Inleiding
In dit hoofdstuk krijgen de overgebleven stammen hun erfelijk bezit. Elk van de stammen heeft dan zijn eigen stuk land toegewezen gekregen. Heel precies worden de grenzen aangegeven. Zo heeft God, in een persoonlijke toepassing, aan iedere gelovige “een maat van geloof toebedeeld” (Rm 12:3). God heeft aan ieder precies genoeg gegeven voor de taak die verricht moet worden. Ook als het gaat om het in bezit nemen van de geestelijke zegeningen, heeft ieder daarvoor van God gekregen wat nodig is.
Dit hoofdstuk eindigt met het erfelijk bezit van Jozua. Hij krijgt dat toebedeeld door de Israëlieten, ”op bevel van de HEERE” (verzen 49-50). Prachtig is dat. Christus, in het beeld van Jozua, heeft het land verdeeld onder Gods volk. Als bewijs van dankbaarheid aan Christus mogen wij als Gods volk Hem een erfelijk bezit in ons midden geven. In de samenkomsten van de gelovigen – in “de tent der samenkomst” (vers 51) – mag dat tot uiting komen.
1 - 9 Het erfdeel van Simeon
1 Het tweede lot kwam uit op Simeon, op de stam van de nakomelingen van Simeon, naar hun geslachten. En hun erfelijk bezit lag te midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Juda. 2 En zij hadden in hun erfelijk bezit: Berseba, Seba en Molada; 3 Hazar-Sual, Bala en Azem; 4 Eltholad, Bethul en Horma; 5 Ziklag, Beth-Hammerchaboth en Hazar-Suza; 6 Beth-Lebaoth en Saruhen: dertien steden met hun dorpen; 7 Ain, Rimmon, Ether en Asan: vier steden met hun dorpen; 8 en alle dorpen die rondom deze steden lagen, tot Baälath-Beër, [dat is] Ramath van het zuiden. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Simeon, naar hun geslachten. 9 Het erfelijk bezit van de nakomelingen van Simeon [lag] binnen het gebied van de nakomelingen van Juda, want het erfelijk bezit van de nakomelingen van Juda was te groot voor hen. Te midden van hun erfelijk bezit ontvingen de nakomelingen van Simeon daarom erfelijk bezit.
Door het lot krijgt Simeon een erfdeel in het midden van Juda. Juda heeft een groot erfdeel, meer dan ze zelf kunnen onderhouden. Ze hebben plaats genoeg voor nog een stam. Simeon is de kleinste van alle stammen. Ze hebben niet veel land nodig. Zo kan de overvloed van de een dienen in het gebrek van de ander (vgl. 2Ko 8:14).
Een plaats midden in een ander erfdeel is geen gemakkelijke plaats. Dat betekent een oefening zowel voor Juda als voor Simeon. Juda is Simeon verreweg de baas. Simeon is steeds meer in Juda opgegaan, ze hebben hun eigen karakter niet kunnen bewaren.
De plaats van Simeon in het gebied van Juda kunnen we toepassen op personen en gemeenten die nauwelijks herkenbaar zijn aan eigen kenmerken. Ze laten zich beïnvloeden door andere personen of gemeenten. Men heeft geen eigen mening, maar verlaat zich helemaal op anderen. De uitzonderingen zijn dan gelovigen die een beslissing nemen uit persoonlijke overtuiging, terwijl anderen zich door anderen laten leiden.
We zien dat ook als Juda even later aan Simeon vraagt om mee op te trekken om land te veroveren (Ri 1:3). Dan blijkt dat Simeon niet onafhankelijk van Juda zelf voor de HEERE beslist. Juda handelt naar de stem van God, Simeon handelt naar de stem van Juda. Het zou beter geweest zijn dat Simeon op de stem van de HEERE zou hebben gewacht. Als het gaat om het verstaan van de stem van de Heer, is het nodig onafhankelijk van anderen te zijn. Dat geldt overigens ook voor Juda, want waarom is het nodig aan Simeon te vragen mee op te trekken als de HEERE gezegd heeft dat hij als stam moet optrekken?
Toch wordt er later ook nog iets positiefs van Simeon vermeld, namelijk dat zij naar uitbreiding verlangen (1Kr 4:39). Die hebben ze ook gevonden. Als we ons herkennen in een positie als Simeon, hoeven we niet wanhopig te worden. Een andere positieve vermelding van Simeon is dat in de tijd van de afval van de tien stammen onder Jerobeam velen uit de stam Simeon trouw blijven aan het huis van David (2Kr 15:9). Een aantal bewoners is naar het noorden getrokken, naar Efraïm en Manasse (2Kr 34:6). Dat is er waarschijnlijk de verklaring voor dat alleen over Juda en Benjamin wordt gesproken als de stammen die het huis van David volgden.
In het deel dat Simeon krijgt, wordt de profetie van Jakob met betrekking tot Simeon en Levi vervuld: “Ik zal hen verdelen over Jakob en hen verspreiden in Israël” (Gn 49:7b). Zowel de Levieten als de Simeonieten worden verstrooid, maar op een verschillende manier. De Simeonieten gaan op in Juda en verliezen nagenoeg hun identiteit. De Levieten worden over het hele land in steden verspreid tot zegen voor het volk.
10 - 16 Het erfdeel van Zebulon
10 Het derde lot kwam tevoorschijn voor de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten. Het gebied [dat] hun erfelijk bezit [was, strekte zich uit] tot aan Sarid. 11 Hun grens loopt omhoog naar het westen en Marala, reikt tot Dabbaseth en reikt tot de beek die voor aan Jokneam loopt. 12 Van Sarid draait hij naar het oosten, waar de zon opgaat, naar het gebied rond Kisloth-Thabor, komt uit in Dobrath en loopt [vervolgens] omhoog naar Jafia. 13 Vandaar gaat hij naar het oosten, waar [de zon] opgaat, langs Gath-Hefer, in Eth-Kazin, en hij komt uit in Rimmon-Methoar (dat is Nea). 14 En deze grens buigt in noordelijke richting naar Hannathon, en zijn eindpunt is het dal van Jiftah-El. 15 En Kattath, Nahalal, Simron, Jidala en Bethlehem: twaalf steden met hun dorpen. 16 Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
Het erfelijk bezit van de stam Zebulon wordt aan de westzijde begrensd door de Middellandse Zee en aan de oostzijde door de zee van Tibérias. Dit is in overeenstemming met de profetie van Jakob: “Zebulon zal aan de haven van de zeeën wonen” (Gn 49:13). Zij zouden havens hebben voor koopvaardijschepen op de Middellandse Zee en voor vissersschepen op de zee van Tibérias.
Zebulon ligt, samen met Naftali, helemaal in het noorden van Kanaän, in Galiléa. Het zijn stammen die zo gemakkelijk vergeten worden, maar niet door God. In het duistere, noordelijke deel van Israël brengt God licht door de Messias. Het eerste optreden van de Heer Jezus, waarover we in de evangeliën lezen, vindt daar plaats. Het is de vervulling van wat Jesaja heeft geprofeteerd: “Voorzeker, er zal geen donkerheid blijven voor [het land] waarin benauwdheid is. Zoals Hij in vroeger tijd minachting heeft gebracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo zal Hij in later [tijd] eer bewijzen aan de Weg van de zee, de overkant van de Jordaan, het Galilea [waar] de heidenvolken [wonen]. Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien. Zij die wonen in het land van de schaduw van de dood, over hen zal een licht schijnen” (Js 8:23; 9:1).
Daarom haalt Mattheüs deze verzen ook aan in zijn verslag over het leven van de Heer Jezus (Mt 4:12-16). Hij schrijft zijn evangelie met name voor de Joden en daarom is dit citaat van groot belang. De vervulling, bewezen uit hun eigen Schriften, moet hen overtuigen dat in de Heer Jezus de Messias tot hen is gekomen.
We kunnen dit toepassen op gelovigen die geestelijk ver weg wonen. Als we met zulke gelovigen geen geestelijk contact meer hebben, kunnen we hen gemakkelijk vergeten. We kunnen ook denken aan plaatselijke gemeenten die we vergeten, omdat het te veel moeite kost om ze te bereiken. Maar ze worden door de Heer niet vergeten. Hij bezoekt ze. Dat moeten wij ook doen. De Heer Jezus is er verschenen en heeft zegen gebracht. Galiléa wordt veracht door de geestelijkheid, maar niet door de Heer.
17 - 23 Het erfdeel van Issaschar
17 Het vierde lot kwam uit op Issaschar, op de nakomelingen van Issaschar, naar hun geslachten. 18 Hun gebied was Jizreëla, Kesulloth en Sunem; 19 Hafaraïm, Sion en Anacharath; 20 Rabbith, Kisjon en Ebez; 21 Remeth, En-Gannim, En-Hadda en Beth-Pazez. 22 De grens reikt tot Tabor, Sahazima en Beth-Semes; en het eindpunt van hun grens is de Jordaan: zestien steden met hun dorpen. 23 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Issaschar, naar hun geslachten: de steden met hun dorpen.
Het erfelijk bezit van Issaschar strekt zich uit van de Jordaan in het oosten tot aan de Middellandse Zee in het westen. In het zuiden grenst het aan Manasse en in het noorden aan Zebulon.
Tola, een van de richters, is uit die stam (Ri 10:1), evenals Baësa, een van de koningen van Israël (1Kn 15:27). Een bekende plaats in die stam is Sunem, waar de Godvrezende vrouw woont die aan Elisa gastvrijheid verleent (2Kn 4:8).
Een andere bekende plaats is Jizreël. Daar woont Naboth (1Kn 21:1). Zijn buurman is de machtige, goddeloze koning Achab, die zijn zinnen op het erfelijk bezit van Naboth heeft gezet. Door de poging van Achab het erfdeel van Naboth in zijn bezit te krijgen komt de grote waardering die Naboth voor het erfdeel heeft naar voren: “Hierna gebeurde [het volgende]: Naboth uit Jizreël had een wijngaard die in Jizreël lag, naast het paleis van Achab, de koning van Samaria. En Achab sprak tot Naboth: Geef mij uw wijngaard, dan kan die mij tot moestuin dienen. Hij ligt immers vlak naast mijn huis. Dan geef ik u in plaats daarvan een wijngaard die beter is dan deze, of, als het goed is in uw ogen, geef ik u de waarde ervan in geld. Maar Naboth zei tegen Achab: Laat de HEERE daarvan bij mij geen sprake doen zijn, dat ik u het erfelijk bezit van mijn vaderen zou geven!” (1Kn 21:1-3).
Naboth heeft dat met de dood moeten bekopen, zoals we verderop in 1 Koningen 21 lezen (1Kn 21:7-13). Als het gaat om de waardering van het erfelijk bezit, is er nauwelijks een grotere tegenstelling denkbaar dan tussen Naboth en Achab. Naboth is geestelijk verwant met Kaleb.
24 - 31 Het erfdeel van Aser
24 Het vijfde lot kwam uit op de stam van de nakomelingen van Aser, naar hun geslachten. 25 Hun gebied was Helkath, Hali, Beten en Achsaf, 26 Allammelech, Amad en Misal; en het reikt westwaarts tot de Karmel en tot Sichor-Libnath. 27 [De grens] draait naar [de plaats] waar de zon opgaat, naar Beth-Dagon, reikt tot aan Zebulon en tot aan het dal Jiftah-El in het noorden, Beth-Emek en Nehiël, en komt uit ten noorden van Kabul, 28 en Ebron, Rehob, Hammon, en Kana, tot aan Groot-Sidon. 29 En de grens draait naar Rama en [loopt] tot aan de versterkte stad Tyrus. Dan draait de grens naar Hosa, en zijn eindpunt is de zee, van Hebel naar Achzib, 30 Umma, Afek en Rehob: tweeëntwintig steden met hun dorpen. 31 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Aser, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
Het erfelijk bezit van Aser ligt langs de kust van de Middellandse Zee. Een bekende uit die stam is de profetes Anna (Lk 2:36-38). Als een ware dochter van Aser heeft zij “koninklijke lekkernijen” (Gn 49:20) geleverd. Deze ‘koninklijke lekkernijen’ deelt ze uit na de geboorte van de Heer Jezus door te spreken “over Hem tot allen die [de] verlossing van Jeruzalem verwachtten” (Lk 2:38b).
32 - 39 Het erfdeel van Naftali
32 Het zesde lot kwam uit op de nakomelingen van Naftali, op de nakomelingen van Naftali naar hun geslachten. 33 Hun grens loopt van Helef, van de eik in Zaänannim, Adami-Nekeb en Jabneël af tot aan Lakkum, en zijn eindpunt is de Jordaan. 34 De grens draait in westelijke richting naar Aznoth-Thabor, en komt vandaar uit bij Hukkok. Verder reikt hij in het zuiden tot aan Zebulon, in het westen reikt hij tot aan Aser, en waar de zon opgaat tot aan Juda aan de Jordaan. 35 De versterkte steden zijn: Ziddim, Zer, Hammath, Rakkath en Kinnereth, 36 Adama, Rama en Hazor; 37 Kedes, Edreï en En-Hazor; 38 Jiron, Migdal-El, Horem, Beth-Anath en Beth-Semes: negentien steden met hun dorpen. 39 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Naftali, naar hun geslachten: de steden met hun dorpen.
In het erfelijk bezit van Naftali treffen we later Kapernaüm en Bethsaïda aan, aan het noordelijk einde van de zee van Tibérias, waar de Heer Jezus zoveel grote werken heeft gedaan. Ook veronderstelt men dat daar de berg ligt, waarop Christus de zogenoemde ‘bergrede’, die in Mattheüs 5-7 staat, heeft uitgesproken (Mt 5:1-2). Samen met Zebulon heeft deze stam het voorrecht gehad het grote licht te zien dat in Christus tot hen is gekomen (Mt 4:12-16).
40 - 48 Het erfdeel van Dan
40 Het zevende lot kwam uit op de nakomelingen van Dan, naar hun geslachten. 41 Het gebied [dat] hun erfelijk bezit [was], omvatte: Zora, Esthaol en Ir-Semes; 42 Saälabbin, Ajalon en Jithla; 43 Elon, Timnata en Ekron; 44 Elteke, Gibbethon en Baälath; 45 Jehud, Bene-Berak en Gath-Rimmon; 46 Mejarkon en Rakkon, met het gebied tegenover Jafo. 47 Maar het gebied van de nakomelingen van Dan was voor hen te klein uitgevallen. Daarom trokken de nakomelingen van Dan op en streden tegen Lesem, namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard, namen het in bezit en gingen er wonen. En ze noemden Lesem Dan, naar de naam van hun vader Dan. 48 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Dan, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
De stam Dan heeft de onduidelijkste grenzen. Als grote stam wordt hun toch maar een klein gebied toegewezen. Zou God Zich vergissen, dat Hij Juda te veel en Dan te weinig geeft? God vergist Zich nooit. Hij kijkt vooruit. Hij geeft het volk gelegenheid zich te oefenen, waarbij voor elke stam de oefening een andere is.
Later is Dan op zoek gegaan naar meer gebied (Ri 18:1), nadat ze eerst wat van hun gebied zijn kwijtgeraakt (Ri 1:34) aan broeders en aan vijanden. Het gebied is door eigen schuld te klein geworden. In plaats van zich daarover te verootmoedigen gaan ze eigenzinnig op pad naar meer gebied.
Dat ze God niet in hun plannen betrekken, blijkt uit de geschiedenis in Richteren 18. Als ze een afgodendienaar hebben ontmoet, palmen zij die voor zichzelf in. Zo wordt Dan de eerste stam die de afgoderij invoert (Ri 18:30). Als God ons oefent en wij verliezen land, hoe is dan onze reactie? Buigen wij ons voor God of gaan wij eigenmachtig als Dan te werk?
De eerste twee plaatsen die worden genoemd, Zora en Esthaol, zijn bekend uit de geschiedenis van Simson. Daar begint hij, door de Geest, zijn eerste daden te verrichten (Ri 13:25).
49 - 50 Het erfelijk bezit van Jozua
49 Toen zij gereed waren met het in erfelijk bezit verdelen van het land, wat zijn grenzen betreft, gaven de Israëlieten aan Jozua, de zoon van Nun, een erfelijk bezit in hun midden. 50 Op bevel van de HEERE gaven zij hem de stad waar hij om vroeg, Timnath-Serah, in het bergland van Efraïm. Vervolgens herbouwde hij die stad en ging er wonen.
Kaleb heeft als eerste zijn erfdeel gekregen, nog voordat de stammen hun erfdeel toegewezen krijgen. Nu, wanneer alle stammen hun erfdeel hebben gekregen, krijgt ook Jozua als laatste zijn erfdeel. Uit bescheidenheid heeft hij gewacht tot allen het hebben. Dit is een groot verschil met sommige leiders van tegenwoordig die hun positie en invloed gebruiken om zichzelf en hun eigen familie zoveel mogelijk te bevoordelen.
Hij krijgt zijn erfelijk bezit als een geschenk van de Israëlieten. Het is het deel dat nog door niemand is opgeëist. Het is het deel dat hij wenst. Hij laat zich niet tot koning kronen. Hij woont te midden van zijn volk als een van hen. Zo bezit hij zijn erfelijk bezit. Jozua is hierin een beeld van de Heer Jezus. De Heer Jezus wacht ook met het opvragen van Zijn eigendom of erfelijk bezit (Ps 2:8) tot allen die nu tot Zijn volk behoren hun erfelijk bezit hebben gekregen.
Jozua vraagt om Timnath-Serah, dat betekent ‘overvloedig deel’. Het ligt in het gebergte, het gebied waar zijn stamgenoten niet willen wonen (Jz 17:15-16). Met zijn keus geeft hij hun het goede voorbeeld.
51 Het land is verdeeld
51 Dit is het erfelijk bezit dat Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen, door het lot aan de Israëlieten als erfelijk bezit toewezen, in Silo, voor het aangezicht van de HEERE, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Zo voltooiden zij de verdeling van het land.
Deze conclusie lijkt veel op het vers waarmee de verdeling begint (Jz 14:1). Ook hier staat, als Jozua en Eleazar weer samen worden genoemd, Eleazar voorop. Elk leiderschap is alleen een goed leiderschap als het in een priesterlijke gezindheid wordt uitgeoefend. Daarom staat de priester voorop. Een priester is iemand die gewend is in Gods tegenwoordigheid te zijn.
Van de Heer Jezus staat: “Hij zal Priester zijn op Zijn troon” (Zc 6:13b). Hier zien we ook dat Zijn regering gebeurt vanuit een priesterlijke gezindheid, dat willen zeggen vanuit de tegenwoordigheid van God en daarom helemaal in overeenstemming met Gods gedachten. Zo behoort er leiding te worden gegeven in de gemeente.