1 - 2 Het lot voor Manasse
1 De stam Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was. Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, kreeg [namelijk] Gilead en Basan, omdat hij een strijdbaar man was. 2 Ook kregen de overgebleven nakomelingen van Manasse [een deel], naar hun geslachten, [namelijk] de nakomelingen van Abiëzer, de nakomelingen van Helek, de nakomelingen van Asriël, de nakomelingen van Sechem, de nakomelingen van Hefer en de nakomelingen van Semida. Dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef, naar hun geslachten.
Het ene “lot” voor de stam Manasse, dat is het ene grondstuk, wordt verdeeld in twee stukken: een stuk voor Efraïm en een stuk voor Manasse. Hoewel Manasse de eerstgeborene is (Gn 41:51), heeft eerst Efraïm, die als eerstgeborene wordt gerekend (Gn 48:13-20), zijn deel van het erfdeel gekregen. Daarna krijgt Manasse zijn deel van het erfdeel.
Een deel van de zonen van Manasse heeft, samen met de stammen Ruben en Gad, een erfelijk bezit in het Overjordaanse in bezit genomen. Ruben en Gad willen dat land omdat zij veel vee hebben (Nm 32:1,5). Mogelijk heeft Machir ook veel vee, hoewel dat niet van hem vermeld staat. Hij sluit zich in elk geval bij Ruben en Gad aan. Dat betekent voor hen een welkome versterking, want hij is “een strijdbaar man”.
De overige zonen van Manasse kiezen voor een erfelijk bezit in het land. Gideon behoort tot de “nakomelingen van Abiëzer” (Ri 6:11,24,34). Van Hefer stammen de dochters van Zelafead af. De tien delen die de stam krijgt (vers 5), bestaan uit zes delen, met daarin vijf delen voor de vijf zonen, en een zesde deel, dat van Hefer, dat in vijf delen wordt verdeeld voor de vijf dochters van Zelafead.
3 - 6 De dochters van Zelafead
3 Maar Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters, en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. 4 Dezen kwamen naar voren, bij Eleazar, de priester, en bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de leiders, en zeiden: De HEERE heeft Mozes geboden ons een erfelijk bezit te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf hij hun, naar het bevel van de HEERE, een erfelijk bezit in het midden van de broers van hun vader. 5 En aan Manasse vielen tien delen toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan de andere zijde van de Jordaan ligt. 6 Want de dochters van Manasse ontvingen een erfelijk bezit te midden van zijn zonen, en het land Gilead was voor de overgebleven nakomelingen van Manasse.
Zoals dat vaker gebeurt, wordt ook hier de opsomming van namen onderbroken door een korte geschiedenis. Zulke geschiedenissen hebben een belangrijke plaats. In dit geval wordt iets verhaald wat tijdens de uitdeling van de steden in de harten aanwezig is. We hebben dat gezien bij Kaleb en Achsa. Hier zien we het bij de dochters van Zelafead.
De dochters van Zelafead kiezen bewust voor een erfelijk bezit “te midden van onze broeders” in het land en niet bij de andere helft van de stam die heeft gekozen voor het Overjordaanse. Vrouwen delen evenzeer in het erfelijk bezit als mannen. Hun optreden in het openbaar mag door God op andere wijze geregeld zijn dan dat van mannen, hun aandeel in de geestelijke zegeningen is dat niet.
Normalerwijze erven alleen de zonen. Dochters die trouwen, gaan delen in het erfdeel van de man met wie zij trouwen. Zelafead heeft alleen dochters. Zelafead is gestorven in de woestijn en kan daarom niet naar Jozua. Zijn dochters kunnen dat wel en ze doen dat ook. Voordat ze door de Jordaan zijn gegaan, zijn ze naar Mozes gegaan om een erfelijk bezit te vragen (Nm 27:1-11). Nu komen ze bij Eleazar en Jozua het toegezegde erfelijk bezit opeisen. Bij de vier keer dat Jozua en Eleazar in dit boek samen worden genoemd (vers 4; Jz 14:1; 19:51; 21:1), staat Eleazar steeds voorop.
De dochters tonen geloof. Ze hadden kunnen zeggen: ’Waarvoor moeten wij een erfelijk bezit? Als we trouwen, krijgen we het ook wel.’ Maar ze hebben Gods gedachten begrepen dat Hij elke familie een erfdeel wil geven. De vrouwen tonen belangstelling voor wat God aan hun familie heeft toegedacht. Er is bij hen niet slechts een algemene belangstelling voor het land, maar zij wensen het door God speciaal voor hen bestemde deel. Zij geven als het ware God gelegenheid Zijn bedoeling waar te maken. Zij hebben om zo te zeggen een tweevoudig geloof dat redeneert:
1. God heeft iets voor ons en dat willen we niet missen.
2. Wij laten ons niet door gebrekkige omstandigheden verhinderen ernaar te vragen.
We kunnen dit toepassen op het luisteren naar of lezen van wat een broeder doorgeeft uit de Schrift. Dat is goed en belangrijk, maar dat is nog niet wat God voor ons persoonlijk heeft. Die broeder kan alleen doorgeven wat hij zelf in bezit heeft genomen. Zijn dienst zal ons aanmoedigen in bezit te nemen wat de Heer ons ieder persoonlijk gegeven heeft. Een zuster moet daarom zelf het Woord lezen en dat niet aan haar echtgenoot of de broeders van de plaatselijke gemeente overlaten.
We mogen niet tevreden zijn met wat anderen voor ons hebben verzameld. Als wij ernaar verlangen van God te ontvangen wat Hij voor ons persoonlijk aan zegen heeft toegedacht, zal Hij dat geven. Zwakheid en gebrek zijn geen redenen om af te zien van het deel dat God ons persoonlijk heeft toebedeeld.
Door het geloof van deze vrouwen krijgen zij ieder een erfelijk bezit en de vijf zonen krijgen er ieder ook één. Zo krijgt de stam van Manasse tien delen.
7 - 10 De grens van Manasse
7 De grens van Manasse loopt dus van Aser af tot Michmetath, dat tegenover Sichem ligt. Deze grens loopt vervolgens in zuidelijke richting naar de inwoners van En-Tappuah. 8 Het land van Tappuah behoorde wel aan Manasse toe, maar Tappuah zelf, aan de grens van Manasse, behoorde aan de nakomelingen van Efraïm toe. 9 Daarna loopt de grens naar beneden naar de beek Kana, zuidelijk van de beek. Deze steden zijn van Efraïm te midden van de steden van Manasse. De grens van Manasse ligt ten noorden van de beek, en zijn eindpunt ligt bij de zee. 10 Naar het zuiden toe was het van Efraïm, naar het noorden toe was het van Manasse, en de zee was zijn grens. In het noorden reikten zij tot Aser en in het oosten tot Issaschar.
Juda heeft het hele zuiden gekregen en Efraïm en Manasse krijgen het hele noorden, tot het latere Galiléa. Dit laat de bijzondere plaats van de Jozefieten zien. Het is een groot stuk. Er blijft niet veel voor de andere stammen over. Hun gebied strekt zich uit van de Jordaan in het oosten tot aan de zee in het westen. In het zuiden grenst Manasse aan Efraïm, in het noorden grenst het aan Aser en Issaschar, waarbij Aser in het noordwesten gelegen is en Issaschar in het noordoosten.
11 - 13 Steden van Manasse in Issaschar en Aser
11 Want Manasse bezat in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en de bijbehorende [plaatsen], Jibleam en de bijbehorende [plaatsen], de inwoners van Dor en de bijbehorende [plaatsen], de inwoners van En-Dor en de bijbehorende [plaatsen], de inwoners van Taänach en de bijbehorende [plaatsen], en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende [plaatsen]: drie landstreken. 12 De nakomelingen van Manasse waren niet in staat [de inwoners van] die steden te verdrijven, want de Kanaänieten wilden in dat land [blijven] wonen. 13 En het gebeurde, toen de Israëlieten sterk werden, dat zij de Kanaänieten herendienst lieten verrichten, maar helemaal verdreven hebben zij hen niet.
Manasse heeft steden met hun bijbehorende plaatsen in het gebied van de stammen Issaschar en Aser. God heeft het zo beschikt, dat elke stam wel zijn bijzonder onvervreemdbaar erfdeel heeft, maar ook dat zij zich toch met elkaar zullen vermengen. Hierdoor blijft er onderlinge bekendheid en gemeenschap tussen hen bestaan. Er zal gelegenheid zijn om elkaar goede diensten te bewijzen. Dat past allemaal bij een volk dat wel uit verschillende stammen bestaat, maar dat toch één Israël vormt, waardoor ze verplicht zijn elkaar lief te hebben als broeders.
Manasse heeft de steden niet in bezit genomen door gebrek aan kracht, dat wil zeggen geloof, om de vijand te verdrijven. Hij heeft niet als ‘gemeente’ het erfelijk bezit in bezit genomen. Het uitroeien moet gebeuren, opdat de overlevende vijand geen valstrik voor hen zal worden (Dt 20:17-18).
14 - 18 De Jozefieten vragen meer ruimte
14 Toen zeiden de nakomelingen van Jozef tegen Jozua: Waarom hebt u mij als erfelijk bezit maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een groot volk ben, aangezien de HEERE mij tot nu toe gezegend heeft? 15 Jozua zei tegen hen: Indien u een groot volk bent, ga dan naar het bos, en hak daar voor uzelf [de bomen] om in het land van de Ferezieten en van de Refaïeten, omdat het bergland van Efraïm te klein voor u is. 16 Toen zeiden de nakomelingen van Jozef: Dat bergland zal voor ons niet groot genoeg zijn. Bovendien zijn er ijzeren strijdwagens bij alle Kanaänieten die in het land in het dal wonen, bij die in Beth-Sean en de bijbehorende [plaatsen] en bij [hen] die in het dal van Jizreël wonen. 17 Daarop zei Jozua tegen het huis van Jozef, tegen Efraïm en Manasse: U bent een groot volk en u hebt grote kracht. U zult niet [slechts] één lot hebben, 18 maar het bergland zal van u zijn. [En] omdat het een bos[gebied] is, moet u daar [de bomen] omhakken, dan zullen de uitlopers ervan voor u zijn. U zult de Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben zij ijzeren strijdwagens [en] al zijn zij sterk.
De Jozefieten wenden zich tot Jozua omdat ze niet goed weten waar ze moeten gaan wonen. De bossen maken het naar hun mening onmogelijk om er te wonen en er zijn nog vijanden tegen wie ze zich niet opgewassen voelen. Ze zien nogal wat hindernissen. Dat zeggen ze niet met zoveel woorden. Hun argument is dat ze een groot volk zijn dat meer land nodig heeft. Jozua heeft wijsheid om dat te doorzien en laat zich niet door hen misleiden. Het mankeert hun aan inzet en geloof. Hij wijst hen op de mogelijkheden. Als ze zich inspannen, kunnen ze bomen omhakken, en als ze geloof hebben, hoeven ze niet bang te zijn voor de vijand. Als ze geloof hebben, zullen ze hun vijanden verdrijven.
Door het voorstel van Jozua zal duidelijk worden wat er in hen is. Als ze ernaar luisteren, zullen ze hun woongebied groter maken. Ze krijgen er niet meer land bij, maar ze kunnen het land dat hun gegeven is bewoonbaar maken door hindernissen eruit te verwijderen.
We moeten geen tegenwerpingen of bedenkingen inbrengen tegen wat God ons heeft gegeven. Als we dat doen, lijken we op “klagers over hun lot” (Jd 1:16). Onze argumenten als ‘geen tijd’, ‘geen kracht’, ‘geen mogelijkheden’, houden voor de ware Jozua geen stand. Het komt niet op onze kracht aan, maar op ons geloof in de kracht van God.