Inleiding
De hoofdmacht van de vijand is gebroken. Jozua heeft al het land ingenomen (Jz 11:23). Vanaf Jozua 13 krijgen de stammen, te beginnen met de tweeënhalve stam aan de andere zijde van de Jordaan, elk hun eigen erfdeel toegewezen. Dat moeten ze dan zelf in bezit gaan nemen.
Door het werk van de Heer Jezus is de christen in het bezit gesteld van aardse zegeningen en van alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten. Toch is er onderscheid in het genieten van die zegen. Iedere christen moet er persoonlijk voor zorgen daarvan te genieten. Dat kan alleen gebeuren door de relatie met de Heer Jezus echt te beleven, door persoonlijk en biddend de Bijbel te lezen.
Met dit hoofdstuk begint het tweede deel van het boek, dat handelt over de verdeling van het land. Het is een hoogst belangrijk moment in de geschiedenis van deze jonge natie. Na eeuwen van Egyptische slavernij, na decennia van omzwervingen in een woeste wildernis en na jaren van zware strijd is nu het ogenblik gekomen waarop de Israëlieten hun thuis zullen krijgen. Ze kunnen nu de grond gaan bewerken, gezinnen stichten en in vrede in het eigen land wonen onder het genot van de vrucht die het land oplevert.
In Jozua 1-12 hebben we de intocht in het land en de verovering ervan gezien. In Jozua 13 gaat het om de verdeling, de indeling van het land. Als het om de indeling gaat, laat God het ons zien naar de grootte die het in Zijn ogen heeft. Dat wil nog niet zeggen dat het allemaal al in bezit genomen is. God spreekt erover naar Zijn voornemen.
Jozua 13 is de algemene inleiding op het in bezit nemen van het eigen erfdeel door elke stam afzonderlijk. Eerst wordt er gewezen op het verder in bezit nemen (Jz 13:1) en daarna op het indelen (Jz 13:7). Als we het in bezit nemen, kunnen we op Gods kracht rekenen. Wat in bezit moet worden genomen, wordt aangewezen door het lot. In bezit nemen en verdelen zijn twee dingen.
Het deel dat elke stam krijgt, verschilt van elke andere stam. Zo zijn geen twee gelovigen gelijk. Iedere gelovige heeft zijn eigen karakter, gaven, bezit. Hetzelfde geldt voor plaatselijke gemeenten. Daarvan zijn er ook geen twee gelijk. Niemand heeft alles, niemand heeft een totaal bezit. Iedere dienaar heeft zijn eenzijdigheid en ieder heeft de ander nodig als aanvulling.
In de indeling toont God de grote reikwijdte van Zijn zegeningen. Maar dat is iets anders dan het in bezit te nemen. Het in bezit nemen van het land als geheel hebben ze samen gedaan. Na de indeling moet ieder voor zich dat wat God hem heeft toevertrouwd in bezit nemen, want er wonen nog vijanden.
1 - 7 Nog in bezit te nemen land
1 Jozua nu was oud [en] op dagen gekomen, en de HEERE zei tegen hem: U bent zelf oud geworden en op dagen gekomen, en er is [nog] zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen. 2 Dit is het land dat overgebleven is: alle gebieden van de Filistijnen en heel [het land van] de Gesuriet; 3 vanaf de Sichor, die tegenover Egypte ligt, tot aan het gebied van Ekron in het noorden, dat tot [het gebied van] de Kanaänieten wordt gerekend. De vijf stadsvorsten van de Filistijnen, die van Gaza en die van Asdod, die van Askelon, die van Gath en die van Ekron, en de Avvieten; 4 vanaf het zuiden heel het land van de Kanaänieten, en Meara, dat van de Sidoniërs is, tot aan Afek, tot aan het gebied van de Amorieten; 5 bovendien het land van de Giblieten, en de hele Libanon, waar de zon opkomt, vanaf Baäl-Gad, onder aan de berg Hermon, tot aan Lebo-Hamath; 6 allen die in het Bergland wonen vanaf de Libanon tot aan Misrefoth-Maïm, al de Sidoniërs. Ík zal hen van voor [de ogen] van de Israëlieten verdrijven. Alleen, maak dat het [land] aan Israël als erfelijk bezit toevalt, zoals Ik u geboden heb. 7 Nu dan, verdeel dit land als erfelijk bezit onder de negen stammen en de halve stam Manasse,
God moet tegen Jozua zeggen dat er nog “zeer veel land overgebleven” is dat in bezit genomen moet worden. Is hij ook in rust verzonken? We proeven niet meer de atmosfeer van geestelijke energie om veroverend voort te gaan. Uiteindelijk heeft ook Jozua het volk niet in de beloofde rust gebracht (Hb 4:8). Het volk zal pas in de ware rust worden binnengebracht door de Heer Jezus, van Wie Jozua wel vaak een beeld is, maar niet een volmaakt beeld.
God geeft een beschrijving van wat er nog moet worden veroverd. Hij wil dat zij de waarde van die streken zien, wat ze kunnen opleveren. Zo wil Hij hen gewillig maken de strijd weer aan te gaan.
Wij hebben die bemoediging ook regelmatig nodig. Om ons gewillig te maken de strijd te blijven voeren laat God ons de heerlijkheid van de hemelse zegeningen zien. Hij bemoedigt ons door te zeggen dat Hij de vijanden zal verdrijven, ja, dat de zegeningen bij voorbaat ons al als erfdeel gegeven zijn (vers 6a).
Het land veroveren wil zeggen dat het nog in handen van de vijand is. In de praktische toepassing wil dat zeggen dat wij machten uit ons leven moeten verdrijven die nog ´land´ in bezit hebben, waardoor wij nog niet kunnen genieten van bepaalde zegeningen. Het genot van het land is verbonden met het in bezit nemen ervan. Het in bezit nemen ervan kan alleen door het verjagen van de vijand.
De vijanden die er nog zijn, zijn onder andere de Filistijnen. Zij zijn niet door de Rode Zee en door de Jordaan gegaan. Ze zijn via de gemakkelijke weg in het land gekomen. In hen hebben we een beeld van de naamchristenen, mensen die wel een belijdenis, maar geen nieuw leven hebben. Deze mensen eisen het land voor zichzelf op. We moeten alles waarvan de Filistijnen spreken uit ons leven wegdoen. Er zijn ook nog Kanaänieten in het land die verdreven moeten worden. Zij hebben altijd in het land gewoond. Zij zijn een beeld van de mensen van deze wereld die ons willen beletten het land in bezit te nemen.
Gods toezegging is dat Hij deze vijanden voor Zijn volk zal uitdrijven (vers 6). Altijd moet het volk het initiatief nemen en dan helpt God. Wij moeten de wens hebben de vijand uit ons leven te verdrijven. Als we zien op de belofte van God, dat Hij alle zegeningen van de hemel ons aan het einde van de strijd volledig te genieten zal geven, is dat een geweldige aansporing het land dat nog niet onderworpen is van vijanden te ontdoen.
Het lot is de manier waarop God Zijn wil bekendmaakt om Israël het land als erfelijk bezit te laten toevallen (vers 6b; Sp 16:33). Het werpen van het lot is de wijze waarop God het land onder Zijn volk verdeelt. Ieder van ons heeft zijn eigen bezit in het land, zijn eigen genot van de zegen. Niemand heeft hetzelfde genot van de zegen als een ander.
8 - 13 Te verdelen land in het Overjordaanse
8 met wie de Rubenieten en Gadieten hun erfelijk bezit ontvangen hebben, dat Mozes hun gaf aan de overzijde van de Jordaan in het oosten, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, hun gegeven had: 9 vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die aan de midden[loop] van de beek ligt, en heel de hoogvlakte van Medeba tot aan Dibon; 10 en al de steden van Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon geregeerd heeft, tot aan het gebied van de Ammonieten; 11 en Gilead en het gebied van de Gesurieten, de Maächatieten en heel de berg Hermon, en heel Basan, tot aan Salcha; 12 en heel het koninkrijk van Og, in Basan, die geregeerd heeft in Astharoth en in Edreï. Deze was overgebleven van het overblijfsel van de Refaïeten, die Mozes verslagen en verdreven had. 13 De Israëlieten verdreven echter de Gesurieten en de Maächathieten niet, maar Gesur en Maächath zijn tot op deze dag in het midden van Israël blijven wonen.
De verdeling van het Overjordaanse is door Mozes gebeurd (vers 8). De verovering van het te verdelen land in het Overjordaanse wordt aan Mozes toegeschreven (vers 12). Maar evenals in het land zijn ook in het Overjordaanse niet alle vijanden verdreven (vers 13). Dat ligt niet aan Mozes, maar aan de ontrouw van het volk. De geloofskracht van Mozes wordt niet gedeeld door het volk.
14 Het erfelijk bezit van Levi
14 Alleen de stam Levi gaf hij geen erfelijk bezit. De vuuroffers van de HEERE, de God van Israël, dat is hun erfelijk bezit, zoals Hij tot hem gesproken had.
De Levieten, waartoe we ook de priesters moeten rekenen, hebben geen erfelijk bezit. Zij zijn met de offerdienst verbonden. Zij krijgen een drievoudig erfelijk bezit: de vuuroffers, de HEERE Zelf (vers 33) en het priesterschap (Jz 18:7). Het wijst op het onderscheid tussen de zegen en Hem Die de zegen geeft. Bij Levi staat niet het erfelijk bezit op de voorgrond, maar de HEERE, de Gever van het erfelijk bezit.
15 - 23 Het erfelijk bezit van Ruben
15 En Mozes gaf [een deel] aan de stam van de Rubenieten, [ingedeeld] naar hun geslachten, 16 zodat hun toeviel: het gebied vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die aan de midden[loop] van de beek ligt, en heel de hoogvlakte tot aan Medeba; 17 Hesbon en al zijn steden, die op de hoogvlakte liggen; Dibon, Bamoth-Baäl en Beth-Baäl-Meon; 18 Jahza, Kedemoth en Mefaäth; 19 Kirjathaïm, Sibma en Zeret-Hassahar op de berg in het dal; 20 Beth-Peor, Asdoth-Pisga en Beth-Jesimoth; 21 alle steden van de hoogvlakte, en heel het koninkrijk van Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon regeerde, die Mozes verslagen heeft, met de vorsten van Midian, Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, vazallen van Sihon, inwoners van het land. 22 Bovendien hebben de Israëlieten Bileam, de zoon van Beor, de waarzegger, met het zwaard gedood, tegelijk met de [anderen] die door hen verslagen zijn. 23 De grens van de Rubenieten was de Jordaan met [zijn] gebied. Dit is het erfelijk bezit van de Rubenieten, [ingedeeld] naar hun geslachten, [met] de steden en hun dorpen.
Bij het veroveren van het deel dat Ruben als erfelijk bezit heeft gekregen, hebben de Israëlieten Bileam gedood. Het lijkt de laatste oorlogshandeling van Mozes te zijn geweest voor zijn dood (Nm 31:1-2,8). De herinnering aan deze daad moet voor de Rubenieten een indringende waarschuwing zijn zich te hoeden voor het kwaad dat Bileam heeft weten te stichten in Israël (Nm 25:1-3; 31:16). Voor ons betekent het een oproep om heilig te leven naar lichaam en geest: “Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij onszelf reinigen van alle bevlekking van [het] vlees en van [de] geest, en [de] heiligheid volbrengen in [de] vrees van God” (2Ko 7:1).
24 - 28 Het erfelijk bezit van Gad
24 En Mozes gaf [een deel] aan de stam van Gad, aan de Gadieten, [ingedeeld] naar hun geslachten, 25 zodat hun toeviel: het gebied van Jaëzer en al de steden van Gilead; en het halve land van de Ammonieten, tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt, 26 en vanaf Hesbon tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en vanaf Mahanaïm tot aan het gebied van Debir; 27 en in het dal: Beth-Haram, Beth-Nimra, Sukkoth en Zafon, de rest van het koninkrijk van Sihon, de koning van Hesbon; de Jordaan en [zijn] gebied, tot aan het einde van de zee van Kinnereth, over de Jordaan, in oostelijke richting. 28 Dit is het erfelijk bezit van de Gadieten naar hun geslachten, [met] de steden en hun dorpen.
Ramoth, in het erfelijk bezit van Gad, lijkt de eerste stad te zijn geweest die weer in handen van de vijanden van Gods volk is gevallen (1Kn 22:3). Het is een voorbode van de wegvoering van de tweeënhalve stam in zijn geheel door de Assyriërs die door God later als tuchtroede voor Zijn volk worden gebruikt.
29 - 31 Het erfelijk bezit van de halve stam Manasse
29 En Mozes gaf [een deel] aan de halve stam Manasse dat aan de halve stam van de nakomelingen van Manasse bleef toebehoren, naar hun geslachten, 30 zodat hun toeviel: het gebied vanaf Mahanaïm; heel Basan; heel het koninkrijk van Og, de koning van Basan; en al de dorpen van Jaïr, die in Basan liggen, zestig steden; 31 en half Gilead, en Astharoth en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in Basan; [dit alles] was voor de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, [namelijk] de helft van de nakomelingen van Machir, naar hun geslachten.
Het erfelijk bezit van de halve stam Manasse bevat het koninkrijk van Og, beroemd om het beste hout, dat van de eikenbomen van Basan. Deze stam ligt ten noorden van Gad, reikt tot aan de berg Hermon, en omsluit een gedeelte van Gilead. Met deze halve stam Manasse zijn bekende namen verbonden. Zo ligt Mizpa in het grondgebied van deze halve stam. Er komen twee richters vandaan, namelijk “Jaïr, … de Gileadiet” (Ri 10:3) en “de Gileadiet Jefta” (Ri 11:1), evenals de bekende profeet “Elia, de Tisbiet, uit de inwoners van Gilead” (1Kn 17:1).
Bij het verzoek om het Overjordaanse als erfelijk bezit te krijgen heeft de tweeënhalve stam niet verder gekeken dan hun behoeften. Zij hebben veel vee, het land heeft veel weidegrond, de conclusie is snel getrokken. Zij hebben zich in hun keus laten leiden door hun ogen (vgl. Gn 13:10-11). Maar naast het feit dat ze hiermee een zekere minachting hebben getoond voor het eigenlijke erfelijk bezit van de HEERE voor Zijn volk, hebben ze ook geen oog voor de kwetsbare positie die zij hebben gekozen. Hun land heeft geen natuurlijke grenzen. Ze vormen een dankbaar object voor vijandige volken. Zoals gezegd, worden zij ook als eersten door de Assyriërs weggevoerd en verstrooid in de landen waarover de koning van Assyrië heerst (1Kr 5:26). Ze zijn tot op vandaag niet in hun gebied teruggekeerd.
32 Slotsom
32 Dit is het wat Mozes als erfbezit toewees in de vlakten van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, in oostelijke richting.
Dit vers stelt vast dat de toewijzing van de gebieden in het Overjordaanse aan de tweeënhalve stam is gebeurd door Mozes.
33 De HEERE Zelf is het erfelijk bezit van Levi
33 Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen erfelijk bezit; de HEERE, de God van Israël, is Zelf hun erfelijk bezit, zoals Hij tegen hen gezegd heeft.
Wat de tweeënhalve stam heeft gekregen, vormt een groot contrast met het deel van de Levieten. De HEERE Zelf is het erfelijk bezit van Levi: “Daarom heeft Levi geen aandeel of erfelijk bezit met zijn broeders; de HEERE Zelf is zijn erfelijk bezit, zoals de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft” (Dt 10:9; 18:2). Dit erfelijk bezit wordt hun niet gegeven door Mozes, maar zij krijgen dat naar de belofte van de HEERE Zelf.