1 - 5 De Heer ziet een blindgeborene
1 En toen Hij voorbijging, zag Hij een mens, blind van [de] geboorte af. 2 En Zijn discipelen vroegen Hem aldus: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren werd? 3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar de werken van God moeten in hem worden geopenbaard. 4 Ik moet de werken werken van Hem Die Mij heeft gezonden, zolang het dag is; [de] nacht komt wanneer niemand kan werken. 5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik [het] licht van de wereld.
Johannes richt onze blikken op een andere gebeurtenis uit het leven van de Heer en wel de genezing van een blindgeborene. Deze geschiedenis is een illustratie van wat de Heer in Johannes 8 heeft gezegd over het licht. In de genezing van de blindgeborene zien we hoe hij tot het licht komt, zowel in lichamelijke als in geestelijke zin. De Heer opent zijn lichamelijke ogen en de ogen van zijn hart. Dat getuigenis wordt verworpen. De Joden verwerpen de blindgeborene omdat zij de Heer Jezus verwerpen.
We lezen dat de Heer voorbijgaat en dan een mens ziet die blind is vanaf zijn geboorte. Dat is in geestelijke zin de toestand van ieder mens en daarom kunnen we van deze geschiedenis ook een ruime toepassing maken. De Heer gaat de weg die de Vader wil dat Hij gaat. Dat is tegelijk de weg waarin alle initiatief van Hem uitgaat. Geen mens heeft daar invloed op. Op die weg ziet Hij deze mens die vanaf zijn geboorte blind is en die Hij tot een van Zijn schapen wil maken. Dat onderwerp komt in Johannes 10, dat wat zijn inhoud betreft direct op Johannes 9 aansluit, uitgebreid aan de orde.
We zien hier hoe alles van de Heer uitgaat. Er klinkt geen roep om hulp van de blinde. De Heer handelt uit pure genade. De discipelen zien de man ook, waarschijnlijk omdat de Heer hun aandacht op hem vestigt en hun vertelt dat deze man blind geboren is. Zij reageren daarop met een vraag naar de oorzaak van zijn blindheid. Uit hun vraag blijkt hoe Joods zij nog in hun denken zijn.
Ze weten uit de wet dat God de zonden van de vaderen bezoekt aan het derde en vierde geslacht (Ex 20:5). Ook blijkt uit hun vraag hoe weinig ze zich nog in de tegenwoordigheid weten van Hem Die in genade aanwezig is. De discipelen gaan uit van de gedachte van een directe regering van God, waarbij God het kwaad direct straft en het goede direct beloont. Maar de tijd van een directe regering met een dergelijk optreden van God is nog niet aangebroken. Deze foute wijze van concluderen vinden we ook bij de vrienden van Job. Zij zien de ellende die over Job is gekomen en concluderen dat hij wel erg gezondigd moet hebben, want anders zou God hem niet zo zwaar straffen.
Het antwoord van de Heer maakt duidelijk dat er een vorm van lijden bestaat die geen straf of vergelding betekent, maar een hoger doel dient, namelijk het openbaren van de werken van God (vgl. Jh 11:4). Om die werken van God te werken is de Zoon door de Vader gezonden. Die werken moeten worden verricht zolang het dag is, dat wil zeggen zolang Hij op aarde is. Zolang Hij op aarde is, schijnt het licht op aarde. Als de nacht zal zijn gekomen, dat wil zeggen als Hij verworpen is, zullen die werken niet meer mogelijk zijn.
Niemand kan dat werk overnemen dat Hij doet. Er zullen wel grote geloofswerken plaatsvinden, maar niet meer in die kracht en die volmaaktheid die Zijn werken kenmerken. Sinds Zijn verwerping is het nacht in de wereld (Rm 13:12). De gelovigen zijn niet van de nacht (1Th 5:5). Ze zijn wel in de nacht van de wereld, maar ze behoren bij de dag (1Th 5:8). Zolang Hij op aarde is, is het dag omdat Hij het licht van de wereld is. De duisternis is nog niet in volle donkerte aangebroken. Wij zijn ook lichten in de wereld (Fp 2:15), maar wij zijn geen zon, en ons schijnen is een schijnen in de nacht. Hij werkt terwijl het dag is.
6 - 7 De blindgeborene genezen
6 Na dit gezegd te hebben spuwde Hij op [de] grond en maakte slijk van het speeksel en streek het slijk op zijn ogen 7 en zei tot hem: Ga heen, was u in de vijver Silóam – wat vertaald wordt: uitgezonden. Hij dan ging weg, waste zich en kwam ziende [terug].
Nadat de Heer de beginselen van dag en nacht naar voren heeft gebracht, gaat Hij aan het werk om de blinde te genezen. Hij spuwt op de grond, maakt slijk van het speeksel en strijkt het op de ogen van de blinde. Het slijk, dat is aarde gemengd met Zijn speeksel, is een beeld van Gods Zoon Die Mens is geworden (aarde), maar Die tevens innerlijk, wezenlijk de almachtige God is (speeksel). Speeksel herinnert aan smaad en vernedering, maar dit is het speeksel van de levende Heer. Het geeft de aarde levende kracht.
Door het slijk op de ogen van de blinde te strijken lijkt het alsof zijn blindheid alleen maar erger wordt. De vraag is hoe we naar Hem kijken. Wie dat in ongeloof doet, kan onmogelijk veronderstellen dat deze Mens de Zoon van God is. Als daarentegen Gods Geest door het Woord op iemand inwerkt, gaan de ogen open en wordt de waarheid van Zijn Persoon openbaar en erkend.
De Heer zendt de blinde vervolgens naar de vijver Silóam. Johannes geeft de vertaling van de naam Silóam. Silóam betekent ‘uitgezonden’. Dat is niet voor niets. Het laat zien dat de man meer moet doen dan alleen naar een letterlijke vijver gaan. Hij moet ook geloven in Hem Die de Gezondene is. Hoewel de man de Heer Jezus nooit heeft gezien, gehoorzaamt hij aan de stem die tot hem spreekt. Die stem moet hem in het hart hebben geraakt en hem het vertrouwen hebben gegeven dat hier Iemand spreekt Die hem werkelijk kan genezen. Daarom gaat hij naar de vijver en wast zich.
Het resultaat is er onmiddellijk, want hij komt ziende terug. Als we het geestelijk toepassen, zien we dat hij met het reinigende water van het Woord van God zijn blinde ogen wast en ziende wordt. Tegelijk met zijn natuurlijke ogen gaan ook zijn geestelijke ogen open. Daarna neemt het innerlijk licht, zijn inzicht in Hem Die de Zoon van God is, snel toe. Zoals de genezing van de verlamde in Johannes 5 vindt ook deze genezing plaats geheel buiten de godsdienstige elite van de gevestigde gebruikelijke godsdienst om.
8 - 12 Het getuigenis tot de buren
8 De buren dan en zij die vroeger hadden gezien dat hij een bedelaar was, zeiden: Is hij dat niet die zat te bedelen? 9 Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Nee, maar hij lijkt op hem. Hij zei: Ik ben het. 10 Zij zeiden dan tot hem: Hoe zijn uw ogen <dan> geopend? 11 Hij antwoordde <en zei>: De Mens Die Jezus heet, maakte slijk, bestreek mijn ogen en zei tot mij: Ga heen naar Silóam en was u. Dus ging ik weg, waste mij en kon zien. 12 En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik weet het niet.
In het gedeelte van de verzen 8-34 vernemen we niets meer over de Heer Jezus. Dat wil zeggen dat Hij er niet meer direct, persoonlijk, bij betrokken is. Het gaat wel allemaal om Hem. Al is Hij dan niet persoonlijk aanwezig, Hij is wel aanwezig in het werk dat Hij heeft verricht. Dat werk wordt de toetssteen voor ieder die ermee in aanraking komt. Zijn werk is niet te loochenen. Het vraagt instemming. Wie dat niet wil, moet dat werk bewust loochenen.
Het werk dat de Heer aan de blindgeborene heeft verricht, wordt onderwerp van gesprek en verhitte discussie en voert ten slotte tot het uitwerpen van de blindgeborene. In het naar buiten werpen van de blindgeborene zien we hoe de werken van de Heer Jezus worden verworpen door de godsdienstige leiders, zoals in Johannes 8 al is gebleken dat zij Zijn woorden verwerpen.
De genezing van de blindgeborene blijft niet verborgen. Voor hen die hem kennen is de genezing duidelijk waarneembaar. De eersten die de verandering opmerken, zijn de buren. Zij kunnen hun verbazing niet verbergen. Hij was vroeger, dat wil zeggen tot het moment van zijn genezing, een bedelaar. Zo kenden zij hem. Nu loopt hij vrij rond. Hij hoeft zijn hand niet meer op te houden voor een aalmoes. Anderen die hem blijkbaar niet zo goed kenden, zien wel een gelijkenis, maar meer niet. Ze zijn waarschijnlijk vaak langs hem gelopen, maar hebben nooit echt aandacht voor hem gehad.
Dat de ogen van de blinde zijn geopend, heeft hem een ander uiterlijk gegeven. Ogen waarin het licht ontbreekt, zijn dof en dood. Als dan het licht erin komt, verandert dat iemand volledig. De blindgeborene is van een hulpbehoevende, die niet zonder hulp zijn weg kan gaan, veranderd in een persoon die weet waar hij heengaat en met vaste stap zijn weg gaat. Maar wat de mensen ook zeggen, het feit van de genezing is onloochenbaar. God heeft ervoor gezorgd dat er veel getuigen zijn. Ten slotte spreekt de man zelf en zegt dat hij het echt is. Het is het kleine begin van een groeiend en steeds diepgaander getuigenis dat de man van de Heer Jezus geeft. Groeien gebeurt tegen verdrukking en tegenstand in.
Dan willen de mensen weten hoe zijn ogen zijn geopend. Dit moet op een wonderlijke manier zijn gebeurd, want er is geen menselijke verklaring voor te geven. De man geeft een eenvoudig en helder getuigenis. Hij vermeldt precies wat “de Mens Die Jezus heet” met hem heeft gedaan en tegen hem heeft gezegd. Moest hij een moeilijke opdracht uitvoeren? Helemaal niet. “Dus” – een woord dat aangeeft dat het heel eenvoudig, maar ook heel logisch is – heeft hij gewoon gedaan wat de Heer heeft gezegd. En ziedaar het resultaat: hij kan zien. Voor de man is de Heer Jezus op dit moment nog niet meer dan ‘de Mens Die Jezus heet’, maar we zien hem in de loop van dit hoofdstuk groeien in zijn kennis van Hem.
Terwijl de tegenstanders proberen Christus zwart te maken, bewerken ze door hun lasteren dat de man toeneemt in zijn getuigenis van de Heer. Dit is het bewijs van nieuw leven. De mensen willen weten Wie Hij is Die hem de ogen heeft geopend. Op die vraag geeft hij een eerlijk antwoord. Hij weet wat er met hem is gebeurd en daarvan getuigt hij, maar waar de Weldoener nu is, weet hij niet.
De Heer heeft Zich teruggetrokken en de man daarbij overgelaten aan zijn eigen overleggingen en zijn omgeving om hem verder voor te bereiden op wat komen gaat, waardoor de man Hem beter zal leren kennen. Het proces waar de man doorheen moet gaan, is een proces dat hem zal losmaken van het godsdienstige systeem dat mensen blind laat voor de heerlijkheid van de Zoon van God.
13 - 17 De farizeeën ondervragen de man
13 Zij brachten hem die vroeger blind was geweest, naar de farizeeën. 14 Nu was het sabbat op de dag dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. 15 Ook de farizeeën dan vroegen hem opnieuw hoe hij kon zien. En hij zei tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik waste mij en ik zie. 16 Sommigen dan van de farizeeën zeiden: Deze Mens is niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. <Maar> anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. 17 Zij zeiden dan opnieuw tot de blinde: Wat zegt ú van Hem, omdat Hij uw ogen heeft geopend? En hij zei: Hij is een Profeet.
Omdat de mensen de zaak niet vertrouwen, brengen ze de man naar de farizeeën. Zij zijn de godsdienstige leiders. Als er iets is wat aan een bovennatuurlijk ingrijpen doet denken, moeten zij wel kunnen beoordelen uit welke bron dat verschijnsel voortkomt.
Johannes bereidt ons voor op de reactie van de farizeeën door te vermelden dat het sabbat was op de dag dat de Heer slijk maakte en de ogen van de blindgeborene opende. Op de vraag van de farizeeën geeft de man weer eenvoudig getuigenis van wat de Heer met hem heeft gedaan. Het is allemaal heel gewoon. Het wonder is groot, maar de handelingen zijn herkenbaar. De Heer heeft geen bijzondere verrichtingen uitgevoerd en ook geen spectaculaire handelingen van de man gevraagd. De farizeeën luisteren niet eens naar de man. Ze oordelen direct en zonder pardon dat “deze Mens” niet van God is. De norm van hun beoordeling is ook eenvoudig: Hij houdt de sabbat niet.
Dit is de wettische mens ten voeten uit die de ander of zijn werk alleen beoordeelt aan de hand van opgestelde regels. Dat is gemakkelijk hanteerbaar, daar hoef je niet bij na te denken. Wettische mensen zijn herkenbaar aan het toepassen van regels op anderen, zonder zich er zelf aan te houden (Mt 23:4). Zij sluiten zich af voor de genade van God die de regels te boven gaat.
Er zijn ook farizeeën die niet zo ver gaan in hun oordeel. Zij gebruiken hun verstand en merken op dat een zondig mens toch niet zulke tekenen kan doen. Zij zien in de genezing van de blindgeborene een teken. Dat is het ook. De meningen over de Heer Jezus zijn verdeeld, zoals dat ook vandaag het geval is bij mensen die wel een mening over Hem hebben, maar zich niet voor Hem buigen als de Zoon van God.
In hun opstand tegen God worden ze door God gebruikt om de man een steeds duidelijker getuigenis te laten afleggen over Wie de Heer is. Ze richten zich opnieuw tot de genezen blinde en vragen naar zijn mening over Christus. Zijn ogen zijn immers geopend, dus hij kan het beste zeggen Wie Hij is Die dat heeft gedaan.
Sommigen van de farizeeën hebben van de Heer gezegd dat Hij “niet van God” is (vers 16). De man belijdt precies het tegenovergestelde en getuigt van Hem dat Hij een Profeet is, dat wil zeggen Iemand Die juist wel van God is. Na de erkenning van Zijn macht in het openen van zijn ogen belijdt de man nu dat de Heer Jezus de gedachten van God kent. Door hun vijandschap hij zal nog verder groeien in de kennis van de Heer.
18 - 23 De ouders van de man ondervraagd
18 De Joden dan geloofden niet van hem dat hij blind was geweest en kon zien, totdat zij de ouders hadden geroepen van hem die ziende was geworden. 19 En zij vroegen hun aldus: Is dit uw zoon, van wie u zegt dat hij blind geboren is? Hoe [kan] hij dan nu zien? 20 Zijn ouders <dan> antwoordden <hun> en zeiden: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blind geboren is; 21 maar hoe hij nu [kan] zien, weten wij niet; of wie zijn ogen heeft geopend, weten wij niet; vraagt het hemzelf; hij is volwassen, hij zal voor zichzelf spreken. 22 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang voor de Joden waren; want de Joden waren al overeengekomen dat, als iemand Hem als Christus beleed, hij uit de synagoge zou worden gebannen. 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is volwassen, vraagt het hemzelf.
De Joden zoeken naar uitwegen om het wonder dat niet te loochenen is, toch te ontkrachten. Ze geloven niet dat de man blind is geweest. Het moet allemaal op suggestie berusten. Ze roepen de ouders van de man erbij om het hun te vragen. De Joden willen van de ouders weten of het wel echt hun zoon is, van wie zij zeggen dat hij blind geboren is. Als dat zo is, moeten zij maar eens vertellen hoe hij dan nu kan zien.
De ouders van de man verklaren dat het werkelijk hun zoon is en tevens dat hij blindgeboren is. Alle twijfel over de persoon van de blindgeborene is weggenomen. De ouders kunnen er echter niets over zeggen hoe hij ziende is geworden. Ook kunnen ze er niets over zeggen Wie het heeft gedaan. Als de Joden het willen weten, moeten ze het hun zoon zelf maar vragen. Hij is geen kind meer, maar een volwassen man. Zij zijn niet meer verantwoordelijk voor hem om vragen over hem te beantwoorden. Hij is zelfstandig en kan precies vertellen wat er met hem is gebeurd.
Natuurlijk hebben zijn ouders ook gehoord hoe hun zoon ziende is geworden en Wie dat heeft gedaan. Maar ze sluiten zich niet aan bij het getuigenis van hun zoon omdat ze bang zijn voor de Joden. Ze hebben gehoord wat de Joden zullen doen met iemand die de Heer als de Christus belijdt. Dat lot willen ze niet ondergaan. Wat hun zoon belijdt, moest hij zelf weten, maar zij willen niet uit de synagoge worden geworpen. Ze willen deel blijven uitmaken van het beschermende, veiligheid biedende godsdienstige systeem, al regeert daar de angst.
Ze voelen wel aan dat de Mens Die hun zoon heeft genezen, meer is dan een mens, zoals ook de Joden dat aanvoelen, maar niet willen erkennen. Daarom nemen zij hun toevlucht tot een uitvlucht. Ze schuiven de verantwoordelijkheid tot een getuigenis over de Heer Jezus van zich af naar hun zoon toe. Als de Joden het willen weten, moeten ze het hun zoon maar vragen, die is mans genoeg om voor zichzelf te spreken. Hij maakt zijn eigen keuze en dat is niet hun keus.
24 - 27 De man opnieuw ondervraagd
24 Zij riepen dan voor [de] tweede keer de mens die blind was geweest en zeiden tot hem: Geef God heerlijkheid; wij weten dat deze Mens een zondaar is. 25 Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. 26 Zij zeiden dan tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en u hebt niet geluisterd. Waarom wilt u het opnieuw horen? Wilt u soms ook Zijn discipelen worden?
De genezen blinde wordt er weer bij geroepen. Ze willen hem intimideren door hem de opdracht te geven om God de heerlijkheid voor zijn genezing te geven en niet de Mens Die het heeft gedaan, want van Hem weten zij dat Hij een zondaar is. Ze willen de genezing loskoppelen van de Heer Jezus, terwijl het feit dat de genezing door Hem is verricht, boven elke twijfel verheven is. Het is ook boven elke twijfel verheven dat alleen God die genezing heeft kunnen verrichten, zodat de conclusie moet zijn dat Hij God is.
In hun opdracht komt de dwaasheid van het ongeloof tot uiting die tegelijk een fatale zonde is. Het is namelijk onmogelijk om God te eren zonder de Zoon te eren (Jh 5:23), zoals men dat door de tijd heen zo vaak heeft willen doen en nog steeds doet. Wat de Joden hier hardop zeggen, dat Christus een zondaar is, wordt door iedereen gezegd die Hem slechts als mens ziet en Hem niet als de eeuwige Zoon van God belijdt en eert.
De man is niet onder de indruk van hun intimidatie. Hij weet nog niet veel over de Heer Jezus, maar dat Hij een zondaar zou zijn, dat gaat er bij hem niet in. Hij zegt het nog in bedekte termen, alsof hij het zich afvraagt. Wat hij wel weet, is dat hij blind was en nu kan zien. Dit getuigenis heeft door zijn eenvoud een grote kracht. Er is niets tegenin te brengen. Er is geen enkel zinnig argument in te brengen tegen de logica van een volkomen vaststaand feit. Iemand die pas bekeerd is, weet nog niet veel, maar van het weinige wat hij weet, kan hij met zekerheid getuigenis afleggen. Elke poging dat te ontkrachten is gedoemd te mislukken.
De Joden kunnen het ook niet loochenen, maar geven het niet op. Ze moeten zien of er soms zwakke plekken zitten in de manier waarop Jezus te werk is gegaan en stellen daarover weer vragen. Heeft Hij speciale handelingen verricht of woorden gesproken, waarop ze Hem zouden kunnen pakken? Zij blijven maar vragen. Volledig onbedoeld geven ze daardoor de man gelegenheid tot het uitspreken van een steeds duidelijker getuigenis.
We zien dat de man geen enkele vrees voor hen heeft, zoals dat bij zijn ouders wel het geval is. Onbevangen antwoordt hij hun en wijst hen zelfs terecht. Hij heeft hun toch al verteld hoe alles is gegaan? Maar ze hebben niet geluisterd. Waarom willen ze het nu nog een keer horen? Of willen ze soms ook Zijn discipelen worden? Hij weet wel dat ze dat niet willen, maar hun aanhoudend vragen naar de bekende weg brengt hem tot deze ironisch bedoelde vraag.
Ook hieruit blijkt dat hij geen enkele angst voor hen kent en op geen enkele manier aansluiting bij hen zoekt. Hij heeft een levensveranderende ontmoeting met de Heer Jezus gehad en beseft dat deze mensen niets van Hem moeten hebben. Zijn ontmoeting met Hem en hun afwijzing van Hem plaatst hen in twee totaal verschillende werelden die niets met elkaar gemeen hebben.
28 - 34 Buitengeworpen
28 <En> zij scholden hem uit en zeiden: U bent een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes. 29 Wij weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar wij weten niet waar Deze vandaan is. 30 De mens antwoordde en zei tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat u niet weet waar Hij vandaan is, en [toch] heeft Hij mijn ogen geopend. 31 Wij weten dat God geen zondaars hoort, maar als iemand Godvrezend is en Zijn wil doet, die hoort Hij. 32 Van eeuwigheid af is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. 33 Als Deze niet van God was, zou Hij helemaal niets kunnen doen. 34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: U bent geheel in zonden geboren en leert u ons? En zij wierpen hem naar buiten.
De haat van de godsdienstige leiders komt door de in hun ogen uitdagende en brutale woorden van de man tot uitbarsting. De maat is vol. Een discipel van Hem worden? Dat nooit! Ze schelden de man uit voor een discipel van Hem.
Het getuigenis van de man is niet vaag geweest. Hij heeft steeds in eenvoud en helderheid van de Heer Jezus getuigd, zonder dat hij veel van Hem weet. Hij weet maar “één ding” (vers 25) en dat is genoeg om van Hem te getuigen. En dat getuigenis is overgekomen. Het wordt alleen verworpen. Hij mag dan een discipel van Hem zijn, zij zijn discipelen van Mozes.
Ze beroemen zich erop te weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar ze zijn blind voor het feit dat Mozes over Christus heeft gesproken. Van “Deze” weten ze niet waar Hij vandaan is. Het is een schuldige onwetendheid omdat ze niet in Hem willen geloven. Dat is nu wel duidelijk geworden na het teken van de genezing van de blindgeborene en zijn overvloedige getuigenis en de vele andere tekenen van de Heer Jezus.
De oorzaak daarvan is dat ze niet van hun troon willen afkomen om Hem daarop plaats te laten nemen. Zich buigen voor Hem is voor hen ondenkbaar omdat ze uit zijn op eigen eer en eer van mensen. Elke inmenging in hun eigen belangen wordt door hen met haat, verwerping en moordzucht beantwoord. De Heer Jezus vormt de grootste bedreiging voor hun positie van aanzien die ze met alle macht willen handhaven.
De onwetendheid van de godsdienstige leiders verbaast de man. Hoe is het mogelijk dat zij niet weten waar Hij vandaan is? Zij zien toch ook wat er met zijn ogen is gebeurd en dat dit geen werk van de duivel kan zijn? De man geeft vervolgens een prachtig getuigenis van Christus. Hij spreekt in het meervoud: “Wij weten.” Het is een wetenschap die algemeen geldt voor alle Joden. Ze erkennen allemaal dat God geen zondaars hoort (1Sm 8:18; Ps 66:18; Js 1:15; Ez 8:18), maar dat Hij alleen hoort naar iemand die Godvrezend is en Zijn wil doet (Ps 34:16; Sp 15:29). De Heer Jezus is de volmaakt Godvrezende en doet altijd Gods wil. Hij wordt dan ook door God gehoord (Jh 11:41-42).
Het is ook een algemeen geldend beginsel voor ons. Wat de man zegt, is van grote praktische betekenis voor ons gebedsleven en de verhoring van onze gebeden (vgl. Jk 5:16b).
De man wijst erop dat het een wonder betreft dat ongekend is in de geschiedenis. Het is nooit eerder gebeurd. Dit wonder kan toch alleen zijn verricht door Iemand Die Godvrezend is en Gods wil doet? Het kan niet anders of ‘Deze’ moet van God zijn. Als dat niet zo was, zou Hij helemaal niets kunnen doen. Dan zou Hij niet alleen hem niet beter hebben kunnen maken, maar Hij zou ook geen andere wonderen hebben kunnen verrichten. De conclusie is duidelijk: Hij moet van God zijn.
Tegen de eenvoudige argumenten van de man kunnen ze niets meer inbrengen. Er rest hun niets anders dan hem op zijn nummer te zetten als zondaar en onwetende en hem eruit te werpen. Hoe durft zo’n leek, zo’n ongeletterde, zo’n onkundige, zo’n in zonden geboren man hen te onderwijzen, hen, de gestudeerden, de wetenden, de theologen. Eruit! Ze gooien hem naar buiten, buiten het Judaïsme, ter wille van de waarheid. Er is voor hem in dit systeem geen plaats. Hij wordt uitgestoten, hij wordt een paria in Israël. Hij kan nergens meer heen.
Maar waar komt de man terecht? Buiten, maar in de armen van de Heer Jezus Die de Zijnen nooit zal uitwerpen (Jh 6:37). De man ervaart wat voor de Heer al vanaf het begin van het evangelie geldt (Jh 1:11; 15:18). Wat de vijanden doen, is wat de Heer in het volgende hoofdstuk noemt het uitroepen en zelfs het uitdrijven van Zijn eigen schapen uit de stal. De vijanden worden het middel om de schapen uit te leiden en uit te drijven.
35 - 38 Geloof en aanbidding
35 Jezus hoorde dat zij hem naar buiten hadden geworpen en toen Hij hem gevonden had, zei Hij <tot hem>: Gelooft u in de Zoon des mensen? 36 Hij antwoordde en zei: En Wie is Hij, Heer, opdat ik in Hem geloof? 37 Jezus zei tot hem: U hebt Hem niet alleen gezien, maar Hij Die met u spreekt, Die is het. 38 En hij zei: Ik geloof, Heer. En hij aanbad Hem.
Na het hele proces waar de blindgeborene doorheen is gegaan en wat de godsdienstige leiders uiteindelijk met hem hebben gedaan, komt de Heer Jezus weer naar voren. Hij hoort wat er met de blindgeborene is gebeurd en zoekt hem op. De Heer heeft alles toegelaten om de man vrij te maken van alle godsdienstige vormen, opdat Hij de plaats in het leven van de man kan krijgen die Hem toekomt en waardoor de man waarlijk gelukkig wordt.
De Heer geeft hem verder onderwijs. Hij vraagt hem of hij in de Zoon des mensen gelooft. Dat is opmerkelijk. De Heer vraagt niet of hij in de Zoon van God gelooft (hoewel dat in andere vertalingen wel zo staat). Het gaat namelijk om het innemen van de plaats van verwerping en dat is verbonden aan Zijn titel van Zoon des mensen. De Heer wil de man ertoe brengen zo in Hem te geloven.
De man wil geleerd worden en vraagt Wie de Zoon des mensen dan wel is, opdat hij in Hem gelooft. Hij is al buiten het Joodse systeem geworpen als gevolg van zijn getuigenis van de Heer als zijn Weldoener. Nu moet zijn hart nog in verbinding worden gebracht met Hem als de Verworpene. Het verlangen daarnaar spreekt uit zijn vraag Wie Hij is.
Dan openbaart de Heer Zich aan hem. Hij wijst op Zichzelf niet alleen zoals Hij voor de man staat en deze Hem heeft gezien, maar meer nog op Zijn woorden. Hij Die met hem spreekt, Die woorden van eeuwig leven tot hem richt, Die Zich door Zijn woorden bekendmaakt, Die is het. Dan belijdt de man vol overtuiging zijn geloof in de Heer Jezus en komt tot volle overgave aan Hem wat hij uit door Hem te aanbidden. Aanbidding komt alleen God toe en Christus, Die God is. De man belijdt Hem hiermee als de Zoon van God (vgl. Mt 2:2,11).
Hier zien we de laatste stap in Gods genadige handelen met de man om hem tot de volle kennis van Zijn Zoon te brengen. Het is niet meer dankbaarheid om wat er met hem is gebeurd, maar dankbaarheid om Wie Christus is. Dat opent de deur naar de zegeningen die in het volgende hoofdstuk door de Heer Jezus worden ontvouwd.
39 - 41 De Heer Jezus spreekt tot de farizeeën
39 En Jezus zei: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat zij die niet zien, zouden zien, en die zien, blind worden. 40 En zij die van de farizeeën bij Hem waren, hoorden dit en zeiden tot Hem: Zijn wij soms ook blind? 41 Jezus zei tot hen: Als u blind was, zou u geen zonde hebben; maar nu zegt u: Wij zien; [dus] blijft uw zonde.
De Heer spreekt verder tot de man over het doel van Zijn komst in de wereld. Hij doet dat vooral met het oog op de farizeeën die erbij staan. Hij is in de wereld gekomen tot een oordeel. Dat is niet om te oordelen in de zin van veroordelen, maar om over alle dingen te oordelen, om alle dingen en mensen in het licht te stellen. Waar Hij komt, wordt alles gezien zoals het werkelijk is. In Zijn tegenwoordigheid is geen bedrog mogelijk. Zij die blind zijn en zich dat bewust zijn, worden door Hem ziende gemaakt. Zij die zeggen dat ze zien, blijken blind te zijn als ze met Hem in aanraking komen.
De farizeeën die horen wat Hij zegt, vragen Hem of zij soms ook blind zijn. Ze begrijpen dat Hij een geestelijke blindheid bedoelt, maar ze stellen de vraag zonder dat hun geweten is aangeraakt en met grote verontwaardiging in hun stem. Hoe durft Hij zoiets te beweren!
In Zijn antwoord spreekt de Heer niet meer in algemene termen, zoals in vers 39, maar Hij spreekt de farizeeën rechtstreeks aan. Ze vragen Hem ernaar en Hij geeft hun antwoord. Als ze blind zouden zijn, dat wil zeggen als zij zich bewust zouden zijn dat zij geen zicht op God hebben, dan is er voor hen hoop dat hun ogen worden geopend. Het zou de belijdenis van hun zonden betekenen, waardoor hun zonden zouden worden weggenomen en zij dus geen zonde meer zouden hebben. De man die blind is geweest, kan nu zien, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk. Hij is tot bekering gekomen en van zijn zonden bevrijd.
Omdat de farizeeën zeggen dat ze zien, bewijzen ze dat ze geen oog hebben voor hun blindheid. Daarom is er voor hen geen hoop. Zolang ze denken dat er niets met hen aan de hand is, blijven ze in hun zonde en onder het oordeel dat daarop rust.