Inleiding
De opsomming van de namen van grenzen en steden lijkt op het eerste gezicht niet veel voedsel voor het hart te geven. Maar “alle Schrift is door God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in [de] gerechtigheid” (2Tm 3:16). Wanneer we zulke lijsten met namen doorlezen, vinden we er vaak iets tussen staan wat ons treft. Zo staat in dit hoofdstuk ineens de geschiedenis van Kaleb en zijn dochter (verzen 13-19).
De dochter van Kaleb laat eenzelfde geloof zien als haar vader. Er worden twee dingen van haar gezegd. Ten eerste spoort zij haar man aan om een stuk land van haar vader te vragen. Ten tweede vraagt zij ook zelf om een zegen. Vrouwen nemen wel een andere plaats in de Bijbel in dan mannen, maar niet een mindere. Zij kunnen hun mannen stimuleren in het bezig zijn met de zegeningen van de hemel en zelf kunnen zij er ook van genieten.
1 - 4 De zuidgrens
1 Het lot voor de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten, was: tot de grens van Edom, zuidwaarts [tot aan] de woestijn Zin, in het uiterste zuiden. 2 Hun zuidgrens begint aan het einde van de Zoutzee, vanaf de uitloper die op het zuiden ziet. 3 Hij loopt vanaf [dat punt] ten zuiden van de Schorpioenenpas, gaat langs Zin, loopt [vervolgens] omhoog ten zuiden van Kades-Barnea, gaat langs Hezron, loopt omhoog naar Adar en buigt af naar Karkaä. 4 Vervolgens gaat hij langs Azmon en komt uit bij de Beek van Egypte. Het eindpunt van deze grens ligt bij de zee. Dit is voor u de zuidgrens.
De HEERE maakt door het lot duidelijk welk deel van het land aan Juda zal toebehoren. In Handelingen 1 lezen we voor de laatste keer in de Schrift over het gebruik van het lot om de wil van de Heer te kennen (Hd 1:26). In Handelingen 2 komt de Heilige Geest in de gemeente wonen. Vanaf dat moment leidt Hij Gods kinderen “in de hele waarheid” (Jh 16:13).
Juda krijgt het zuidelijke deel van het land, vanaf de woestijn tot de berg waarop Jeruzalem ligt. De zuidgrens scheidt het land Kanaän van andere volken, onder andere van Edom en Egypte.
5 - 12 Oostgrens, noordgrens en westgrens
5 De oostgrens is de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan. De grens aan de noordzijde [begint] bij de baai van de zee, vanaf de monding van de Jordaan. 6 Deze grens loopt omhoog naar Beth-Hogla en gaat langs het noorden van Beth-Araba. Vervolgens loopt de grens omhoog naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben. 7 Verder loopt de grens omhoog naar Debir, vanaf het dal van Achor, en buigt in noordelijke richting af naar Gilgal, dat tegenover de Adummimpas ligt, die zich ten zuiden van de beek bevindt. Daarna gaat deze grens langs het water van En-Semes, en het eindpunt ervan ligt bij En-Rogel. 8 De grens loopt vervolgens omhoog door het Dal van de zoon van Hinnom, naar de zuid[zijde] van de bergrug van de Jebusiet (dat is Jeruzalem). Verder loopt de grens omhoog naar de top van de berg, westelijk tegenover het Dal van Hinnom, dat noordwaarts aan het uiteinde van het dal van de Refaïeten ligt. 9 Daarna loopt de grens met een boog van de top van de berg naar de waterbron Neftoah en komt uit bij de steden van het Efrongebergte. Vervolgens loopt de grens met een boog naar Baäla, dat is Kirjath-Jearim. 10 Daarna buigt de grens vanaf Baäla af naar het westen, naar het Seïrgebergte, en gaat langs de noordelijke helling van de berg Jearim (dat is Chesalon). Vervolgens daalt hij af naar Beth-Semes en gaat hij langs Timna. 11 Daarna komt de grens uit bij de noord[zijde] van de bergrug van Ekron. De grens loopt vervolgens met een boog naar Sichron, gaat dan langs de berg Baäla en komt uit bij Jabneël. En het eindpunt van de grens ligt bij de zee. 12 De westgrens [valt samen met] de Grote Zee en [zijn] gebied. Dit is het gebied van de nakomelingen van Juda rondom, naar hun geslachten.
De beschrijving van de oostgrens en de westgrens van Juda is eenvoudig. Die grenzen worden door twee wateren aangegeven: “de Zoutzee”, of de Dode Zee, “tot aan de monding van de Jordaan” in het oosten (vers 5a) en “de Grote Zee”, of de Middellandse Zee, in het westen (vers 12a). De noordgrens wordt uitvoerig beschreven (verzen 5b-11) omdat die het gebied van Juda van de andere stammen afgrenst.
13 - 14 Kaleb krijgt en verovert zijn erfelijk bezit
13 Maar aan Kaleb, de zoon van Jefunne, had [Jozua] een deel gegeven te midden van de nakomelingen van Juda, overeenkomstig het bevel van de HEERE aan Jozua: de stad van Arba, vader van Enak, dat is Hebron. 14 En Kaleb verdreef daaruit de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai, geboren bij Enak.
Hier lezen we dat Kaleb zijn erfelijk bezit werkelijk in bezit neemt. Hij heeft het gekregen en de vijanden eruit verdreven. Kaleb kent deze kinderen van Enak van vroeger. Alle Israëlieten die er bang voor zijn geweest (Nm 13:33), zijn gestorven.
Enak betekent ‘langhalzige’ of ‘reus’. In hem kunnen we een beeld van de satan zien. Zijn drie zonen zijn samen een beeld van alles wat in de wereld is en tegen God in opstand is. Sesai betekent onder andere ‘vrij’, Ahiman betekent ‘broer van het geschenk’, Talmai betekent ‘vermetel’.
In verband met deze namen en “al wat in de wereld is” (1Jh 2:16) kan de volgende toepassing worden gemaakt. Het is de begeerte van het vlees om ‘vrij’ te zijn, te doen waar je zelf zin in hebt. Daarbij komt een zich laten leiden door de begeerte van de ogen, te willen bezitten wat als ‘een geschenk’ wordt voorgesteld. Ten slotte is de mens zo ‘vermetel’ dat hij in de hoogmoed van het leven neemt wat hem door de duivel wordt aangeboden.
Deze reuzen maken op Kaleb geen indruk omdat hij hen vergelijkt met de kracht van God. Hij is nu vijfentachtig jaar, maar nog even onbevreesd om het land in bezit te nemen als toen hij het pas had verkend. De reuzen zijn er in de loop van de tijd niet kleiner op geworden, maar het geloof van Kaleb in de macht van God ook niet.
Ook oude gelovigen kunnen de strijd strijden. Helaas kan het mogelijk zijn dat er in de loop van het christelijk leven oude gewoonten zijn binnengeslopen die een belemmering vormen om die strijd aan te gaan. Maar als er geloof is in de kracht van God, kunnen ook op hoge leeftijd nog reuzen worden verdreven en zegeningen in bezit worden genomen.
15 - 19 Kaleb, Othniël en Achsa
15 En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer. 16 En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en haar zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven. 17 Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, nam [de stad] in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw. 18 En het gebeurde toen zij [bij hem] kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je? 19 Daarop zei zij: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor [stuk] land gegeven hebt, geef mij [dan] ook waterbronnen. Toen gaf hij haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen.
Kirjath-Sefer betekent ‘stad van het boek’. Het zal een stad van geleerdheid en literatuur van de Kanaänieten geweest zijn. Jonge mensen moeten zich soms bezighouden met boeken van de wereld, met moderne literatuur, waardoor de geest verontreinigd wordt. Dan is geestelijke kracht nodig dit bolwerk in te nemen en uit te roeien, zodat het geen schade aan de ziel berokkent.
Het is mogelijk in geestelijke kracht de confrontatie aan te gaan. Ouders hebben daarin een verantwoordelijkheid. Zij moeten weten wat hun kinderen tot zich moeten nemen. Ze hoeven zelf zulke lectuur niet te lezen, maar ze kunnen als Kaleb een beloning in het vooruitzicht stellen, een stimulans om in geloofskracht te overwinnen. Ouders hebben de plicht hun kinderen te helpen die stad in te nemen.
Othniël zal niet alleen aangespoord zijn door de beloning. Hij zal zelf ook verlangend geweest zijn naar het land. Hij zal er oom Kaleb vaak over hebben horen spreken en in het leven van zijn oom hebben gezien wat het voor hem betekent. Die voorbereiding, samen met de overwinning die hij behaalt en de vrouw die hij krijgt, maakt hem klaar om de eerste richter te kunnen zijn (Ri 3:9).
De stad wordt ingenomen door Othniël, een jonge man. Zijn naam betekent ‘leeuw van God’ of ‘mijn kracht is God’. Jonge mensen moeten zich vaak met ‘de stad van het boek’, dat is de wijsheid van de wereld, bezighouden. Als in geestelijke geloofskracht die stad wordt overwonnen, krijgt de stad een andere naam, Debir, dat ‘aanspraakplaats’ betekent. Dat doet denken aan het allerheiligste, de plaats waar God tot de hogepriester spreekt en tot het volk. Debir kan ook ‘een woord van God’ betekenen. Beide betekenissen wijzen op het spreken van God tot onze harten.
Het is te wensen dat alle oude gelovigen willen zijn als Kaleb die Kirjath-Arba, dat betekent ‘stad van reuzen’, heeft ingenomen om daar Hebron, dat betekent ‘gemeenschap’, van te maken. Het is te wensen dat alle jonge gelovigen willen zijn als Othniël die ‘de stad van het boek’ inneemt om daar ‘een woord van God’ van te maken.
Kaleb weet hoe hij jonge mensen moet stimuleren om de strijd aan te gaan. Hij belooft de veroveraar van Kirjath-Sefer zijn dochter. Othniël grijpt die kans. Voor hem zal Achsa niet alleen uiterlijk aantrekkelijk zijn geweest. Hij zal haar belangstelling voor het land hebben gekend, want daarvan geeft zij blijk.
Kaleb heeft ook zonen (1Kr 4:15). Zij zullen ook hun deel hebben gekregen. Maar de zegeningen van het land en het in bezit nemen ervan is niet alleen iets voor broeders. Geve de Heer dat er vrouwen als Achsa zijn, die belangstelling hebben voor het erfdeel van God en om een deel vragen.
De belangstelling van Achsa voor het land komt eerst tot uiting doordat zij haar man Othniël aanspoort van haar vader bouwland te vragen. Vrouwen die op deze wijze hun mannen stimuleren, zijn een ware hulp. Zulke vrouwen gaat het er niet om dat hun mannen een vooraanstaande positie zullen gaan innemen in de gemeente. Het gaat zulke vrouwen erom dat hun mannen geestelijke overwinningen zullen halen.
Het zal voor Kaleb een vreugde zijn geweest aan het verzoek van Othniël te voldoen. Hij geeft hem bouwland. Achsa ziet dat er iets aan het erfdeel ontbreekt. Zij wil niet alleen een land bezitten, ze wil ook vrucht van het erfdeel genieten. Zo kunnen wij wijzen op de hoeveelheid bijbelcommentaren die we hebben gekregen of aangeschaft of die we weten te vinden op het internet. Maar als we er niet op uit zijn die commentaren te gebruiken met het oog op het vrucht dragen, bezitten we slechts dor land.
Vier keer wordt in één vers over ‘geven’ gesproken (vers 19). Achsa kent haar vader als een gevende vader. Als wij God zo kennen, zullen we Hem veel vragen. Het is Zijn vreugde ons te geven, maar Hij verlangt ernaar dat we het aan Hem vragen. Hij geeft graag aan hen die iets van Hem verwachten.
Achsa richt zich op gepaste wijze, niet vrijpostig of dwingend, tot haar vader. Ze komt van de ezel af. Kaleb begrijpt dat ze iets wil vragen. Ze vraagt een huwelijksgeschenk. Het droge land brengt niets op. Er is water nodig en daar vraagt ze om. Ze zal hebben geweten dat Mozes heeft gesproken over een land van overvloedig water, zowel in de laagten als op de hoogten (Dt 8:7). Het water uit een bron spreekt van het Woord van God dat levend is gemaakt door de Heilige Geest. Hooggelegen bronnen in het gebergte doen het water van boven naar beneden stromen. Laaggelegen bronnen zijn in de dalen.
We zijn in ons geloofsleven wel op hoogtepunten, maar ook in dalen. Conferenties en persoonlijke bijbelstudie kunnen van die hooggelegen bronnen zijn, waar we verkwikt worden. Maar ook in de moeiten van het geloofsleven, in de dalen, hebben we het heldere water van het Woord nodig om ons te verkwikken. Bovenal hebben we het geloofsverlangen van een Achsa nodig om zulke bronnen te verlangen.
Vaak hebben vrouwen een beter en groter inzicht in wat nodig is, dan mannen. Omdat ze ernaar verlangen en weten hoe ze in het bezit ervan kunnen komen, krijgen ze ook wat ze verlangen. Zo iemand is Maria “die ook aan de voeten van de Heer zat en naar Zijn woord luisterde” (Lk 10:39). De Heer Jezus zegt van haar: “Maria heeft het goede deel gekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen” (Lk 10:42). Men kan nog zo vertrouwd zijn met het land, maar om vrucht te genieten, is een verlangen nodig.
20 - 62 Steden en dorpen in Juda
20 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten. 21 De steden, vanaf de uiterste [grens] van de stam van de nakomelingen van Juda tot aan het gebied van Edom, in het zuiden, zijn: Kabzeël, Eder en Jagur; 22 Kina, Dimona en Adada; 23 Kedes, Hazor en Jitnan; 24 Zif, Telem en Beäloth; 25 Hazor-Hadattha en Kerioth-Hezron (dat is Hazor); 26 Amam, Sema en Molada; 27 Hazar-Gadda, Hesmon en Beth-Palet; 28 Hazar-Sual, Berseba en Bizjotheja; 29 Baäla, Ijim en Azem; 30 Eltholad, Chesil en Horma; 31 Ziklag, Madmanna en Sansanna; 32 Lebaoth, Silhim, Aïn en Rimmon. In totaal negenentwintig steden met hun dorpen. 33 In het Laagland: Esthaol, Zora en Asna; 34 Zanoah, En-Gannim, Tappuah en Enam; 35 Jarmuth, Adullam, Socho en Azeka; 36 Saäraïm, Adithaïm, Gedera en Gederothaïm: veertien steden met hun dorpen. 37 Zenan, Hadasa en Migdal-Gad; 38 Dilan, Mizpe en Jokteël; 39 Lachis, Bozkath en Eglon; 40 Chabbon, Lahmas en Chitlis; 41 Gederoth, Beth-Dagon, Naäma en Makkeda: zestien steden met hun dorpen. 42 Libna, Ether en Asan; 43 Jiftah, Asna en Nezib; 44 Kehila, Achzib en Maresa: negen steden met hun dorpen. 45 Ekron en de bijbehorende [plaatsen], met zijn dorpen. 46 Van Ekron en tot aan de zee: alles wat aan de zijde van Asdod ligt met hun dorpen; 47 Asdod met de bijbehorende [plaatsen] en zijn dorpen, Gaza met de bijbehorende [plaatsen] en zijn dorpen, tot aan de Beek van Egypte; en de Grote Zee en [zijn] gebied. 48 In het Bergland: Samir, Jatthir en Socho; 49 Danna en Kirjath-Sanna (dat is Debir); 50 Anab, Estemo en Anim; 51 Gosen, Holon en Gilo: elf steden met hun dorpen. 52 Arab, Duma en Esan; 53 Janum, Beth-Tappuah en Afeka; 54 Humta, Kirjath-Arba (dat is Hebron) en Zior: negen steden met hun dorpen. 55 Maon, Karmel, Zif en Jutta; 56 Jizreël, Jokdeam en Zanoah; 57 Kaïn, Gibea en Timna: tien steden met hun dorpen. 58 Halhul, Beth-Zur en Gedor; 59 Maärath, Beth-Anoth en Eltekon: zes steden met hun dorpen. 60 Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim) en Rabba: twee steden met hun dorpen. 61 In de woestijn: Beth-Araba, Middin en Sechacha; 62 Nibsan, de Zoutstad en Engedi: zes steden met hun dorpen.
Hier worden de steden en dorpen genoemd naar de verschillende gebieden waarin ze liggen. Op deze wijze wordt het erfelijk bezit genoten, in deze verschillende samenhangen. Een dorp is niet wat wij eronder verstaan. Het is meer een gehucht bestaande uit één familie of twee families waarvan de leden samen wonen en samen werken. Het spreekt van individuele gelovigen die in kleiner verband, bijvoorbeeld gezinsverband, zegeningen met elkaar delen.
Een stad spreekt meer van een plaatselijke gemeente. Elke familie is anders, zo ook elke plaatselijke gemeente. Dat merken we op als we in het Nieuwe Testament de brieven aan de diverse gemeenten lezen. Het in bezit nemen van het land is niet iets van de studeerkamer, om alleen voor onszelf die dingen te genieten. Het is iets wat we delen met onze familie, vaders, moeders en kinderen of ook met de broeders en zusters met wie we een plaatselijke gemeente vormen.
Als we dat niet doen, zullen we het erfelijk bezit innemen zoals Ruben en Gad dat hebben gedaan. Van deze stammen hebben alleen de mannen het erfelijk bezit ingenomen. Dat hebben ze overigens niet voor zichzelf gedaan, maar voor anderen. Hun vrouwen en kinderen hebben het erfelijk bezit nooit gezien. Het niet delen met anderen van wat we in bezit hebben genomen zien we in beeld ook bij Efraïm en Manasse: er worden van hen nauwelijks dorpen en steden genoemd. Juda is dan ook een stam naar de gedachten van God.
Kan elke plaatselijke gemeente als een stad worden gezien, in de woestijn of op het gebergte? We zijn allen nodig om elkaar op te bouwen en aan te vullen. Dat gebeurt vooral in de plaatselijke bijbelbespreking. Kan de gemeente waar wij zijn, gerekend worden tot een gemeente in de woestijn of op het gebergte? Is het een stad in het land, dat wil zeggen is het een gemeente waar de zegeningen van de hemel worden genoten, hetzij in relatie tot het leven op aarde, hetzij in relatie tot de positie die de gelovigen in Christus bezitten?
Geestelijk gesproken is de grens van Juda een merkwaardige grens. Geen stam heeft een uitzicht als Juda. Wie in het zuiden woont, heeft het uitzicht op Edom (verzen 21-32). Edom is een broedervolk en tegelijk de meest haatdragende vijand. Edom spreekt van het vlees in de gelovige. Die grens mag niet worden overgestoken, dat wil zeggen dat het vlees geen kans mag krijgen zich op het erfelijk bezit te begeven, want dat zal verderf van (het genot van) het erfelijk bezit tot gevolg hebben.
Dan worden in de verzen 33-47 de steden genoemd die in het Laagland liggen. Dat is het lage deel van het land tussen de zee en het gebergte van Judéa. De laagte spreekt van het terrein van het christelijk leven waar de hemelse zegeningen worden getoond, het praktisch geloofsleven van elke dag. In de brief aan de Efeziërs worden die terreinen gezien in huwelijken en gezinnen en werkomgeving. Vrouwen en mannen (Ef 5:22-33), kinderen en ouders (Ef 6:1-4), slaven en heren worden allen aangesproken (Ef 6:5-9).
In het Bergland liggen ook steden (verzen 48-60). Dat ziet op het kennen van de zegeningen in Christus in de hemelse gewesten. Paulus bidt voor de gelovigen in Efeze dat zij hun zegeningen zullen kennen (Ef 1:17-21). Johannes wordt in de geest meegenomen “op een grote en hoge berg” om het nieuwe Jeruzalem, dat is de gemeente, te zien (Op 21:10). Gemeenten als Efeze liggen “in het Bergland”. Zijn er vandaag in de christenheid ook nog zulke gemeenten?
Ten slotte worden de steden genoemd in de woestijn van Judéa, oostelijk van het gebergte tot de Dode Zee (verzen 61-62). Judéa wordt voortdurend aan de woestijn herinnerd, aan de dorheid ervan. Bij het besef van alle zegeningen in de hemel hoort ook het bewustzijn dat deze wereld voor het geloof niets te bieden heeft. In het vrederijk zal echter de woestijn “in bloei staan als een roos” (Js 35:1). Daar ziet het geloof naar uit.
63 Vijanden die Juda niet kon verdrijven
63 Maar de nakomelingen van Juda konden de Jebusieten, de inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten bij de nakomelingen van Juda in Jeruzalem, tot op deze dag.
Hoezeer de Judeeërs ook een bijzondere plaats in Gods volk innemen, hoezeer er in Juda ook mannen en vrouwen als Kaleb en Achsa zijn, het is geen garantie voor volkomen trouw. Als stam ontbreekt het hun aan kracht (geloof) om de vijand tot de laatste man te verdrijven.
Elk getuigenis, elke familie heeft de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat elke vijand eruit wordt verdreven en dat het land in bezit wordt genomen, opdat allen verzadigd worden. De geschiedenis van de gemeente op aarde getuigt er helaas van dat de vijand niet volledig is uitgebannen.