Inleiding
De tweeënhalve stam mag naar huis teruggaan, nadat Israël het land in bezit heeft genomen. Jozua prijst hun trouw en vermaant hen om de HEERE te blijven dienen. Toch zorgt deze tweeënhalve stam voor verontrusting door het bouwen van een groot altaar. Terecht komen de andere stammen onder aanvoering van Pinehas daar op af. Pinehas wijst erop dat er maar één altaar is: het altaar dat in de tabernakel staat (vers 19). Dat is de plaats waar het volk van God samenkomt. Door dit andere altaar op te richten wordt de eenheid van het volk van God verbroken.
Zo gaat het nog steeds in de christenheid. Daar wordt het altaar de tafel van de Heer genoemd (1Ko 10:18-21). Aan de tafel van de Heer wordt in de viering van het avondmaal (1Ko 11:23-25) de eenheid van de gemeente tot uitdrukking gebracht (1Ko 10:16-17). Maar veel kerken en groepen hebben hun eigen altaar gebouwd en daardoor de verdeeldheid benadrukt.
Pinehas en het volk zijn tevreden met het antwoord van de tweeënhalve stam, omdat er oprechtheid aanwezig is. Dat wil niet zeggen dat ze dit altaar erkennen. Wij behoeven ook niet tafels die door mensen zijn opgericht te veroordelen als daar oprechtheid is in het dienen van God. Wel is het belangrijk dat wij voor onszelf weten aan welk ‘altaar’ wij ons bevinden.
De basis van de houding van de tweeënhalve stam is dat zij aan het Overjordaanse de voorkeur hebben gegeven boven het door God uitgekozen land. Wat zij hebben gekozen, is niet meer de woestijn. Het hoort bij het erfelijk bezit. Het is hun eigendom geworden, want God heeft het hun geschonken. Maar het is niet Gods bedoeling geweest dat zij ermee tevreden zouden zijn.
Het deel dat zij hebben gekozen, spreekt niet van de zegeningen van het land, waarvoor het nodig is door de Jordaan te trekken. Het zijn de aardse zegeningen als een geschenk van Hem. Het is echter Gods bedoeling dat alle stammen een groot deel in het land en een klein deel buiten het land, aan de andere kant van de Jordaan, hebben. Dit doel zal in het vrederijk worden gerealiseerd.
In beeld gaat het om echte christenen die ook hebben gestreden voor het erfelijk bezit en het hebben veroverd. Ze kennen het erfelijk bezit. Toch hebben ze het nooit werkelijk genoten. Ze weten niet hoe ze ermee moeten omgaan. Ze genieten alleen van de aardse dingen. Als we elke dag God alleen danken voor zaken als onze gezondheid, ons werk, en onze blik niet verder gaat dan deze aardse zegeningen, dan zijn we toch arme christenen.
1 - 5 Terug naar het Overjordaanse
1 Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse [bijeen], 2 en hij zei tegen hen: Wat u betreft, u hebt alles in acht genomen wat Mozes, de dienaar van de HEERE, u geboden heeft, en u hebt in alles wat ik u geboden heb naar mijn stem geluisterd. 3 U hebt deze lange tijd uw broeders niet verlaten, tot op deze dag, en u hebt de voorschriften met betrekking tot het gebod van de HEERE, uw God, in acht genomen. 4 Nu heeft de HEERE, uw God, uw broeders echter rust gegeven, zoals Hij hun toegezegd had. Keer daarom nu terug, en ga naar uw tenten, naar het land [dat] uw bezit is, dat Mozes, de dienaar van de HEERE, u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan. 5 Alleen, neem zeer nauwlettend de geboden en de wet in acht die Mozes, de dienaar van de HEERE, u geboden heeft, [namelijk] dat u de HEERE, uw God, liefhebt, in al Zijn wegen gaat, Zijn geboden in acht neemt, zich aan Hem vasthoudt, en dat u Hem dient met heel uw hart en met heel uw ziel.
Het ogenblik is nu gekomen om de tweeënhalve stam terug te sturen naar hun families, die niet meegetrokken zijn door de Jordaan. Hoewel ze in het nakomen van hun belofte niet meer hebben gedaan dan hun plicht, prijst Jozua hun trouw. Allen die voor de Heer zijn bezig geweest, zullen zeggen: “Wij zijn nutteloze slaven; wat wij behoorden te doen, hebben wij gedaan” (Lk 17:10). Maar de Heer zal die dienst prijzen en belonen (Mt 25:21).
Wat hun instelling betreft, hebben zij altijd naar dit moment verlangd. Ze geven, na zoveel van het land te hebben gezien, toch de rijkdom ervan prijs, al krijgen ze een enorme hoeveelheid zegen van het land mee, allemaal schatten die ze op de vijand hebben buitgemaakt (vers 8). In plaats van hun gezinnen te roepen zich bij hen in het land te voegen, wat dan nog mogelijk is (vers 19), kiezen ze er toch voor weg te trekken uit het land van de HEERE. Zij die als eersten hun erfelijk bezit hebben ontvangen, kunnen er nu als laatsten van gaan genieten.
Hun wegtrekken uit het land van de HEERE maakt duidelijk dat ze er geen echte belangstelling voor hebben. Ze hoeven dan ook niet te verwachten dat hun gezinnen, hun kinderen, belangstelling zullen hebben voor het erfelijk bezit van Gods volk. Dat laatste kan alleen zo zijn, als ze merken dat het erfelijk bezit zoveel voor hun ouders betekent, dat dit het leven van de ziel van hun ouders uitmaakt. God dwingt ons niet als we het erfelijk bezit niet willen en tevreden zijn met het geringere. God staat hun daarom toe dat ze teruggaan.
Jozua geeft hun enkele indringende vermaningen mee. Ze mogen dan wel van hun militaire verplichtingen ontslagen zijn, hun geestelijke verplichtingen zijn niet veranderd. Om de zegen van de HEERE te krijgen is het nodig aan Gods geboden vast te houden, Hem lief te hebben en na te volgen en Hem te dienen met heel hun hart en ziel. Jozua is als een bezorgde vader die goede raad meegeeft aan zijn kinderen die op eigen benen willen staan en daardoor niet meer onder de beschermende invloed van thuis staan.
6 - 8 Jozua zegent de Overjordaanse stammen
6 Zo zegende Jozua hen en liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten. 7 Want aan de helft van de stam Manasse had Mozes [erfbezit] gegeven in Basan. Maar aan [de andere] helft ervan gaf Jozua [erfbezit] bij hun broeders, aan deze zijde van de Jordaan, aan de westzijde. En bovendien, toen Jozua hen naar hun tenten liet trekken, en hen zegende, 8 zei hij tegen hen: Keer terug naar uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver, met goud, met koper, met ijzer en met zeer veel kleren. Deel de buit van uw vijanden met uw broeders.
Jozua zegent de Overjordaanse stammen en laat hen gaan. Ze mogen door de Jordaan terugkeren naar hun families. Het is veelzeggend dat dit keer de ark niet voor hen uitgaat. Die blijft in het land. Door terug te gaan keren ze de ark, het symbool van Gods tegenwoordigheid, de rug toe.
Jozua laat hen niet met lege handen weggaan. Hij geeft hun veel rijkdom mee die ze in het land hebben veroverd. Niemand die voor de Heer en Zijn volk werkt, zal onbeloond blijven. Zij moeten de buit delen met hun broeders die zijn achtergebleven. Dit is te vergelijken met wat Mozes eerder in een andere situatie heeft gezegd: “En verdeel wat meegenomen is, in twee helften, tussen hen die aan de strijd deelgenomen hebben, die met het leger uitgetrokken zijn, en heel de gemeenschap” (Nm 31:27; vgl. 1Sm 30:24). Gelovigen die in de frontlinies staan en daar geestelijke winst boeken, zullen die delen met het ‘thuisfront’, dat zijn zij die voor hen hebben gebeden (vgl. Hd 14:26-27).
9 - 10 Een groot altaar
9 Zo keerden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse terug, en gingen bij de Israëlieten vandaan, van Silo, dat in het land Kanaän ligt, om naar het land Gilead te gaan, naar het land [dat] hun bezit [was], dat zij als bezit verworven hadden op het bevel van de HEERE door de dienst van Mozes. 10 Toen zij in het gebied van de Jordaan kwamen dat [nog] in het land Kanaän ligt, bouwden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse daar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot om te zien.
De tweeënhalve stam trekt weg van de Israëlieten en van Silo. Er staat niet dat ze wegtrekken van de negen en halve stam, maar ze gaan “bij de Israëlieten vandaan”. Wat in het land woont, is Israël. De tweeënhalve stam blijft wel tot Gods volk behoren. Maar zij die in het land wonen, zijn de uitdrukking van het hele volk. Zij beleven die eenheid aan het altaar – voor ons is dat de tafel van de Heer –, want daar woont de HEERE.
Ze hebben zich er niet helemaal gelukkig bij gevoeld. Het lijkt erop dat ze zich bewust zijn dat ze een gevaarlijke weg gaan. Ze zien de dreiging dat zich onder het volk van God een scheiding zal voltrekken. Om dat te voorkomen maken ze een altaar. Het is een groot altaar, iets dat indruk maakt. Dit namaakaltaar is groter dan het echte altaar. Als men het echte niet heeft, wil men een imitatie die voor het menselijk oog opwindend is.
Ze bedoelen er niets verkeerds mee. Ze willen geen afgodenaltaar, zelfs geen altaar om er offers aan de HEERE op te brengen. Ze willen het altaar alleen als afbeelding van hun eenheid met het hele volk. Maar het gebeurt op menselijke wijze. Iets wat goed bedoeld is, is daarom nog niet goed. Ze willen de eenheid tonen, maar geven de indruk een eigen weg te willen gaan, in onafhankelijkheid van het volk van God. De gevolgen zijn het omgekeerde van wat ze ermee bedoelen.
11 - 14 Navraag over het altaar
11 Daarna hoorden de Israëlieten zeggen: Zie, de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land Kanaän, in het gebied van de Jordaan, aan de zijde van de Israëlieten. 12 Toen de Israëlieten [dit] hoorden, kwam heel de gemeenschap van de Israëlieten in Silo bijeen om met een leger tegen hen [ten strijde] te trekken. 13 Toen stuurden de Israëlieten Pinehas, de zoon van Eleazar, de priester, naar de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en naar de halve stam Manasse, in het land Gilead, 14 en tien leiders met hem, van elke familie één leider, uit al de stammen van Israël. Ieder [van hen] was hoofd van hun familie van de duizenden van Israël.
Het volk komt samen in Silo, bij de HEERE. Wat hun ter ore is gekomen, vraagt om het uitoefenen van tucht. Er mag immers geen ander altaar zijn dan het altaar van de HEERE (Dt 12:5). Het kwaad moet worden gestopt, want anders zal het spoedig de overhand krijgen. Ze zijn bereid om strijd te leveren.
Toch handelen ze niet overhaast, maar met verstand. Ze willen eerst de zaak nauwkeurig onderzoeken en niet naar indrukken handelen (Dt 13:14). God Zelf laat bij het oordeel over Sodom en Gomorra zien dat Hij zo te werk gaat (Gn 18:21). Daarom besluiten ze om eerst boodschappers te sturen om met de zaak bekend te worden. Pinehas wordt gestuurd, van wie bekend is dat hij voor de eer van de HEERE staat. Hij heeft een gevoel voor de heiligheid van God (Nm 25:6-15). Hij wordt vergezeld door tien vorsten, uit elke stam één.
15 - 20 De indruk die het altaar maakt
15 Toen zij bij de nakomelingen van Ruben, bij de nakomelingen van Gad en bij de halve stam Manasse kwamen, in het land Gilead, spraken zij met hen: 16 Zo spreekt heel de gemeenschap van de HEERE: Wat is dat voor trouwbreuk die u gepleegd hebt tegen de God van Israël, door u heden van achter de HEERE af te keren, omdat u een altaar voor uzelf gebouwd hebt, om heden tegen de HEERE in opstand te komen? 17 Was de ongerechtigheid van Peor, waarvan wij ons tot op deze dag niet gereinigd hebben, voor ons nog niet genoeg, hoewel [daardoor] de plaag in de gemeenschap van de HEERE kwam? 18 Ú keert zich heden van achter de HEERE af. Als ú heden in opstand komt tegen de HEERE zal het gebeuren dat Hij morgen zeer toornig zal zijn op heel de gemeenschap van Israël. 19 Maar als het land dat u in bezit hebt, onrein is, steek [dan] over naar het land [dat] het bezit van de HEERE [is], waar de tabernakel van de HEERE staat, en verwerf bezit in ons midden. Kom echter niet in opstand tegen de HEERE, en kom ook niet in opstand tegen ons, door een altaar voor uzelf te bouwen, anders dan het altaar van de HEERE, onze God. 20 Heeft Achan, de zoon van Zerah, geen trouwbreuk gepleegd met wat door de ban gewijd was, en kwam er niet een grote toorn over heel de gemeenschap van Israël? En die man stierf in zijn ongerechtigheid niet alleen!
Pinehas en de tien vorsten komen bij de tweeënhalve stam. Ze spreken met hen uit naam van het hele volk. Ze richten zich tot hen die ook tot het volk behoren, maar die het in praktisch opzicht niet waarmaken. De beschuldiging luidt: trouwbreuk, ontrouw handelen tegenover de HEERE en Zijn volk, wat kwalijke gevolgen voor het hele volk zal hebben. Om hun woorden te onderstrepen wijst het gezantschap op twee voorbeelden die zij ook kennen en waarbij de zonde ook tucht over het hele volk heeft gebracht: de ongerechtigheid met Peor, en Achan die zich heeft vergrepen aan wat door de ban is gewijd. Deze voorbeelden tonen twee grote gevaren, ook in de gemeente, voor de heiligheid.
Bij Peor is het vreselijke de leer van Bileam om het volk van God te verderven door goede en valse godsdienst met elkaar te vermengen, de dienst van God en die van de afgoden van Midian (Nm 25:1-3; 31:16). Dan wordt de ware godsdienst steeds meer overvleugeld door de afgodendienst. Daarom is Gods toorn over het geheel gekomen. Pinehas waarschuwt de tweeënhalve stam voor dit gevaar met de bouw van dit altaar. De bouw mag dan gering schijnen in vergelijking met het kwaad van Peor, als dit kwaad niet in de kiem gesmoord wordt, zal het dezelfde vreselijke uitwerking hebben als het kwaad van Peor.
Na het noemen van het eerste gevaar wordt niet direct het tweede gevaar genoemd. Eerst komt, tussen de aanduiding van de beide gevaren in, de vriendelijke uitnodiging om toch naar de HEERE te komen, naar Zijn land en Zijn altaar (vers 19). Hier horen we dat allen die tot Gods volk behoren – voor de gemeente betekent dit: alle gelovigen –, worden uitgenodigd. Pinehas doet een beroep op hun geestelijk onderscheidingsvermogen. Alleen als zij het door hen verkozen erfelijk bezit als onrein zien – dat wil zeggen: niet door Gods tegenwoordigheid geheiligd –, zullen ze hun plaats in Gods land willen en ook mogen innemen. Maar de tweeënhalve stam trekt die conclusie niet.
Wat de gelovigen van de gemeente betreft, zij zijn allemaal slechts als gasten van de Heer aan Zijn altaar, dat is Zijn tafel. Zij die daar zijn, mogen tegen alle gelovigen zeggen dat de Heer ook hen uitnodigt aan Zijn tafel. Het is Zijn tafel, niet die van een groep. Het gaat om de plaats waar de Heer Jezus is, niet waar zulke aardige of onaardige gelovigen zijn. We mogen niet zeggen: ‘Kom bij ons’, maar: ‘Laten we samen de Heer aan Zijn tafel gedenken.’
We mogen en moeten alleen tegenover het kwaad ‘exclusief’ zijn. Tegenover de goeden moeten we altijd open en niet gesloten zijn. Gelovigen zijn allemaal ‘vrije broeders’ als het gaat om wat ze in Christus zijn en allemaal ‘gebonden broeders’ als het om hun verantwoording gaat. Wie hierin naar de wil van de Heer willen handelen, zullen alle sektarisme mijden evenals de vrijheid van het vlees.
Iedere Israëliet wordt door Pinehas uitgenodigd om daar te komen. Dat doet later ook Hizkia (2Kr 30:1). Het gaat om het hele volk van God, dat is nu de gemeente van God. De gemeente wordt onder andere voorgesteld door een lichaam, omdat in dat beeld op treffende wijze de eenheid van de gemeente, dat is het hele volk van God, wordt uitgebeeld. De tafel van de Heer behoort het hele volk toe. Daar kan Gods volk de eenheid op Schriftuurlijke wijze beleven.
Daar vindt Gods volk ook een plaats van aanbidding en van het uitoefenen van het priesterschap, terwijl in de christenheid in het algemeen de nadruk op de prediking ligt. Waar vinden we nog het verlangen om God te geven waar Hij recht op heeft en minder de vraag wat ik eraan heb? We mogen allen die deze plaats zoeken het niet zwaarder maken dan de Schrift aangeeft. Daarvoor is het nodig de geest van een Pinehas te bezitten en te openbaren.
Na deze uitnodiging volgt het tweede waarschuwende voorbeeld, dat is Achan (Jz 7:1,19-26). Achan heeft geen valse leer gebracht, maar heeft zich laten leiden door de begeerte naar de wereldse dingen. In hem zien we hoe het vlees de kans gegeven wordt om de dingen van de wereld in Gods volk in te voeren, terwijl die er geen plaats mogen hebben. Een voorbeeld daarvan is het aantrekkelijk willen zijn voor jongeren en daarom populaire vormen van eredienst invoeren door gebruik te maken van meeslepende melodieën en dans en drama.
21 - 29 Waarom het altaar gebouwd is
21 Toen antwoordden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse, en zij spraken tot de hoofden van de duizenden van Israël: 22 De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Hij weet het; Israël zelf zal het ook weten! Als het door opstandigheid of door trouwbreuk tegen de HEERE is, behoud ons heden [dan] niet. 23 Als wij voor onszelf een altaar gebouwd hebben, om ons van achter de HEERE af te keren, of om brandoffer en graanoffer daarop te brengen, of om daarop dankoffers te brengen, dan mag de HEERE Zelf [rekenschap] eisen! 24 [Wij zweren] dat wij dit uit bezorgdheid gedaan hebben, [namelijk] vanwege [deze] zaak: Morgen zouden uw kinderen tegen onze kinderen kunnen zeggen: Wat hebt u met de HEERE, de God van Israël, [te maken]? 25 De HEERE heeft immers de Jordaan als grens gesteld tussen ons en u, nakomelingen van Ruben en nakomelingen van Gad. U hebt geen deel aan de HEERE. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden de HEERE te vrezen. 26 Toen zeiden wij: Laten wij toch [het volgende] voor ons doen: een altaar bouwen, niet voor brandoffer, en niet voor slachtoffer, 27 maar laat het een getuige zijn tussen ons en u, en tussen de generaties na ons, opdat wij de dienst van de HEERE voor Zijn aangezicht zouden verrichten met onze brandoffers, met onze slachtoffers en met onze dankoffers, en uw kinderen morgen niet tegen onze kinderen zouden zeggen: U hebt geen deel aan de HEERE. 28 Daarop zeiden wij: Als het gebeurt, dat zij morgen zo tegen ons en tegen de generaties na ons spreken, dan zullen wij zeggen: Kijk naar het evenbeeld van het altaar van de HEERE dat onze vaderen gemaakt hebben, niet voor brandoffer, ook niet voor slachtoffer, maar het is een getuige tussen ons en u. 29 Er is bij ons geen sprake van dat wij in opstand komen tegen de HEERE, of dat wij ons heden van achter de HEERE afkeren door een altaar voor brandoffer, graanoffer of slachtoffer te bouwen, naast het altaar van de HEERE, onze God, dat voor Zijn tabernakel staat.
De tweeënhalve stam raakt door de beschuldigingen niet opgewonden. Ze antwoorden in rust. Hun verantwoording stelt de andere stammen gerust. Ze willen in geen enkel opzicht afgoderij invoeren. Ze willen ook in geen enkel opzicht de HEERE offers op dat altaar brengen. Ze begrijpen dat er maar één altaar is. Ze willen door dit zichtbare teken slechts voor hun kinderen een getuigenis van de eenheid oprichten.
Het is goed bedoeld, maar niet juist. De bedoeling om van eenheid te getuigen wordt uitgewerkt volgens menselijk model. Voorbeelden daarvan zien we in geloofsbelijdenissen. Die zijn steeds opgesteld om een getuigenis af te leggen van de waarheid tegenover dwaalleringen en om de eenheid van Gods volk te bewaren. Ze zijn ontstaan vanuit een te waarderen verlangen om de eenheid in de leer voor het hele volk vast te leggen. Maar het is een menselijk werk.
De geschiedenis heeft geleerd dat geloofsbelijdenissen op gelijke hoogte met en zelfs boven de Schrift zijn geplaatst. Ze spelen in kerkelijke kringen een beslissende rol, men moet ze in het algemeen ondertekenen om tot die kerk te mogen behoren. Daardoor hebben ze verdeeldheid gebracht in plaats van eenheid. Het zijn goedbedoelde, maar toch menselijke middelen om de eenheid te bewaren. De grootste dwaalleraren ondertekenen de geloofsbelijdenissen en kunnen blijven. Elke vorm van eenheid die door mensen is opgesteld en als voorwaarde wordt gehanteerd om eenheid te beleven, bevordert niet eenheid, maar verdeeldheid.
Niet een schijnaltaar bewerkt eenheid, maar het altaar op de plaats die de Heer heeft uitgekozen. Het altaar van de tweeënhalve stam is een symbool van een schijneenheid. De evangelische alliantie is zo’n schijneenheid. Het gezamenlijk organiseren van grote evangelisatiecampagnes door allerlei kerken en groepen roept het beeld op van de eenheid van alle betrokken leden. Maar na een campagne gaat ieder weer naar de eigen kerk om daar het eigen avondmaal te vieren. Er is even een altaar van een getuigenis van eenheid geweest, maar het is even snel daarna ook weer verdwenen. Aan het altaar van de aanbidding op de plaats waar de Heer Jezus is, is men niet verschenen.
De schijneenheid is niet lang bewaard gebleven. De Overjordaanse stammen zijn als eerste weggevoerd in verstrooiing (1Kr 5:26). Wij moeten ervan leren dat onze eenheid als christenen niet door menselijke middelen gestalte krijgt. De Heer heeft in Zijn Woord duidelijk gemaakt hoe we de eenheid van de gelovigen kunnen laten zien. We laten die eenheid zien door het vieren van het avondmaal van de Heer aan Zijn tafel: “De drinkbeker der zegening die wij zegenen, is die niet [de] gemeenschap van het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet [de] gemeenschap van het lichaam van Christus? Want wij, de velen, zijn één brood, één lichaam; want wij allen nemen deel aan het ene brood” (1Ko 10:16-17).
30 - 33 Israël aanvaardt de verklaring
30 Toen de priester Pinehas en de leiders van de gemeenschap en de hoofden van de duizenden van Israël die bij hem waren, de woorden gehoord hadden die de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Manasse gesproken hadden, was het goed in hun ogen. 31 En Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, zei tegen de nakomelingen van Ruben, tegen de nakomelingen van Gad en tegen de nakomelingen van Manasse: Vandaag weten wij dat de HEERE in ons midden is, omdat u deze trouwbreuk tegen de HEERE niet hebt gepleegd. Zo hebt u de Israëlieten verlost uit de hand van de HEERE. 32 Daarop keerde Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, terug met de leiders van de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, naar de Israëlieten; en zij brachten verslag aan hen uit. 33 Dat verslag was goed in de ogen van de Israëlieten, en de Israëlieten loofden God en zeiden dat zij niet [meer] met een leger tegen hen [ten strijde] zouden trekken om het land waarin de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad woonden, te gronde te richten.
Israël aanvaardt de verklaring. De kritieke situatie, waarbij een burgeroorlog dreigde, is ten goede gekeerd. Een zacht antwoord heeft de woede afgewend (Sp 15:1a). Het verslag van de ontmoeting bewerkt lof aan God.
34 De naam van het altaar
34 En de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad noemden dat altaar: Laat het een getuige zijn tussen ons dat de HEERE God is.
Waarom zou in een boek dat het in bezit nemen en verdelen van het beloofde land beschrijft, deze enkele geschiedenis zo gedetailleerd worden behandeld? Dat zal zijn omdat er belangrijke beginselen in naar voren komen met het oog op de eenheid van het volk van God, ingeval een gedeelte van dat volk aan een andere positie de voorkeur blijkt te geven. In de naam van het altaar komt tot uiting dat ook het afwijkende deel zijn betrekking tot de HEERE als hun God wil handhaven, in overeenstemming met het deel van het volk dat in het land woont.