Inleiding
De achtenveertig Levietensteden liggen verspreid over het hele land. De Levieten hebben tot taak de wet in Israël te onderwijzen. Doordat elke stam een paar steden aan de Levieten geeft, kunnen alle Israëlieten van de dienst van de Levieten profiteren. Het is belangrijk dat de dienaren van God – dat zijn de Levieten van nu – zich overal onder Gods kinderen bevinden om hen te dienen met Gods Woord.
Vanaf vers 43 komt een samenvatting van de verdeling van het land. De HEERE krijgt de eer van alles. Hij geeft het land, Hij geeft rust en Hij geeft hun vijanden in hun hand. De enige conclusie is: “Van al de goede woorden … is er niet [één] woord onvervuld gebleven: alles is uitgekomen” (vers 45). Zo wil Hij Zich ook aan ons laten kennen met het oog op de zegeningen die Hij ons gegeven heeft.
De verdeling van het land is gebeurd. Het volk mag rusten. Alle christenen hebben zegeningen ontvangen, maar niet allen hebben ze in bezit genomen. Voor elke stap moet een vijand worden verdreven uit ons praktisch geloofsleven. Dan kunnen wij de vruchten in het land, de geestelijke zegeningen, in bezit nemen, dat wil zeggen genieten in onze harten. Dat is de toestand die het volk hier heeft bereikt. Wij kunnen ook in ons geestelijk leven zover komen, dat wij de geestelijke zegeningen kennen en genieten.
1 - 2 De Levieten vragen om hun steden
1 Toen kwamen de familiehoofden van de Levieten bij Eleazar, de priester, bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten, 2 en zij spraken tot hen in Silo, in het land Kanaän: De HEERE heeft door de dienst van Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en hun weidegronden voor ons vee.
In deze steden van de Levieten bereiken we een hoogtepunt. Dit is in zekere zin hoger dan alles wat we tot nu toe hebben gezien. Dat begrijpen we als we bedenken wat het erfelijk bezit van de Levieten is. Zij hebben niet een bepaald gebied gekregen, zij erven niet zoals de andere Israëlieten. Hun bezit bestaat uit drie grote zegeningen die in grootte toenemen: het priesterschap, een deel van de vuuroffers én de HEERE Zelf (Jz 13:14,33; 18:7). Alles wat zij doen, hun hele inspanning, is geheel op de HEERE gericht, niet op het land.
3 - 8 Steden voor de priesters en Levieten
3 Daarom gaven de Israëlieten van hun erfelijk bezit, op bevel van de HEERE, deze steden met hun weidegronden aan de Levieten. 4 Toen kwam het lot uit op de geslachten van de Kahathieten. Voor de nakomelingen van Aäron, de priester, uit de Levieten, waren er door het lot van de stam Juda, van de stam Simeon en van de stam Benjamin dertien steden. 5 Aan de overgebleven nakomelingen van Kahath [vielen] door het lot tien steden [toe] van de geslachten van de stam Efraïm, van de stam Dan en van de halve stam Manasse. 6 Aan de nakomelingen van Gerson [vielen] door het lot dertien steden [toe] van de geslachten van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de halve stam Manasse, in Basan. 7 Aan de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, [vielen] twaalf steden [toe] van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon. 8 Zo gaven de Israëlieten door het lot deze steden met hun weidegronden aan de Levieten, zoals de HEERE door de dienst van Mozes geboden had.
De Levieten moeten over het hele land worden verspreid, in achtenveertig steden. Dat laat zien dat zij een opdracht hebben voor het hele volk, of in naam van het hele volk. Van de achtenveertig zijn er zes vrijsteden. De overige tweeënveertig, dat is nog eens zeven keer zes steden, worden verdeeld onder de families van de drie zonen van Levi. Bij de steden krijgen de Levieten ook weidegronden voor hun vee.
9 - 19 Priestersteden
9 Verder gaven zij van de stam van de nakomelingen van Juda en van de stam van de nakomelingen van Simeon deze steden, die men bij name noemde. 10 Ze waren voor de nakomelingen van Aäron, voor de geslachten van de nakomelingen van Kahath, uit de Levieten, want het eerste lot [viel] op hen. 11 Zij gaven hun de stad van Arba, de vader van Anok (dat is Hebron) in het bergland van Juda, met zijn weidegronden eromheen. 12 Maar het akkerland van de stad met zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne, tot zijn bezit. 13 Zo gaven zij aan de nakomelingen van de priester Aäron de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Hebron met zijn weidegronden en Libna met zijn weidegronden, 14 Jatthir met zijn weidegronden en Estemoa met zijn weidegronden, 15 Holon met zijn weidegronden en Debir met zijn weidegronden, 16 Ain met zijn weidegronden, Jutta met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden: negen steden van deze twee stammen. 17 En van de stam Benjamin: Gibeon met zijn weidegronden en Geba met zijn weidegronden, 18 Anathoth met zijn weidegronden en Almon met zijn weidegronden: vier steden. 19 [Dit waren] al de steden van de nakomelingen van Aäron, van de priesters: dertien steden, met hun weidegronden.
De eerste Levieten die hun deel toegewezen krijgen, zijn de Kahathieten. Onder hen nemen de zonen van Aäron, de priesters, een speciale plaats in. Zij krijgen dertien steden. Daarvan liggen er negen in Juda, met inbegrip van Simeon, waaronder de vrijstad Hebron, en vier liggen er in Benjamin. Deze indeling betekent dat zij op de juiste plaats, vlak bij Jeruzalem, vlak bij de tempel komen te wonen. Jeruzalem is nog niet als zodanig bekend, maar God plaatst hen daar met het oog op de tijd dat Hij daar zal wonen.
De opgave van de Levieten is onderwijs geven en reukwerk offeren (Dt 33:10). Hun taak is een taak tegenover het volk en een taak tegenover God. Zij moeten in hun taak tegenover het volk het volk onderwijzen in de hele waarheid van God. Hun taak tegenover God is Hem offers te brengen. In ons leven als christen zijn de twee aspecten verbonden die we bij de Levieten zien. We hebben een taak naar God toe en een taak naar de mensen om ons heen. Naar God toe zijn wij “een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die voor God aangenaam zijn door Jezus Christus” (1Pt 2:5b). Naar de mensen toe zijn we “een koninklijk priesterdom”, om de deugden van God te verkondigen (1Pt 2:9).
Zoals gezegd, is het verdelen van de steden onder de Levieten in zekere zin een hoogtepunt. We hebben tot nu alles gezien wat God voor Zijn volk heeft bereid. Hij heeft het volk de kracht gegeven om het land te veroveren en hun ook de wijsheid gegeven om het land te verdelen. Maar hierbij blijft het niet. Het belangrijkste is niet wat wij hebben ontvangen, maar wat God ontvangt. Dat zien we in de Levieten.
Levieten zijn aan de priesters gegeven om hen te helpen de offers te brengen. Door het onderwijs dat zij geven, leert het volk hoe het iets aan God kan brengen wat Hem welgevallig is. Zij laten het volk steeds zien aan Wie zij de zegeningen te danken hebben. Dat is ook op ons van toepassing. Elke dienst onder de gelovigen moet erop gericht zijn dat er ware eredienst ontstaat.
De dienst van aanbidding stijgt uit boven de dankbaarheid voor wat wij hebben gekregen. De Leviet van het Nieuwe Testament is bijvoorbeeld de dienaar die Gods Woord uitlegt. In zijn onderwijs stelt hij aan het volk de zegen voor die de gemeente in Christus heeft ontvangen. Dat zal in de harten van de gelovigen aanbidding tot God bewerken. Immers, alles wat we hebben ontvangen, is tot lof van Zijn heerlijkheid (Ef 1:6,12,14). Als we iets van de zegeningen hebben gezien, gaan we prijzen, loven, aanbidden. Daarvoor hebben we “in één Geest de toegang tot de Vader” (Ef 2:18). We zien het bij Paulus zelf, hoe hij zijn knieën buigt voor de Vader van de Heer Jezus (Ef 3:14).
Het is de prachtige opdracht van broeders die als Levieten te midden van het hele volk hun dienst doen, de gelovigen ertoe te brengen dat zij de Vader zullen aanbidden (Jh 4:23-24). Hoeveel hebben wij persoonlijk te danken aan broeders die de zegeningen aan ons hebben getoond, om vervolgens van de zegeningen ons hart te richten naar Hem van Wie die zegeningen komen.
20 - 26 Steden voor de Kahathieten
20 De geslachten van de nakomelingen van Kahath, de Levieten die overgebleven waren van de nakomelingen van Kahath, kregen de hun door het lot [toegewezen] steden van de stam Efraïm. 21 Zij gaven hun Sichem, een vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, met zijn weidegronden, in het bergland van Efraïm, en Gezer met zijn weidegronden, 22 Kibzaïm met zijn weidegronden en Beth-Horon met zijn weidegronden: vier steden. 23 En van de stam Dan: Elteke met zijn weidegronden, Gibbethon met zijn weidegronden, 24 Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: vier steden. 25 En van de halve stam Manasse: Taänach met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: twee steden. 26 [Dit waren de steden] voor de geslachten van de overige nakomelingen van Kahath: tien steden in totaal, met hun weidegronden.
De overige Kahathieten (mogelijk nakomelingen van Mozes) krijgen tien steden, waaronder de vrijstad Sichem, in de gebieden van Efraïm, Dan en Manasse dat aan de westelijke kant van de Jordaan ligt, dat is in het land.
27 - 33 Steden voor de Gersonieten
27 En aan de nakomelingen van Gerson, uit de geslachten van de Levieten, [gaven zij] van de halve stam Manasse als vrijstad voor hem die een doodslag begaan had: Golan in Basan met zijn weidegronden en Beësthera met zijn weidegronden: twee steden. 28 En van de stam Issaschar: Kisjon met zijn weidegronden en Dobrath met zijn weidegronden, 29 Jarmuth met zijn weidegronden en En-Gannim met zijn weidegronden: vier steden. 30 En van de stam Aser: Misal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, 31 Helkath met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden: vier steden. 32 En van de stam Naftali: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Kedes in Galilea met zijn weidegronden, Hammoth-Dor met zijn weidegronden en Kartan met zijn weidegronden: drie steden. 33 [Dit waren] al de steden van de nakomelingen van Gerson, naar hun geslachten: dertien steden, met hun weidegronden.
De Gersonieten krijgen dertien steden in de gebieden van Issaschar, Aser en Manasse dat aan de oostelijke kant van de Jordaan, het Overjordaanse, ligt. Onder hun steden bevinden zich twee vrijsteden: Golan in Basan en Kedes in Galiléa.
34 - 40 Steden voor de Merarieten
34 Aan de geslachten van de nakomelingen van Merari, van de overige Levieten, [werd gegeven] van de stam Zebulon: Jokneam met zijn weidegronden, Kartha met zijn weidegronden, 35 Dimna met zijn weidegronden [en] Nahalal met zijn weidegronden: vier steden. 36 En van de stam Ruben: Bezer met zijn weidegronden en Jahza met zijn weidegronden, 37 Kedemoth met zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden: vier steden. 38 Van de stam Gad: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Ramoth in Gilead met zijn weidegronden en Mahanaïm met zijn weidegronden, 39 Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden: vier steden in totaal. 40 Al die steden waren voor de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, die nog over waren van de geslachten van de Levieten. Hun lot was twaalf steden.
De Merarieten krijgen twaalf steden in het gebied van Zebulon in het land, en in Ruben en Gad in het Overjordaanse. De vrijstad onder hun steden, Ramoth, ligt in Gad, in het Overjordaanse. Van de achtenveertig Levietensteden liggen er tien in het Overjordaanse.
41 - 42 Het gebied van de Levietensteden
41 [Dit waren] alle steden van de Levieten te midden van het bezit van de Israëlieten: achtenveertig steden met hun weidegronden. 42 Deze steden waren stad [voor] stad met hun weidegronden eromheen. Zo was het met al die steden.
Deze eindtelling klopt niet helemaal met de opsomming in 1 Kronieken 6 (1Kr 6:39-66). Een eenvoudige verklaring voor dit verschil kan zijn dat op het moment van de toewijzing van de steden er nog enkele veroverd moeten worden. Net als de andere stammen zijn de Levieten er mogelijk ook niet in geslaagd alle vijanden te verdrijven.
43 - 45 De HEERE heeft Zijn belofte ingelost
43 Zo gaf de HEERE aan Israël heel het land dat Hij gezworen had hun vaderen te geven. Zij namen het in bezit en woonden erin. 44 En de HEERE gaf hun rondom rust, overeenkomstig alles wat Hij hun vaderen gezworen had. Niemand van al hun vijanden kon tegenover hen standhouden. Al hun vijanden gaf de HEERE in hun hand. 45 Van al de goede woorden die de HEERE tot het huis van Israël gesproken had, is er niet [één] woord onvervuld gebleven: alles is uitgekomen.
Als het land en de steden zijn verdeeld, wordt nog eens nadrukkelijk gezegd: “Zo gaf de HEERE aan Israël heel het land.” Dat zij het in bezit hebben genomen, is daarvan het vervolg. Alles is van de HEERE uitgegaan. Het volk heeft nog niet alle vijanden verdreven, maar ze hebben wel het hele land onder controle.
Er is sprake van een bijzondere rust (vers 44). In Jozua 11 is ook sprake van rust (Jz 11:23). Dat is de rust na de strijd, een eerste rust, na het veroveren van het land en het in bezit genomen te hebben, hoewel er nog enkele vijanden zijn overgebleven. In Jozua 14 vinden we een tweede rust (Jz 14:15). Dan hebben we al iets gehad van de verdeling van het land. Die tweede rust ervaren we na het voeren van strijd in persoonlijke trouw (Kaleb) en het op die manier ontdekken van de zegeningen en ervan genieten.
De rust hier, in Jozua 21, gaat het verst (vers 44). Het is de rust die de HEERE aan Zijn volk geeft. De Levieten hebben hun steden ingenomen. Er stijgt nu uit het volk door hun dienst aanbidding op tot God. Daar is de rust niet gericht op de zegeningen, maar op Hem Die de zegeningen heeft gegeven. Dit is de beste rust: in de tegenwoordigheid van God Zelf.
In letterlijke zin heeft ook Jozua hen niet in de rust gebracht, “want als Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij daarna niet over een andere dag gesproken hebben” (Hb 4:8). Zelfs onder David en Salomo is er geen sprake van een voortdurende rust. De ware en niet te verstoren rust zal door de Heer Jezus worden gebracht als Hij Zijn rijk van gerechtigheid en vrede zal oprichten: het duizendjarig vrederijk.
Nu alles van het land is verdeeld en elke stam in bezit heeft genomen wat hij heeft gekregen, is daarmee de vervulling gekomen van “al de goede woorden” van de HEERE. Zijn “goede woorden” zijn de beloften die Hij heeft gedaan en waarmee Hij begonnen is met die aan Abraham te doen: “Toen verscheen de HEERE aan Abram en zei: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven” (Gn 12:7a).
Wat Hij belooft, is goed. Hij zal geen enkele belofte onvervuld laten, maar alles laten uitkomen. Dat zullen ook wij eenmaal zeggen als we bij Hem in Zijn heerlijkheid zijn. Het uitzien daarnaar zal kracht geven nu nog in geloof en hoop te wandelen.
Met het ingaan in de rust van God is het boek eigenlijk ten einde. Wat nog volgt, zijn drie hoofdstukken die waarschuwingen en bemoedigingen bevatten.