Inleiding
De stam Efraïm en de halve stam Manasse – de zonen van Jozef – krijgen hun erfelijk bezit in het land toegewezen. Daarmee zijn ze niet tevreden (Jz 17:14,16). Ze willen meer. Jozua willigt hun verzoek in en wijst hun nog een stuk land toe. Dat moeten ze wel zelf veroveren. Ze krijgen de verzekering dat ze de bewoners zullen verdrijven (Jz 17:18). Maar ze verdrijven niet alle Kanaänieten (Jz 16:10; 17:12).
Ook voor ons is God een Gever. Als wij Hem meer van het hemelse land vragen dan we al hebben, geeft Hij het. De zegen van het hemelse land is de heerlijkheid van de Heer Jezus. Hoe zou God ooit iets achterhouden van de Heer Jezus als wij vragen om meer van Zijn heerlijkheid te mogen zien? Wij mogen Zijn heerlijkheid aanschouwen (Jh 1:14). Om meer van Zijn heerlijkheid te zien moeten we strijden, omdat allerlei dingen ons daarvan willen afhouden.
De stam van Jozef wordt in tweeën gedeeld omdat de stam van Levi geen erfdeel krijgt (Jz 14:3-4). Het belang van de stam Jozef zien we in het feit dat hij zijn deel krijgt direct na Juda, en ook in de grootte van zijn erfdeel.
De zonen van Jozef worden de heersende stammen in het noorden van het koninkrijk, nadat de scheuring van het rijk in tien en twee stammen heeft plaatsgevonden. De heersende positie is zó duidelijk, dat het geheel van het tienstammenrijk door meerdere profeten met de naam ‘Efraïm’ wordt aangeduid.
Jozef heeft het eerstgeboorterecht gekregen, nadat Ruben het heeft verspeeld: “De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël – hij was namelijk de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader geschonden had, is zijn eerstgeboorterecht aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, gegeven” (1Kr 5:1; Gn 49:4). De volgende zonen van Lea, Simeon en Levi, hebben het ook niet gekregen. Zij zijn mannen van geweld en zijn daarom onder Israël verstrooid (Gn 49:5-7). De vierde zoon, Juda, krijgt het ook niet, maar wordt de koningsstam (Gn 49:8-12). Daarom krijgt Juda al zo vroeg zijn erfelijk bezit.
De eerstgeborene krijgt een dubbel deel. Jakob heeft de beide zonen van Jozef als zijn eigen zonen aangenomen: “De Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens, zodat door hen mijn naam en de naam van mijn vaderen, Abraham en Izak, genoemd zal blijven” (Gn 48:16a). Daarom kunnen zij onder de stammen gerekend worden. Voor hen samen wordt één lot geworpen. Daarover beklagen zij zich samen (Jz 17:14). Door het lot blijven zij samen, hoewel elke stam een deel krijgt.
1 - 3 Het lot voor de Jozefieten
1 Daarna kwam het lot uit op de nakomelingen van Jozef: [de grens] loopt vanaf de Jordaan bij Jericho, ten oosten van het water van Jericho, van Jericho omhoog naar de woestijn, door het bergland van Beth-El. 2 Vanaf Beth-El komt hij uit bij Luz, en gaat [vervolgens] langs het gebied van de Arkiet, langs Ataroth. 3 Dan loopt hij naar beneden, in westelijke richting, naar het gebied van de Jafletiet, tot aan het gebied van Laag-Beth-Horon en tot Gezer. Zijn eindpunt ligt bij de zee.
Zoals steeds wordt eerst de grens bepaald en daarna wordt verteld wat zich in het gebied bevindt. De grens wordt gegeven om een scherpe scheiding te trekken tussen hun erfdeel en de omgeving die niet tot het erfdeel behoort. De zuidgrens van Jozef is de noordgrens van Benjamin en Dan. In de breedte strekt hun gebied zich uit over het hele land, van de Jordaan tot de Middellandse Zee.
4 - 9 Het gebied van de Efraïmieten
4 Zo hebben de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, hun erfbezit ontvangen. 5 Het gebied van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten, is als volgt: de [zuid]grens van hun erfelijk bezit [begint] oostelijk van Atroth-Addar [en loopt] tot aan Hoog-Beth-Horon. 6 De grens komt uit bij de zee. [De oostgrens begint] ten noorden van Michmetath. Vervolgens buigt de grens af naar het oosten, naar Taänat-Silo, en gaat hij langs de oost[zijde] van Janoah. 7 Dan loopt hij naar beneden van Janoah naar Ataroth en Naharoth, reikt tot Jericho en komt uit bij de Jordaan. 8 Van Tappuah loopt de grens in westelijke richting naar de beek Kana, en zijn eindpunt ligt bij de zee. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten. 9 En de steden die afgezonderd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in het midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse, al die steden en hun dorpen.
In de beschrijving van het erfbezit van Jozef worden slechts enkele steden en dorpen genoemd. Dit in tegenstelling tot Juda, waarvan veel steden en dorpen worden genoemd. De zegeningen worden, om zo te zeggen, hier niet zozeer dorpsgewijs of stadsgewijs genoten. Ze hebben misschien nauwelijks steden veroverd.
Het erfelijk bezit is niet slechts een persoonlijke zaak, het is ook een zaak van families en gemeenten. Elke plaatselijke gemeente heeft zijn eigen gaven en zegeningen. De brieven aan de gemeenten in het Nieuwe Testament laten dat zien. De hedendaagse gemeenten kunnen wel eens ijveriger zijn zich te realiseren dat ze ‘steden in het land’ zijn. Veel gemeenten nemen misschien wel genoegen met de zegeningen van de aarde, maar kennen niet of nauwelijks het genot van de hemelse zegeningen in familie- of gemeenteverband.
10 Niet alle vijanden worden verdreven
10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichtten.
Dit vers bevat een waarschuwing. Eerder hebben we gelezen dat de Judeeërs niet in staat zijn de vijanden te verdrijven (Jz 15:63). Ze hebben het kennelijk wel geprobeerd. De Efraïmieten lijken het niet eens geprobeerd te hebben. Blijkbaar hebben ze er wel de kracht voor (Jz 17:13), maar er geen zin. Ze hebben zich mogelijk snel rijk gewaand, zijn daarmee tevreden en zijn lui geworden. Geestelijke rijkdom maakt ons lui als we die ontvangen zonder dat we er strijd voor hebben hoeven leveren om die te veroveren.
Misschien hebben de Efraïmieten winst gezien in het tot slaafse herendienst brengen van de Kanaänieten. Hierdoor kunnen ze zichzelf van extra rijkdom voorzien. Maar in de tijd van de richters zal deze handelwijze zich tegen hen keren. Hetzelfde geldt in het leven van de christen die niet wil breken met een bepaalde ‘lievelingszonde’ omdat die het leven zo aangenaam maakt. Op zekere dag zal hij uit de droom ontwaken en merken dat die zonde zijn leven beheerst en hem tot een geestelijk failliet voert. Spelen met de zonde wreekt zich altijd.