Inleiding
Jozua 10 en Jozua 11 horen bij elkaar. Ze beschrijven de strijd tegen de koningen van het zuiden (Jozua 10) en van het noorden (Jozua 11). In twee grote oorlogen heeft Jozua de macht van al die koningen gebroken. Een verschil tussen de eerste en de tweede oorlog is dat in de tweede oorlog, die tegen de koningen van het noorden, geen wonderen gebeuren.
Na de veroveringen in het zuiden is nu het noorden aan de beurt. Jozua ervaart weer dat de HEERE met hem is. Hij trekt zegevierend voort en laat niets in leven. Op bevel van de HEERE moet alles verdelgd worden. Er staat zelfs dat het van de HEERE komt dat Hij de harten van de vijanden verhardt (vers 20).
Wil de HEERE dan de ondergang van deze volken? Er staat toch dat “God, onze Heiland wil dat alle mensen behouden worden” (1Tm 2:3b-4) en dat “Hij niet wil dat iemand verloren gaat” (2Pt 3:9)? Ja, maar het oordeel komt ook pas, wanneer de maat van de zonde vol is en de mens zich niet heeft willen bekeren. Dan komt het oordeel van de verharding en is er geen genade meer. Daarom geldt voor ieder mens ook nu nog: “Heden, indien u Zijn stem hoort, verhard uw hart niet” (Ps 95:7d-8a).
1 - 5 De koningen van het noorden
1 Het gebeurde daarna, toen Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, dat hij [een bode] stuurde naar Jobab, de koning van Madon, naar de koning van Simron, naar de koning van Achsaf, 2 naar de koningen die in het noorden in het Bergland, in de Vlakte ten zuiden van Kinneroth, in het Laagland en in de heuvels van Dor in het westen [woonden], 3 naar de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten en de Jebusieten in het Bergland en de Hevieten onder aan de Hermon, in het land van Mizpa. 4 Zij trokken uit, en met hen al hun legers: veel volk, zo talrijk als de zand[korrels] die aan de oever van de zee zijn, en zeer veel paarden en wagens. 5 Al deze koningen verzamelden zich, en zij kwamen en sloegen gezamenlijk hun kamp op bij de wateren van Merom om tegen Israël te strijden.
Jabin, dat betekent ‘de wijze’ of ‘de intelligente’, de koning van Hazor, is niet zomaar een koning. Hij regeert over de voornaamste van alle koninkrijken (vers 10). Hij is de koning van het machtigste rijk. We kunnen in hem dan ook een beeld van het hoofd van alle demonen zien, van de satan zelf. De satan heeft veel instrumenten, trawanten, die aan hem onderworpen zijn en zijn wil uitvoeren. Dat zijn de machten van het kwaad, de demonen, in de hemelse gewesten. Daarmee hebben we te doen, niet zozeer rechtstreeks met de satan zelf, maar met zijn engelen. In Hazor treffen we de hoofdstad van alle koningen, het hoofdbolwerk van de demonen.
Het gaat er in onze geestelijke strijd om dat we niet alleen de demonen overwinnen, maar dat wij het hoofd van de vijand overwinnen, de boze. Johannes zegt in zijn eerste brief dat de jongelingen dat hebben gedaan. Hij zegt dat zij “de boze” (enkelvoud) overwonnen hebben (1Jh 2:14), niet dat zij de bozen (meervoud) overwonnen hebben.
De kracht van Hazor ligt in zijn menigte. Hij komt met een enorm bondgenootschap. Ook hier verzamelen zich volken die onderling vaak in strijd zijn, maar nu samen optrekken om tegen Gods volk te strijden (vgl. Lk 23:12). Voor Gods volk is het een gelegenheid om die strijd aan te gaan en juist doordat de vijand zich zo heeft verzameld een grote overwinning te behalen. Als we de vijand in grote overmacht op ons zien afkomen, is dat een gelegenheid om Gods kracht te openbaren.
De vijandelijke legers verzamelen zich bij de wateren van Merom. Ook hier zien we een beeld van de grote strijd in de eindtijd, waar alle koningen van de aarde zich verzamelen om strijd te voeren tegen God. In werkelijkheid is het God Die hen daar verzamelt om hen in één slag te vernietigen: “Want het zijn geesten van demonen die tekenen doen [en] die uitgaan naar de koningen van het hele aardrijk, om hen te verzamelen tot de oorlog van de grote dag van God de Almachtige. Zie, Ik kom als een dief. Gelukkig hij die waakt en zijn kleren bewaart, opdat hij niet naakt wandelt en men zijn schaamte niet ziet. En Hij verzamelde hen op de plaats die in het Hebreeuws Harmagedon heet” (Op 16:14-16). De strijd in Harmagedon zal in de buurt van het hier genoemde Merom plaatsvinden.
6 - 9 De koningen en hun legers verslagen
6 En de HEERE zei tegen Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als gesneuvelden overgeven voor [de ogen van] Israël. Van hun paarden moet u de pezen doorsnijden en hun wagens met vuur verbranden. 7 Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam onverwachts op hen af aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen. 8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij versloegen hen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon, tot Misrefoth-Maïm, en tot het dal van Mizpe in het oosten. En zij versloegen hen, totdat zij geen overlevende onder hen hadden overgelaten. 9 Jozua deed met hen zoals de HEERE hem gezegd had: van hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur.
De HEERE bemoedigt Jozua en zegt tegen hem dat hij niet bevreesd moet zijn (vers 6). Vaak zijn wij bang in plaats van het voorrecht te zien om tegenover een grote menigte te staan. Maar God wil altijd door weinigen een grote overwinning behalen. Hij wil dat wij daarbij op Hem steunen (Ps 20:8) en ons in de strijd voor het evangelie “in geen enkel opzicht door de tegenstanders” laten “afschrikken” (Fp 1:27b-28a). Dit moeten we leren. Daarom laat God ons zulke ervaringen opdoen.
De strijdmiddelen van de vijand moeten onklaar gemaakt en vernietigd worden. Dat maakt hergebruik onmogelijk, zowel voor de vijand als voor Israël. God wil niet dat Zijn volk de middelen van de wereld gebruikt om overwinningen te behalen, waardoor de wereld de eer van de overwinning kan claimen. Elke overwinning mag alleen worden toegeschreven aan Hem, Die deze ook feitelijk geeft.
10 - 14 Oordeel over de steden
10 Jozua keerde in diezelfde tijd terug en nam Hazor in, en de koning ervan versloeg hij met het zwaard. Vroeger was Hazor namelijk het hoofd van al deze koninkrijken. 11 Zij sloegen al wat leefde wat daarin was, met de scherpte van het zwaard, en sloegen hen met de ban. Er bleef niets over van al wat adem had, en Hazor verbrandde hij met vuur. 12 Vervolgens nam Jozua alle steden van deze koningen in, en al hun koningen sloeg hij met de scherpte van het zwaard, en hij sloeg hen met de ban, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, geboden had. 13 Alleen verbrandden de Israëlieten geen steden die op hun heuvel gelegen waren, behalve alleen Hazor; dat verbrandde Jozua. 14 En heel de buit van deze steden en het vee roofden de Israëlieten voor zichzelf. Maar alle mensen sloegen zij met de scherpte van het zwaard, totdat zij hen weggevaagd hadden; zij lieten niets over van wat adem had.
Hazor wordt ingenomen. Omdat het een machtige stad is, zou het menselijk verstand kunnen redeneren dat dit een geschikte hoofdstad voor Israël zou kunnen zijn. Maar God staat niet toe dat een stad die het symbool is van wereldse macht en invloed, de hoofdstad van Zijn volk wordt, want Zijn volk is uitsluitend afhankelijk van Hem. Hazor wordt niet de nieuwe hoofdstad van Israël, maar wordt volkomen vernietigd. God wil geen spoor overlaten van de macht die tevoren heeft geheerst.
Helaas is door de ontrouw van Gods volk deze stad weer opgebouwd. In de tijd van de richters blijkt dat deze stad zelfs voor enige tijd over Gods volk heerst. Dat gebeurt als gevolg van de tucht die God over Zijn volk moet brengen vanwege hun ontrouw (Ri 4:1-2a). Als het volk dan tot Hem gaat roepen, bevrijdt Hij het van deze vijand door Barak en Debora. Debora bezingt met Barak die bevrijding in een lied (Ri 5:1). In dat lied vermeldt ze de ondergang van deze vijand (Ri 5:19-21). In Psalm 83 wordt God opgeroepen om aan de grote noordelijke verzameling van legers in de laatste dagen te doen wat Hij met deze koning heeft gedaan (Ps 83:10).
Niet alle steden worden verbrand. God heeft Zijn volk beloofd dat zij in steden zullen wonen die zij zelf niet hebben gebouwd (Dt 6:10-11). Niet alles moet worden verwoest. Dingen die hun tot nut zijn, moeten gespaard blijven (Dt 20:19-20). Wel worden alle inwoners gedood, naar het bevel van de HEERE (Dt 7:1-6; 20:16-18). Deze totale uitroeiing hoeft geen verbazing te wekken, zoals zo vaak is gebeurd, over het feit dat een liefdevolle God hiertoe beveelt. Wie God van wreedheid beschuldigt, kent Hem niet en kent ook zichzelf niet.
De God van het Oude Testament is geen andere God dan de God van het Nieuwe Testament, alsof we daar een God van liefde en hier een God van wraak hebben. Van de God van het Nieuwe Testament staat: “Immers, onze God is een verterend vuur” (Hb 12:29), terwijl de God van het Oude Testament eveneens een God van liefde is.
Is het onrechtvaardig dat God al deze mensen laat ombrengen? Nee. Er zijn verschillende redenen te geven die duidelijk maken dat God terecht zo handelt:
1. God oordeelt nooit zonder waarschuwing en voldoende tijd om de waarschuwing ter harte te nemen. Deze Kanaänieten hebben een getuigenis van God in hun midden gehad in Melchizedek (Gn 14:18). Ze kunnen dus niet zeggen dat ze nog nooit van God hebben gehoord. Tevens weten ze wat Hij voor Zijn volk heeft gedaan in Egypte en daarna.
2. De lankmoedigheid van God heeft vierhonderd jaar gewacht, tot de ongerechtigheid van de Amorieten vol is (Gn 15:16). Hij wacht lang, maar niet eindeloos. Hij heeft honderdtwintig jaar gewacht, voordat Hij de zondvloed heeft laten komen (Gn 6:3). Hij wacht in Zijn lankmoedigheid nu al bijna tweeduizend jaar (2Pt 3:8-9) sinds de mens de grootste zonde ooit heeft begaan door Zijn Zoon te vermoorden. Maar als de boosheid van de Kanaänieten alles te boven gaat, kan God niet anders dan hen oordelen. Alles wat een mens maar aan zonden kan bedenken en bedrijven, doen zij. Zij verdienen het oordeel.
3. Ze weten dat God een Rechter is. Het is hun bekend wat Hij in en met Egypte heeft gedaan. Maar geen van de steden gedraagt zich vriendelijk tegenover de Israëlieten (vers 19). Dat is het gevolg van de verharding van hun hart. Dat doet hun schuld niet teniet. God verhardt een hart alleen als iemand zelf eerst zijn hart heeft verhard. Verharding is een oordeel van God, nadat de mens heeft geweigerd zich te onderwerpen aan God. Er is sprake van verharding bij de heidenen (Rm 1:24,26,28), bij de Joden (Rm 11:25) en bij de naamchristenen (2Th 2:11-12).
Het voorbeeld van Rachab en de Gibeonieten maakt duidelijk dat God onveranderd is in Zijn verlangen om mensen te redden (Rm 10:13). Rachab en ook de Gibeonieten spreken over de dreiging, waarvan alle inwoners van Kanaän hebben gehoord (Jz 2:9-11; 9:9-10). Toch nemen alleen zij hun toevlucht tot het volk van God om aan het oordeel te ontkomen, zij het op verschillende manieren. Daar vinden ze allebei behoudenis van het oordeel.
God bestemt niemand voor de hel. Het is nu nog “[de] aangename tijd”, “[de] dag van [de] behoudenis” (2Ko 6:2) om aan het oordeel van de hel te ontkomen. Maar God bepaalt wel het tijdstip waarop aan die tijd en die dag een einde komt, terwijl Hij nu nog steeds de oproep tot bekering laat klinken. “Met voorbijzien dan van de tijden der onwetendheid beveelt God nu aan de mensen, dat zij zich allen overal moeten bekeren, omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij het aardrijk in gerechtigheid zal oordelen, door een Man Die Hij [daartoe] heeft bestemd, waarvan Hij aan allen zekerheid heeft gegeven door Hem uit [de] doden op te wekken” (Hd 17:30-31).
15 Jozua is in alles gehoorzaam geweest
15 Zoals de HEERE aan Mozes, Zijn dienaar, geboden had, zo had Mozes aan Jozua geboden, en zo deed Jozua. Hij deed niet één woord af van alles wat de HEERE aan Mozes geboden had.
Aan het einde van de strijd herinnert de schrijver eraan dat overwinning en zegen het gevolg zijn van gehoorzaamheid. Jozua heeft alles gedaan zoals de HEERE hem door Mozes heeft geboden.
16 - 22 Overzicht van de veroveringen
16 Zo nam Jozua heel dit land in: het Bergland en heel het Zuiderland, heel het land Gosen, het Laagland, de Vlakte en het Bergland van Israël met zijn laagland; 17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt naar Seïr, tot Baäl-Gad toe, in het dal van de Libanon, onder aan de berg Hermon. Ook al hun koningen nam hij gevangen en hij versloeg hen en doodde hen. 18 Vele dagen voerde Jozua strijd tegen al deze koningen. 19 Er was geen stad die vrede sloot met de Israëlieten, behalve de Hevieten, inwoners van Gibeon. Alles namen zij door strijd in. 20 Want het kwam van de HEERE dat Hij hun harten zo verhardde dat zij Israël met strijd tegemoet trokken. [Het was] opdat [Jozua] hen met de ban zou slaan [en] er voor hen geen genade zou zijn, maar opdat hij hen weg zou vagen, zoals de HEERE aan Mozes geboden had. 21 In die tijd kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het bergland, van Hebron, van Debir, van Anab en van het hele Bergland van Juda, en van het hele Bergland van Israël. Jozua sloeg hen met hun steden met de ban. 22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land van de Israëlieten. Alleen in Gaza, Gath en Asdod zijn er overgebleven.
De “vele dagen” strijd (vers 18) komen neer op zes à zeven jaar. Dat valt af te leiden uit de tijdstippen die Kaleb in de terugblik op zijn leven noemt (Jz 14:7,10). Met de “vele dagen” die de verovering heeft gevergd, is ook voldaan aan wat de HEERE heeft gezegd over het verdrijven van de vijanden: “Ik zal hen niet in één jaar vóór u uit verdrijven, anders wordt het land een woestenij en worden de [wilde] dieren van het veld u te talrijk. Ik zal hen geleidelijk vóór u uit verdrijven, totdat u [zo in aantal] toegenomen bent dat u het land in erfbezit kunt nemen” (Ex 23:29-30; vgl. Dt 7:22).
Ook de Enakieten, de reuzen voor wie ze zo bang zijn geweest (Nm 13:33), worden uitgeroeid (vers 21). Zonder God zijn we niets en verliezen we van dwergen. Met God kunnen we alles en zijn reuzen niets. Toch blijven er nog enkele reuzen over (vers 22). Een uit hun nageslacht zal Goliath zijn. We moeten zulke enkelingen niet als kleinigheid van de hand doen. Als we ook maar iets van de vijand laten overblijven, zal dat ons in de grootste problemen brengen. De reuzen die overblijven, vinden een toevlucht in enkele steden van de Filistijnen, van wie de invloed spoedig merkbaar zal worden als het volk ontrouw wordt.
23 Het land rust van de strijd
23 Zo nam Jozua heel dat land in, overeenkomstig alles wat de HEERE tegen Mozes gezegd had. Jozua gaf het aan Israël in erfelijk bezit, volgens hun indelingen wat hun stammen betreft. En het land rustte van de strijd.
Na een lange tijd van strijd komt er rust. De rust is hier het gevolg van trouw in de strijd. Deze vermelding van rust in het land komt drie keer voor in het boek: hier in verbinding met Jozua, in Jozua 14 in verbinding met Kaleb (Jz 14:15) en in Jozua 21 in verbinding met het erfdeel van de Levieten te midden van het volk Israël (Jz 21:44). Van rust kan alleen worden genoten als er trouw wordt gehandeld naar wat de HEERE heeft gezegd. Als door ontrouw van het volk niet alle vijanden worden uitgeroeid, blijkt de rust van beperkte duur te zijn.
De verovering van het land is voltooid. Dat wil zeggen dat er geen uiterlijke kracht bij een vijandige macht is overgebleven die voor hen kan bestaan of nog een koninkrijk kan vormen. Toch zijn er nog veel vijanden overgebleven. Als ze trouw blijven, hoeven die vijanden hen niet te verontrusten. Daarom is rust gevaarlijk, het kan zo gemakkelijk tot gemakzucht voeren. Dan wordt vergeten dat er nog vijanden zijn die land in bezit houden. Er blijft altijd land om te veroveren.
Rust is goed, maar ze moet niet tot zorgeloosheid leiden. Het is belangrijk “om, na alles volbracht te hebben, stand te houden” (Ef 6:13b). De grootste nederlaag wordt vaak geleden na de grootste overwinning. Rust is ook gevaarlijk voor oudere broeders en zusters. De strijd is, zolang we nog in het lichaam zijn, nooit ten einde.
Met vers 23 wordt het eerste deel van het boek, waarin de geschiedenissen van de overwinningen van Jozua beschreven worden, afgesloten. Het volgende hoofdstuk, Jozua 12, is een naschrift waarin als het ware de balans van de voorgaande hoofdstukken wordt opgemaakt. De overwonnen koningen en hun gebieden worden opgesomd.