneren aan enkele grote gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen hebben een geestelijke betekenis en kunnen we vergelijken met de dienst van Paulus.
Paulus spreekt in zijn afscheidsrede over de vier delen van zijn dienst:
1. Het betuigen “zowel aan Joden als Grieken de bekering tot God en het geloof in onze Heer Jezus” (Hd 20:21); dit betreft de vergeving van zonden voor ongelovigen als zij zich tot God bekeren en geloven in de Heer Jezus.
2. Het betuigen van “het evangelie van de genade van God” (Hd 20:24); dit gaat verder dan de oproep tot bekering en wordt uiteengezet in de brief aan de Romeinen.
3. Het prediken van “het koninkrijk” (Hd 20:25); dit is niet het vrederijk, maar dat de verworpen Christus nu in de hemel is en als Heer regeert over allen die Hem belijden, waarvan de kracht in het leven van de christen zichtbaar wordt.
4. Het verkondigen van “de hele raad van God” (Hd 20:27); dit is niet wat we vinden in de brief aan de Romeinen, maar in de brief aan de Kolossenzen en vooral in de brief aan de Efeziërs, waarin het gaat over de raadsbesluiten van eeuwigheid ten aanzien van de gemeente.
Deze vier delen vinden we ook in de toespraak van Jozua.
2 - 4 Voorgeschiedenis
2 Toen zei Jozua tegen heel het volk: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Aan de overzijde van de rivier hebben uw vaderen vanouds gewoond, [namelijk] Terah, de vader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. 3 Toen nam Ik uw vader Abraham van de overzijde van de rivier en liet hem door heel het land Kanaän gaan. Ik maakte zijn nageslacht talrijk en gaf hem Izak. 4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau. Ik gaf aan Ezau het Seïrgebergte om dat in bezit te nemen, maar Jakob en zijn kinderen trokken naar Egypte.
In de geschiedenis van Abraham vinden we de waarheid van bekering en geloof. Hij wordt uit de afgodendienst geroepen (1Th 1:9). Bij hem zien we geloof te midden van alle ongeloof. Door naar de afgodendienst van Abraham te verwijzen wijst Jozua erop dat de afgoden niet alleen om hen heen worden gevonden, maar dat het in hun natuur, in hun hart zit. Voor ons geldt ook dat wij niet beter zijn dan de mensen om ons heen. Wij hebben vroeger ook tot dat gezelschap behoord (Ef 2:3; Tt 3:3).
Dat God Abraham neemt, toont Zijn uitverkiezing. Abraham is niet beter dan zijn omgeving. God schenkt Izak als de zoon in wie Hij Zijn beloften zal vervullen. Aan Izak schenkt Hij Jakob en Ezau. Hij geeft Ezau het Seïrgebergte als erfdeel, zodat het land Kanaän helemaal voor het nageslacht van Jakob zal zijn.
5 - 8 Wat God voor Zijn volk heeft gedaan
5 Toen zond Ik Mozes en Aäron en Ik trof Egypte [met plagen] zoals Ik in het midden van dat [land] gedaan heb, en daarna leidde Ik u daaruit. 6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had, kwam u bij de zee, en de Egyptenaren achtervolgden uw vaderen met wagens en ruiters, tot aan de Schelfzee. 7 Toen riepen zij tot de HEERE, en Hij maakte een duisternis tussen u en de Egyptenaren; en Hij deed de zee over hen komen en bedekte hen. En uw ogen hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt u vele dagen in de woestijn gewoond. 8 Toen bracht Ik u in het land van de Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden. Die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand. U nam hun land in bezit, en Ik vaagde hen weg van voor uw [ogen].
In de bevrijding van het volk uit Egypte vinden we de waarheid van de verlossing. Die waarheid vinden we in de brief aan de Romeinen, waarin het evangelie en de rechtvaardiging worden uitgelegd. We worden, geestelijk gesproken, tot in de vlakten van Moab gevoerd. De woestijnreis ligt achter ons. God heeft Zijn trouw tijdens de hele reis door de woestijn getoond. We zijn nu in staat om vijanden aan te vallen en land in bezit te nemen.
9 - 10 Verlost uit de macht van Bileam
9 Vervolgens maakte Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, zich gereed en streed hij tegen Israël. Hij zond [een bode] en liet Bileam, de zoon van Beor, roepen om u te vervloeken. 10 Maar Ik wilde niet naar Bileam luisteren; daarom zegende hij u steeds weer, en Ik verloste u uit zijn hand.
In deze verzen vinden we het derde aspect van de dienst van Jozua in vergelijking met die van Paulus. Eenmaal in de vlakten van Moab horen we in de zegen van Bileam over het koningschap van de HEERE en over het volk van deze Koning, dat volkomen heerst over een koning als Balak (Nm 23:21; 24:7,17). Te midden van Gods volk wordt de kracht van Gods Koning zichtbaar, Die voor ons onze Heer is. We juichen omdat we in de kracht van die Koning voorwaarts gaan en dingen in bezit nemen die Hij ons heeft gegeven.
11 - 13 God zuiverde het land voor Zijn volk
11 Toen u over de Jordaan getrokken was en bij Jericho kwam, streden de burgers van Jericho tegen u, [net als] de Amorieten, de Ferezieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgazieten, de Hevieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw hand. 12 En Ik zond horzels voor u uit, die hen van voor uw [ogen] verdreven, [zoals eerder] de beide koningen van de Amorieten [verdreven werden]. [Dat gebeurde] niet door uw zwaard en [ook] niet door uw boog. 13 Zo heb Ik u een land gegeven waarvoor u zich niet ingespannen hebt, en steden die u niet gebouwd hebt, en u woont erin. U eet van wijngaarden en olijfbomen die u niet geplant hebt.
Hier hebben we het vierde en laatste aspect van de vergelijking tussen de dienst van Jozua en de dienst van Paulus. Het land wordt in bezit genomen, de vijand wordt verdreven. Dat doet de HEERE voor Zijn volk. Alles wat ze mogen genieten, is een gift van Zijn genade (Ef 2:8).
14 - 15 Oproep om de HEERE te dienen
14 Nu dan, vrees de HEERE, dien Hem in oprechtheid en trouw, doe de goden weg die uw vaderen gediend hebben, aan de overzijde van de rivier en in Egypte, en dien de HEERE. 15 Maar als het in uw ogen kwalijk is de HEERE te dienen, kies voor u heden wie u zult dienen: óf de goden die uw vaderen, die aan de overzijde van de rivier woonden, gediend hebben, óf de goden van de Amorieten, van wie u het land bewoont. Maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen de HEERE dienen!
Alle geschonken zegeningen vragen om een reactie. We zien dat ook in de brieven. Na de zegeningen volgt de vermaning om in overeenstemming daarmee te wandelen (Rm 12:1; Ef 4:1). Als er geen keus voor de HEERE wordt gemaakt, maakt het niet uit welke afgod ze zullen dienen. Telkens weer wordt gevraagd een keus te maken (1Kn 18:21; Ru 1:16; Mt 6:24). Voor Jozua is de keus duidelijk. Hij zegt: ‘Wat voor mij geldt, geldt voor mijn huis.’ Hij is al een oude man, maar nog even strijdbaar als altijd, hier in het bijzonder voor zijn huis.
Als het hele volk niet mee wil doen aan het trouw dienen van de HEERE, dan staat het voor hemzelf vast dat hij en zijn huis de HEERE zullen dienen. Het geldt voor hemzelf en voor zijn kinderen. De behoudenis is ‘voor wie gelooft en voor zijn huis’. Dat evangelie hoort de gevangenbewaarder uit de mond van Paulus: “Geloof in de Heer Jezus en u zult behouden worden, u en uw huis” (Hd 16:31). Het dienen dat op de behoudenis volgt, is ook voor ‘ik en mijn huis’. Het ‘huis van Stéfanas’ is hiervan een mooi voorbeeld (1Ko 16:15). Laten we het voorbeeld van Jozua en Stéfanas navolgen.
Alle zegeningen zijn niet alleen voor onszelf, maar ook voor onze kinderen. Is het onze wens dat onze kinderen de zegeningen zullen genieten die wij ook mogen genieten? Dan zullen we ze meenemen naar allerlei samenkomsten, opdat ze de zegeningen zullen leren genieten en ze niet thuislaten, terwijl we zelf die gelegenheden bezoeken.
16 - 18 Wij zullen de HEERE dienen
16 Toen antwoordde het volk en zei: Er is geen sprake van dat wij de HEERE zouden verlaten om andere goden te dienen. 17 Want de HEERE is onze God. Hij is het Die ons en onze vaderen uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heeft uitgeleid en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft en ons bewaard heeft op heel de weg die wij gegaan zijn, en voor alle volken door het midden waarvan wij getrokken zijn. 18 De HEERE heeft al die volken van voor onze [ogen] verdreven, zelfs de Amorieten, de inwoners van het land. Wíj zullen eveneens de HEERE dienen, want Hij is onze God.
Omdat het volk nog het bewustzijn bezit van de macht van God Die hen gezegend heeft, verklaart het dat het de HEERE alleen wil dienen. De reactie van het volk klinkt goed, maar Jozua laat zich niet bedriegen. Hij weet wat er in hun harten is. Daarom stelt hij hun op ernstige wijze voor dat er in henzelf geen kracht is. Het volk zegt de HEERE te zullen dienen, maar het is als bij de Sinaï.
Hebben ze de goden weggedaan, zoals meerdere keren in dit hoofdstuk is gezegd dat ze zullen doen? Later blijkt dat ze dat niet hebben gedaan. We kunnen God niet dienen in eigen kracht. We kunnen beter niets beloven, maar God smeken of Hij ons wil helpen Hem te dienen. Niemand kan zeggen dat het allemaal in orde is in zijn leven.
19 - 24 Jozua waarschuwt en het volk belooft
19 Toen zei Jozua tegen het volk: U zult de HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God, Hij is een na-ijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. 20 Als u de HEERE zult verlaten en vreemde goden gaat dienen, zal Hij Zich [van u] afkeren, Hij zal u kwaad doen en Hij zal u vernietigen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben. 21 Daarop zei het volk tegen Jozua: Nee, wij zullen voorzeker de HEERE dienen. 22 Jozua zei tegen het volk: U bent getuigen voor uzelf dat ú voor u de HEERE gekozen hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: [Wij zijn] getuigen. 23 Nu dan, doe de vreemde goden weg die te midden van u zijn, en richt uw hart op de HEERE, de God van Israël. 24 Het volk zei tegen Jozua: Wij zullen de HEERE, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen.
Jozua bedoelt niet te zeggen dat God niet een God van vergeving is. Hij wil duidelijk naar voren brengen dat God niet met een halfslachtig hart gediend kan worden en dat het verlaten van Hem om andere goden te gaan dienen een zware zonde is. Een dergelijke zonde zal in een ramp eindigen.
Tot vier keer toe spreekt Jozua het volk aan op hun verantwoordelijkheid. Elke keer antwoordt het volk dat het de HEERE zal dienen. Jozua vraagt van hen hun oprechtheid te bewijzen door het wegdoen van de vreemde goden.
25 - 27 Jozua sluit een verbond
25 Zo sloot Jozua op die dag een verbond met het volk en stelde [het] in Sichem voor hen vast als een verordening en bepaling. 26 Jozua schreef deze woorden in het wetboek van God. Vervolgens nam hij een grote steen en richtte die daar op, onder de eik die bij het heiligdom van de HEERE stond. 27 En Jozua zei tegen heel het volk: Zie, deze steen zal voor ons getuige zijn, want hij heeft al de woorden van de HEERE gehoord, die Hij tegen ons gesproken heeft. Ja, hij zal getuige voor u zijn, opdat u uw God niet verloochent.
Jozua neemt de toezegging van het volk serieus. Hij schrijft “in het wetboek van God” op wat er is gezegd. Dan richt hij een grote steen op als getuige van de beloften die het volk heeft gedaan. Als Jozua heengegaan is, blijft de steen staan als een blijvende herinnering dat God alles heeft gehoord.
Jozua schrijft in het boek en richt de getuigenissteen op “bij het heiligdom van de HEERE”. Deze uitdrukking lijkt erop te wijzen dat Jozua voor deze gelegenheid de ark van het verbond vanuit Silo naar Sichem heeft laten komen.
28 Jozua stuurt het volk weg
28 Toen stuurde Jozua het volk weg, iedereen naar zijn erfelijk bezit.
Jozua laat het volk gaan. Zijn dienst is ten einde. Met zijn laatste woorden in hun oren keren ze terug naar hun erfdeel. Hoelang zal zijn afscheidsrede in hun harten naklinken en zijn heilzame uitwerking op de praktijk van hun leven als volk van God hebben? Het boek Richteren geeft het antwoord.
29 - 30 Dood en begrafenis van Jozua
29 Het gebeurde na deze dingen dat Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, stierf, honderdtien jaar oud. 30 Zij begroeven hem in het gebied [dat] zijn erfelijk bezit was, in Timnath-Serah, dat in het bergland van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gaäs.
Het boek eindigt met drie begrafenissen. De eerste is die van Jozua. Na een wandel van geloof in de woestijn en een strijd van geloof in het land sterft hij in het geloof in een betere opstanding. Hij wordt hier voor de eerste en ook enige keer “de dienaar van de HEERE” genoemd. Hiermee drukt de Meester op eenvoudige manier een veelzeggend stempel van goedkeuring op zijn leven. Kan de Heer ook van ons aan het einde van ons leven zeggen: “Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in” (Mt 25:21)?
Zijn graf is in zijn erfelijk bezit, in het gebergte van Efraïm (Jz 19:50). De Efraïmieten hebben dat in opdracht van Jozua in bezit genomen (Jz 17:14-18).
31 Israël dient de HEERE
31 Israël diende de HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten die lang na Jozua leefden en die wisten van al de daden van de HEERE, die Hij voor Israël verricht had.
Zolang het volk goede voorbeelden heeft, dient het de HEERE (vgl. 2Kr 24:2). We mogen onszelf afvragen: leven wij vanuit een persoonlijke omgang met de Heer Jezus of volgen wij slechts het geloof na van anderen die ons onderwijzen? Als de getuigen van de macht van de HEERE en de invloed daarvan op het volk weg zijn, staat een nieuwe generatie op die open staat voor de invloeden van de volken om hen heen. Het volgende boek, Richteren, laat dit zien.
32 Het gebeente van Jozef begraven
32 En de beenderen van Jozef, die de Israëlieten uit Egypte meegenomen hadden, begroeven zij in Sichem, op het stuk land dat Jakob voor honderd geldstukken gekocht had van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Het was namelijk erfelijk bezit van de zonen van Jozef geworden.
De tweede begrafenis is die van Jozef. De begrafenis van het gebeente van Jozef maakt duidelijk dat het boek niet werkelijk met de dood eindigt, want het laat de hoop op de opstanding zien. Met het oog daarop heeft Jozef gewild dat zijn gebeente in het land zou worden begraven (Hb 11:22).
33 Dood en begrafenis van Eleazar
33 Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf, en zij begroeven hem op de heuvel van zijn zoon Pinehas, die hem in het bergland van Efraïm gegeven was.
De derde begrafenis is die van Eleazar. De dood en begrafenis van Eleazar wijzen erop dat ook de dienst van deze trouwe hogepriester in verbinding met het in bezit nemen van het land zijn einde heeft. Er breekt in het volgende boek een nieuwe tijd aan, waarbij het volk geen oog heeft voor deze dienst.
Als Christus, van Wie Eleazar een type is, wordt vergeten, doet het verval zijn intrede. Gelukkig zijn dan de bronnen van God niet opgedroogd. In de richters die Hij van tijd tot tijd verwekt, stelt Hij Zijn volk telkens weer in staat van Zijn land te genieten.