Inleiding
De vijf koningen die worden genoemd (vers 3), verenigen zich tot een machtig leger om het afvallige Gibeon te straffen. Als Jozua het verzoek krijgt om te helpen, is hij in Gilgal. Vandaar vertrekt hij (vers 7) en de HEERE geeft hem een grote overwinning. Daarna gaat hij terug naar Gilgal. Ook nadat hij verschillende steden in het zuiden van Kanaän heeft ingenomen, gaat hij terug naar Gilgal (vers 43).
Gilgal is de plaats waar het volk is besneden (Jz 5:2-9). Voor ons betekent het dat de Heer Jezus het oordeel heeft gedragen dat wij hebben verdiend. Om van overwinning tot overwinning te gaan moeten we telkens terugdenken aan wat de Heer Jezus voor ons heeft gedaan. Anders gaan we op onszelf vertrouwen en komt de nederlaag.
Jozua krijgt een verhoring die nooit iemand heeft gehad (vers 14). Zulke verhoringen kunnen wij ook krijgen als we erop vertrouwen dat de Heer Jezus voor ons strijdt.
In Jozua 10 komt Jozua op een bijzondere wijze voor onze aandacht. Het is een andere Jozua dan de falende Jozua van de vorige hoofdstukken. Hij toont hier de Goddelijke kracht die hem zo kenmerkt en waarin hij zozeer op de Heer Jezus lijkt in Diens handelen door de Heilige Geest. Daarmee is hij ook een beeld van de individuele gelovige die door de Heilige Geest tot machtige geloofsdaden kan komen.
Na zijn falen in Jozua 7 trekt Jozua in Jozua 8 in kracht tegen Ai ten strijde. Hij strekt de spies uit tot alle vijanden verslagen zijn (Jz 8:26). Dezelfde volgorde zien we in Jozua 9-10. Na te zijn gevallen in de list van Gibeon in Jozua 9 gaat hij in Jozua 10 in geestelijke kracht compromisloos de vijand te lijf. Jozua gaat aan het hoofd van het volk. Ze gaan in dit hoofdstuk ervaringen opdoen die ze nooit zouden hebben beleefd als ze niet zwak waren geweest, zoals van het stilstaan van de zon en de maan en het gebruik dat God van hagelstenen maakt om de vijanden te verslaan.
Na zwakheid komen de grootste overwinningen en geloofservaringen. Dat is geen excuus voor zwakheid en ongeloof. Toch bewijst de genade zich daarna wel sterker. Dat is eigen aan de genade. God heeft ook niet de zondeval gewild. Toch schittert daardoor Zijn genade op een manier die anders niet mogelijk zou zijn geweest. Dat mogen we in ons leven ervaren.
1 - 5 De Amorieten verenigen zich tegen Gibeon
1 Het gebeurde toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had dat Jozua Ai ingenomen en het met de ban geslagen had, [en] met Ai en zijn koning hetzelfde gedaan had als hij met Jericho en zijn koning gedaan had, en dat de inwoners van Gibeon vrede met Israël gesloten hadden en in hun midden verbleven, 2 dat zij zeer bevreesd werden. Gibeon was immers een grote stad, als een van de koninklijke steden. Ja, het was groter dan Ai, en al zijn mannen waren sterk. 3 Daarom stuurde Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, [boden] naar Hoham, de koning van Hebron, en naar Piream, de koning van Jarmuth, en naar Jafia, de koning van Lachis, en naar Debir, de koning van Eglon, om te zeggen: 4 Kom naar mij toe en help mij, en laten wij Gibeon verslaan, omdat het vrede gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. 5 Toen verzamelden de vijf koningen van de Amorieten zich en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, [en] de koning van Eglon, zij en al hun legers. Zij sloegen hun kamp op bij Gibeon en streden ertegen.
Na de list van de Gibeonieten verenigen de vijanden zich en vormen een groot leger. Dat is het gevolg van betoonde zwakheid van Gods volk van het vorige hoofdstuk. Maar God weet het falen van Zijn volk en zelfs ook het goddeloze handelen van de mens te gebruiken tot Zijn verheerlijking. “Zíj echter kennen de gedachten van de HEERE niet. Zij begrijpen Zijn raadsbesluit niet: dat Hij hen bijeengebracht heeft als graanschoven op de dorsvloer” (Mi 4:12; vgl. Op 17:17).
Adoni-Zedek – dat betekent ‘heer van de gerechtigheid’ –, de koning van Jeruzalem, neemt het initiatief om een gemeenschappelijk leger te vormen om Israël te bestrijden. Hij staat aan het hoofd van de vijandige bondgenoten. Hier wordt voor het eerst over Jeruzalem gesproken, afgezien van Genesis 14, waar over Melchizedek – dat betekent ‘koning van de gerechtigheid’ –, de koning van Salem, wordt gesproken (Gn 14:18). Melchizedek zegent Abraham, in tegenstelling tot Adoni-Zedek die aan het hoofd staat van de vijanden van het nageslacht van Abraham. Adoni-Zedek is een beeld van de antichrist die ook koning van Jeruzalem zal zijn.
De toepassing voor ons is dat hoe verder we in het land komen, we een vijand ontmoeten die zich steeds sterker verweert, waardoor de strijd steeds heftiger wordt. Wie de hemelse zegeningen niet kent, kent ook geen strijd in het land. Vaak is de oorzaak van het niet kennen van de zegeningen dat men zich er niet voor wil inspannen ze te leren kennen. De gelovige moet zich de geestelijke dingen eigen maken. Te weten dat de geestelijke zegeningen er zijn, is nog iets anders dan ze ook werkelijk te kennen.
Gibeon is een grote stad, haar mannen zijn helden en willen blijven leven. Daarom hebben zij zich met list onder het volk van God begeven. Daarvoor is een zekere moed nodig. Zij behoren niet bij het volk, maar ook niet meer bij de wereld, die hun nu ook vijandig gezind is. Ze zijn nooit werkelijk gelukkig. Eerst zijn ze bang voor Israël, nu zijn ze bang voor hun vroegere vrienden.
6 De Gibeonieten roepen Jozua te hulp
6 Toen stuurden de mannen van Gibeon [boden] naar Jozua in het kamp bij Gilgal, om te zeggen: Trek uw handen niet af van uw dienaren, kom haastig naar ons toe, en verlos ons, en help ons. Want alle koningen van de Amorieten die in het Bergland wonen, zijn bijeengekomen om tegen ons [te strijden].
Door hun vriendschap met Israël is Israël nu ook verplicht zich voor hen in te zetten. Israël maakt geen gebruik van hen, maar zij hebben Israël nodig. ‘Gibeonieten’ onder ons kunnen in de wereld invloedrijk zijn, maar het ontbreekt hun altijd aan geestelijke kracht. Daarvoor doen ze een beroep op het volk van God. Zij zijn alleen een plaag en een belasting. Maar God staat erboven en kan het toch gebruiken tot vervulling van Zijn plannen. Daarvoor heeft Hij het toegelaten.
7 - 15 De HEERE verslaat de Amorieten
7 Toen trok Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden; 8 want de HEERE had tegen Jozua gezegd: Wees niet bevreesd voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven. Niemand van hen zal voor u standhouden. 9 Toen kwam Jozua onverwachts bij hen. Heel de nacht [door] was hij vanuit Gilgal opgetrokken. 10 En de HEERE bracht hen in verwarring voor Israël. Hij bracht hun bij Gibeon een grote slag toe, achtervolgde hen op de weg omhoog naar Beth-Horon, en versloeg hen tot Azeka en tot Makkeda toe. 11 Het gebeurde, toen zij voor Israël vluchtten [en] de helling van Beth-Horon af[gingen], dat de HEERE vanuit de hemel grote stenen op hen wierp, tot Azeka toe, zodat zij stierven. Er waren er meer die door de hagelstenen stierven, dan die de Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de HEERE op de dag dat de HEERE de Amorieten aan de Israëlieten overgaf, en hij zei voor [de ogen van] Israël: Zon, sta stil in Gibeon, en maan, in het dal van Ajalon! 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijn vijanden had gewroken. Is dit niet geschreven in het Boek van de Oprechte? De zon stond stil in het midden van de hemel en haastte zich niet om onder te gaan, ongeveer een volle dag. 14 En er is geen dag geweest als deze, daarvoor niet en ook daarna niet, waarop de HEERE de stem van een mens [zó] verhoorde. De HEERE streed immers voor Israël. 15 Toen keerde Jozua terug, en heel Israël met hem, naar het kamp in Gilgal.
God wil uit het falen van de Zijnen zegen tevoorschijn laten komen. Als we dat zien, zal vrees verdwijnen (vers 8). Als het geloof op God is gericht, dat wil zeggen dat we op Hem vertrouwen, kunnen we vertrouwend verdergaan. God heeft hun de overwinning beloofd. Zij moeten handelen, er moet strijd zijn. Maar als er gestreden wordt met de toezegging van de HEERE in gedachten, is strijd alleen maar overwinning.
Ze verplaatsen zich in de nacht. De overval is verrassend. De HEERE strijdt mee. Hij brengt de vijand in verwarring, waardoor het volk de overwinning kan behalen. De HEERE heeft in de hagelstenen Zijn eigen wapen: “Hebt u de schatkamers van de hagel gezien, die Ik achterhoud voor een tijd van benauwdheid, voor een dag van strijd en oorlog?” (Jb 38:22b-23; vgl. Ex 9:24-25). Daarmee doodt Hij er meer dan Zijn volk dat doet door het zwaard.
De profetische toepassing ligt voor de hand als we denken aan het boek Openbaring, waar we ook hagelstenen tot oordeel vanuit de hemel zien komen (Op 16:21). Het gebeuren in Jozua wijst op de eindzege. Als wij ons verheugen op de verschijning van de Heer Jezus, dan verheugt het ons ook dat God de aarde zal reinigen van alle kwaad en dat ook onze overwinningen ten einde zijn gekomen in de eindzege. Dan is er geen strijd meer te strijden.
Uit wat Jozua zegt, spreekt een enorm geloof (vers 12). De Heer Jezus heeft tegen ons gezegd dat we bergen kunnen verzetten als we maar geloof hebben (Mt 21:21-22; Mk 9:23). Jozua is zich bewust van de zegen die God wil schenken. Daarom richt hij zich in geloof tot God en beveelt in Gods Naam de zon en de maan stil te staan. Hij spreekt zijn woorden voor de ogen van het volk, waardoor allen tot getuigen worden gemaakt van de gevolgen van zijn geloofsuitspraak. Het geeft aan zijn geloof een extra dimensie. Hij is zeker van de verhoring en getuigt daarvan. Het volk heeft dat geloof niet gehad, maar na het zien van de verhoring zal het er wel door gesterkt zijn. Die uitwerking mag het ook op ons hebben.
Wij leven in de dag van de overwinning, met strijd tegen de machten van het kwaad in de hemelse gewesten. De strijd is niet alleen tussen Jozua en Adoni-Zedek, maar tussen de God van Israël en de afgoden van de Kanaänieten, dat zijn in werkelijkheid de demonische machten die achter deze afgoden schuilgaan. Baäl is de zonnegod en Astarte de maangod. De vijand gelooft dat de zon en de maan aan hun kant staan. Door het geloof van Jozua worden zij in hun beweging vastgezet als bewijs dat de God van Israël werkelijk en alleen God is.
Wij hebben de strijd tegen geestelijke overheden en machten. Jozua lijkt te begrijpen dat het niet alleen om de koningen van vlees en bloed gaat, maar om hen door wie zij zich laten leiden en die aan de zijde van de vijanden staan. Jozua vraagt God om Zijn macht over de kwade machten te tonen.
Als Jozua de zon gebiedt stil te staan, vervult hij het voornemen van God, Wiens kracht almachtig is en aan Wiens bevel zon en maan gehoorzamen. Afgodendienaars mogen tot zon en maan roepen om hulp, dat wil zeggen tot Baäl en Astarte, maar de HEERE, de Allerhoogste, toont aan Zijn volk dat de krachten van de hemel slechts Zijn dienaren zijn.
Als Jozua zegt “zon, sta stil”, is dat niet de wetenschappelijke taal, maar wat wordt gezegd in het alledaagse taalgebruik. Iedereen zegt dat de zon opgaat en ondergaat. De zon blijft op die dag twaalf uur langer aan de hemel staan. Het is een bijzondere, unieke dag. De stem van Jozua wordt verhoord zoals nooit de stem van iemand anders is verhoord. Hij is een beeld van de Heer Jezus.
We kunnen de zon ook als een beeld van de Heer Jezus zien. Door het stilstaan van de zon blijft het langer licht. De zon gaat niet over de wereld onder, voordat de gelovigen Zijn opgenomen. De gelovigen zijn “allen zonen van [het] licht en zonen van [de] dag” (1Th 5:5a). Zij kunnen door de kracht van de Geest van Christus in het geloof nu al overwinningen behalen die God eenmaal openbaar over de hele aarde zal behalen.
Wij zien de Heer Jezus nu al. Hij is door God verhoord in Zijn dood en opstanding. Hij is de Zon aan Gods rechterhand. Wij leven in de dag die niet eindigt tot de volle overwinning is behaald. Wij zien Hem aan Wie nu al “is gegeven alle macht in hemel en op <de> aarde” (Mt 28:18). De demonische machten sidderen en beven voor dit licht van de zon.
Het “Boek van de Oprechte” is een geschiedenisboek waarin bepaalde daden zijn opgetekend, mogelijk in dichtvorm, die in het algemeen niet in de Schrift zijn opgenomen (2Sm 1:18; vgl. Nm 21:14; 1Kn 14:19,29). Het is oude Hebreeuwse literatuur die verloren is gegaan. Als het in Gods plan voor Zijn Woord past, citeren bijbelschrijvers daaruit (vgl. Tt 1:12).
16 - 27 Jozua doodt de vijf koningen
16 Maar die vijf koningen waren gevlucht en hadden zich verborgen in de grot bij Makkeda. 17 En aan Jozua werd verteld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de grot bij Makkeda. 18 Toen zei Jozua: Rol grote stenen voor de ingang van de grot en stel er mannen over aan om hen te bewaken. 19 En u, sta niet stil, achtervolg uw vijanden, en overval hen in de achterhoede. Laat hen niet in hun steden komen, want de HEERE, uw God, heeft hen in uw hand gegeven. 20 En het gebeurde, toen Jozua en de Israëlieten geëindigd hadden hun een zeer grote slag toe te brengen, zodat zij allen omgekomen waren (hoewel [enkele] overgeblevenen van hen ontkomen waren en in de versterkte steden gekomen waren), 21 dat heel het volk in vrede terugkeerde naar Jozua in het kamp, bij Makkeda. [Niemand] had zijn tong tegen iemand van de Israëlieten [durven] roeren. 22 Daarna zei Jozua: Open de ingang van de grot, en breng die vijf koningen naar buiten, uit die grot, naar mij toe. 23 Dat deden zij en zij brachten die vijf koningen naar buiten, uit de grot, naar hem toe: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, [en] de koning van Eglon. 24 En het gebeurde, toen zij die koningen naar buiten gebracht hadden naar Jozua, dat Jozua al de mannen van Israël riep. Hij zei tegen de aanvoerders van de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren: Kom naar voren, zet uw voet op de nek van deze koningen. En zij kwamen naar voren en zetten hun voet op hun nek. 25 Toen zei Jozua tegen hen: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld, wees sterk en moedig, want zo zal de HEERE doen met al uw vijanden tegen wie u strijdt. 26 Vervolgens sloeg Jozua hen neer, doodde hen en hing hen op aan vijf palen. En zij hingen tot de avond aan de palen. 27 Het gebeurde tegen de tijd dat de zon onderging, dat Jozua gebood hen van de palen af te halen, en zij wierpen hen in de grot waarin zij verborgen geweest waren. En zij legden grote stenen voor de ingang van de grot, die [daar zijn] tot op deze dag.
In de strijd hebben we niet altijd tijd om te overleggen. Daarom moeten we altijd luisteren naar de Heer Jezus. De koningen die ontvlucht zijn, worden eerst opgesloten, dan wordt de strijd voortgezet en later wordt er met de koningen gehandeld. Voor elke handeling krijgt het volk aanwijzingen van Jozua.
Omdat de zon blijft schijnen, ontvluchten de koningen het licht en zoeken de duisternis van een spelonk om zich te verbergen (Jh 3:20; vgl. Op 6:15-17). Hun zelfgezochte veiligheid wordt eerst hun gevangenis en daarna hun graf. Eerst worden ze daar opgesloten, bewaard voor het moment van het oordeel (vgl. 2Pt 2:4; Jd 1:6). Als de tijd daarvoor is aangebroken, worden ze bij name uit de duisternis geroepen (vers 23), in het licht gebracht en gedood (vers 26).
De koningen zijn aan de hagelstenen ontkomen, zoals vroeger de farao en zijn ruiters aan de plagen over Egypte. Maar het ontkomen aan het oordeel is slechts tijdelijk en met een doel. God heeft de farao en zijn ruiters laten ontkomen, om, zoals Hij tegen de farao zegt, “Mijn kracht [aan] u te tonen, zodat Mijn Naam bekendgemaakt zal worden op heel de aarde” (Ex 9:16). Zo is dat ook met deze koningen. Het uiteindelijke oordeel wordt er des te duidelijker door en houdt ook een boodschap, een bemoediging, voor het volk in.
Verder weten enigen te ontkomen (vers 20). Ook dat past in Gods plan. Er blijven altijd vijanden over. Dat bepaalt ons erbij dat we altijd waakzaam moeten blijven.
Het volk keert ongedeerd naar het kamp terug. Het feit dat niemand zijn tong tegen hen heeft durven roeren (vers 21), duidt erop dat geen enkele Israëliet tijdens de strijd of tijdens de vervolging ook maar een ogenblik in benauwdheid is geweest (vgl. Ex 11:7). Ook is hun handelen geheel in overeenstemming met Gods wil geweest, zodat niemand een klacht over een verkeerde behandeling kon bedenken en uiten.
De koningen moeten vernederd worden. Dat kan overmoedig lijken, en het gevaar om overmoedig te raken is daarbij aanwezig. We zijn nooit zo zwak dan juist wanneer we een grote overwinning hebben behaald. Maar hier is het een bemoediging voor het volk. Elke vijand zal voor het volk neervallen. Haman, de Jodenhater, is hiervan een voorbeeld: “Als Mordechai, voor wie u begonnen bent te vallen, uit het geslacht van de Joden is, zult u tegen hem niets kunnen [uitrichten], integendeel, u zult zeker voor hem ten val komen” (Es 6:13b).
Het volk ziet de grote, indrukwekkende vijanden. Jozua geeft de aanvoerders opdracht hun voet op de nek van de koningen te zetten. Het zetten van de voet op de nek is een bewijs van de volkomen overwinning en voor de overwonnene een bewijs van volkomen vernedering (1Kn 5:3; Ps 110:1). Zo treden zij naar het woord van Mozes in geestelijke zin op de hoogten – de hoogten zien we hier in deze grote mannen – van hun vijanden (Dt 33:29).
Op dezelfde wijze worden wij bemoedigd met de volgende toezegging: “De God nu van de vrede zal de satan spoedig onder uw voeten verpletteren” (Rm 16:20a). Dat is geen grootspraak van Paulus, maar de taal van het geloof. Zo zullen alle vijanden voor de Heer Jezus als een voetbank voor Hem zijn (1Ko 15:25; Hb 1:13).
Jozua maakt door zijn opdracht (vers 24) duidelijk dat er in de gevreesde koningen geen enkele kracht meer is. Zij moeten dat wel in het geloof aanvaarden. Er is geen reden meer voor vrees (vers 25). Jozua doodt de koningen. Zo is ook de eindzege voor de Heer Jezus. Hij doodt Zijn vijanden. Hem is “macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat Hij [de] Mensenzoon is” (Jh 5:27). Wij, de gemeente, worden erbij betrokken. We zullen de wereld en zelfs engelen oordelen, dat wil zeggen erover regeren, ze besturen (1Ko 6:2-3).
28 - 43 De steden in het Zuiderland veroverd
28 Op die dag nam Jozua ook Makkeda in en sloeg het met de scherpte van het zwaard. Verder sloeg hij zijn koning met de ban, hen en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over en deed met de koning van Makkeda zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. 29 Daarop trok Jozua verder, en heel Israël met hem, van Makkeda naar Libna, en hij streed tegen Libna. 30 En de HEERE gaf ook dat in de hand van Israël, met zijn koning. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet er geen overlevende overblijven en hij deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. 31 Daarna trok Jozua verder, en heel Israël met hem, van Libna naar Lachis. Hij belegerde het en streed ertegen. 32 Toen gaf de HEERE Lachis in de hand van Israël, en hij nam het in op de tweede dag. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard en al wat leefde wat daarin was, net zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok Horam op, de koning van Gezer, om Lachis te helpen. Maar Jozua versloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overlevende had overgelaten. 34 Vervolgens trok Jozua verder van Lachis naar Eglon en heel Israël met hem. Zij belegerden het en streden ertegen. 35 Zij namen het op die dag in en sloegen het met de scherpte van het zwaard. En al wat leefde wat daarin was, sloeg hij die dag met de ban, net zoals hij met Lachis gedaan had. 36 Daarop trok Jozua op en heel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 En zij namen het in en sloegen het met de scherpte van het zwaard, zowel zijn koning als al de bijbehorende steden, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over, net zoals hij met Eglon gedaan had. En hij sloeg het met de ban en al wat leefde wat daarin was. 38 Toen keerde Jozua, en heel Israël met hem, zich naar Debir, en hij streed ertegen. 39 En hij nam het in, met zijn koning, en al de bijbehorende steden. En zij sloegen het met de scherpte van het zwaard en sloegen al wat leefde wat daarin was met de ban; hij liet geen overlevende over. Zoals hij met Hebron gedaan had, zo deed hij met Debir en zijn koning, en zoals hij met Libna en zijn koning gedaan had. 40 Zo versloeg Jozua heel het land, het Bergland, het Zuiderland, het Laagland en de hellingen, en al hun koningen. Hij liet geen overlevende over, ja, hij sloeg alles wat adem had, met de ban, zoals de HEERE, de God van Israël, geboden had. 41 Jozua versloeg hen van Kades-Barnea af en tot Gaza toe, ook het hele land Gosen, en tot Gibeon toe. 42 Jozua veroverde al deze koningen en hun land in één keer, want de HEERE, de God van Israël, streed voor Israël. 43 Toen keerde Jozua terug naar het kamp in Gilgal, en heel Israël met hem.
Opvallend in dit gedeelte is de steeds terugkerende uitdrukking ”Jozua … en heel Israël met hem” (verzen 29,31,34,36,38,43). Hierin kunnen we een beeld zien van de eenheid van de Heer Jezus en de Zijnen in het oordeel (Op 19:14-15a).
Jozua neemt de steden van drie van de vijf koningen in: Lachis (verzen 31-32), Eglon (verzen 34-35) en Hebron (verzen 36-37). De andere twee steden, Jeruzalem en Jarmuth, worden nog niet ingenomen. Ook wordt in dit deel van het land Gezer verslagen (vers 33). Horam, de koning van Gezer, wil met zijn krijgsmacht Lachis te hulp komen dat zijn koning heeft verloren. Hij blijkt zich tot zijn eigen verderf met de zaak te bemoeien.
Verder neemt Jozua nog drie koninklijke steden in. Eerst Makkeda (vers 28), in de buurt waarvan de vijf koningen gevlucht zijn (vers 16). Nu Jozua met zijn krijgsmacht daarheen is gekomen om de gevluchte koningen te vervolgen en te doden, neemt hij tegelijk die stad in. De vlucht van de koningen bespoedigt daardoor de val van deze stad. Daarna neemt hij ook nog Libna (verzen 29-30) en Debir (verzen 38-39) in.
De koning van Hebron wordt gedood (vers 37). Maar, zo zouden we kunnen opmerken, die is toch al gedood bij de vijf (verzen 23,26)? Een oplossing kan zijn dat er na diens dood direct een nieuwe koning is opgestaan. Vijanden volgen elkaar snel op om weerstand te bieden tegen Gods volk.
We zouden kunnen veronderstellen dat, nu het leger al zo ver het land is binnengetrokken en heeft veroverd, ze ook wel verderop hun kamp kunnen opslaan. Maar het leger verblijft steeds in Gilgal (vers 43; vers 7). Daar wordt het leger steeds aan de besnijdenis herinnerd. Dat is nodig om kracht op te doen voor de volgende strijd. Dat de HEERE voor Israël strijdt, maakt de noodzaak om herinnerd te worden aan het oordeel over de zonde, over het vlees, niet minder. We moeten steeds terug naar de plaats die ons voor God past: het volkomen wegdoen van onszelf. Er is een tijd om te handelen en er is ook een tijd om stil te zijn en ons voor God te plaatsen, opdat we tot handelen in staat zijn.
Ons bewustzijn van wie wij zijn, doen we op als we kijken naar de dood van Christus aan het kruis. Dat is het uitgangspunt voor de strijd waarin de Heer vooropgaat. Juist dan zullen we Hem alles in handen geven. Als het vlees zich gaat beroemen, is de nederlaag een feit. Dan is er voor Hem geen plaats en kan Hij niet voor ons strijden. We keren terug, niet om opnieuw besneden te worden, maar om aan de woorden van de Heer Jezus herinnerd te worden: “Het vlees heeft geen enkel nut” (Jh 6:63). Als we ons dat herinneren, zullen we de opdracht uitvoeren: “Doodt dan uw leden die op de aarde zijn” (Ko 3:5).