1 - 2 De verheerlijking van de Zoon
1 Dit sprak Jezus en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen: verheerlijk Uw Zoon, opdat <Uw> Zoon U verheerlijkt; 2 zoals U Hem macht hebt gegeven over alle vlees, opdat alles wat U Hem hebt gegeven, Hij hun eeuwig leven geeft.
Dit hoofdstuk is ongeëvenaard in diepte en blikveld. Het ademt volmaakte heiligheid, toewijding en liefde. We mogen meeluisteren hoe de Zoon Zijn hart opent voor de Vader op het ogenblik dat Hij op het punt staat te sterven en de Zijnen te verlaten om naar de hemel te gaan.
Omdat we de Zoon tot de Vader horen spreken, kunnen we niet spreken van een ‘hogepriesterlijk gebed’, want dan zouden we Hem als Mens tot God horen spreken. Als we al van een gebed kunnen spreken, dan is het in de zin van een vertrouwelijk vragen van de Zoon aan de Vader en niet om de Vader iets te smeken.
We horen hoe de Zoon aan de Vader vraagt om Hem te verheerlijken, om vervolgens voor Zijn discipelen te zorgen als Hij niet meer bij hen zal zijn en om ten slotte de discipelen een plaats bij Hem in de heerlijkheid te geven. Het zijn vragen die niet zozeer een verzoek inhouden, maar een delen met de Vader van dingen die precies zo in het hart van de Vader leven. De Heer weet dat allemaal, maar Hij wil dat wij zullen weten dat Hij voorspraak voor ons doet bij de Vader. Dit gebed laat ons zien hoe Hij Voorspraak is.
In Zijn gebed, dat een prachtige eenheid vormt, kunnen we globaal twee delen onderscheiden:
1. In het eerste deel, de verzen 1-8, spreekt de Heer tot de Vader met het oog op Zijn verheerlijking en Zijn verbinding met Zijn discipelen.
2. In het tweede deel, de verzen 9-26, zijn de discipelen het onderwerp, waarbij Hij hen duidelijk onderscheidt van de wereld.
We kunnen ook een wat fijnere indeling maken in zeven delen:
1. In de verzen 1-5 vraagt de Heer Jezus aan de Vader om Zijn verheerlijking als Mens op grond van het door Hem volbrachte werk.
2. In de verzen 6-8 spreekt Hij tot de Vader over wat de discipelen voor Hem betekenen.
3. In de verzen 9-12 vraagt Hij aan Zijn Vader vraagt om Zijn discipelen in eenheid te bewaren.
4. In de verzen 13-19 vertrouwt Hij Zijn discipelen toe aan Zijn Vader met het oog op hun bewaring in de wereld.
5. In de verzen 20-21 breidt Hij Zijn gebed uit en vraagt Hij de Vader voor de eenheid van al de gelovigen op aarde.
6. In de verzen 22-23 gaat het over een eenheid die nog in de toekomst ligt en die bij Zijn openbaring zichtbaar zal worden.
7. In de verzen 24-26 gaat het erover dat we met de Zoon in het Vaderhuis zullen zijn.
Na deze inleidende woorden willen we ons nu richten op het gebed. Daarbij zal ik mij zo beperkt mogelijk uitdrukken, want het spreken over dit gebed geeft het gevoel alsof je met een zaklamp de zon wilt verlichten. Bij het lezen van dit hoofdstuk is het vooral van belang dat de Heilige Geest bij iedere lezer de bij dit hoofdstuk passende gevoelens kan bewerken. Ik hoop dat dit bij mij zo is en dat ik daarvan iets in deze toelichting kan doorgeven. Zelf ben ik ook geholpen door wat anderen in dit gebed aan schoonheid hebben ontdekt.
Als de Heer Zich in Zijn gebed tot de Vader richt, doet Hij dat terwijl Hij Zijn ogen opheft naar de hemel. Zo heeft Hij de ogen ook opgeheven bij het graf van Lazarus (Jh 11:41). Daar heeft Hij de Vader gevraagd om de opstanding van Lazarus. Hier vraagt Hij niet om de opstanding, hier vraagt Hij om de verheerlijking van Zichzelf. Toch gaat het bij de vraag om Zijn verheerlijking niet om Zichzelf. Hij voegt er direct aan toe dat Hij met Zijn vraag de verheerlijking van de Vader op het oog heeft.
Met deze vraag plaatst de Heer Zich achter het werk als door Hem volbracht. Daarom zegt Hij dat “het uur is gekomen”. Daarmee bedoelt Hij het uur dat Hij naar de Vader zal teruggaan. Als Hij dan ook vraagt om Zijn verheerlijking door de Vader, wil dat zeggen dat Hij die vraag stelt als gevolg van het werk dat Hij heeft volbracht. En als Hij om Zijn eigen verheerlijking vraagt met het oog op de verheerlijking van de Vader, houdt dat in dat Hij doorgaat met het verheerlijken van de Vader nadat Hij verheerlijkt is in de hemel. Hij heeft de Vader verheerlijkt op aarde en op het kruis en Hij doet dat ook in de hemel.
Deze verheerlijking van de Vader doet Hij in verbinding met de macht over alle vlees die Hij op grond van Zijn werk van de Vader heeft ontvangen. Hij blijft altijd trouw aan de plaats die Hij heeft ingenomen en oefent geen macht uit naar eigen recht. De macht over alle vlees zal Hij uitoefenen als Hij terugkomt om Israël en de wereld te oordelen. In de tegenwoordige tijd gebruikt Hij deze macht om eeuwig leven te geven aan allen die Hij van de Vader heeft gekregen. Nu de Zoon in de hemel is, verheerlijkt Hij Zijn Vader door eeuwig leven te geven aan hen die Hij van de Vader krijgt. Hij verheerlijkt nog elke dag de Vader in iedere zondaar die tot geloof komt.
3 Dit is het eeuwige leven
3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus Die U hebt gezonden.
Het eeuwige leven dat iedere zondaar krijgt die tot geloof in de Heer Jezus komt, is een nieuw leven dat hij in zich krijgt. Het is een nieuwe geboorte, een nieuwe natuur. Het is leven in de gelovige, leven dat hem gegeven is (Jh 10:28; 1Jh 5:11), het is leven dat hij heeft (Jh 3:16; 5:24; 6:47,54; 1Jh 5:13). Dat leven heeft hij omdat de Zoon zijn leven is (1Jh 5:11; Ko 3:3-4). Maar hier spreekt de Heer Jezus over het eeuwige leven in andere zin. Hij heeft het hier niet over eeuwig leven in de gelovige, maar over eeuwig leven als een sfeer van leven waarin de gelovige binnengaat. We horen de Zoon spreken over het eeuwige leven als een omgeving, een sfeer van leven, een leven waarin geleefd wordt.
Er is dus verschil tussen het leven dat in iemand is en het leven waarin iemand leeft. Zo spreken we enerzijds over plantaardig leven, dierlijk leven, menselijk leven. Daarmee bedoelen we dat iets of iemand leeft als plant of dier of mens. Maar we spreken ook bijvoorbeeld over stadsleven, buitenleven, een moeilijk leven. Daarmee bedoelen we de toestand van het leven, een leefwijze, een omgeving waarin wordt geleefd. Zo is het ook met het eeuwige leven. Het is zowel een levensbeginsel in ons, een leven waardoor wij leven, als een leefwijze waarin wij zijn binnengegaan, een leven waarin wij leven. Om dit tweede gaat het in wat de Heer Jezus aanduidt als Hij hier zegt: “Dit is het eeuwige leven.”
Het eeuwige leven is het kennen van Hem Die door de Zoon wordt aangesproken als Vader (vers 1) en het kennen van de Zoon als door de Vader gezonden. Hij is de enige waarachtige God. Zo was Hij ook bekend in het Oude Testament. Het nieuwe is nu – en dat is tevens het eeuwige leven – die enige waarachtige God door een levende verbinding met Hem als persoonlijke Vader te kennen en Jezus Christus als door Hem gezonden, waardoor de Vader gekend kan worden.
De Zoon spreekt over Zichzelf als “Jezus Christus”. ‘Jezus’ is de naam van Zijn vernedering. ‘Christus’ is de naam van Zijn uitverkiezing door God en van Zijn verheerlijking. Dat gaat veel verder dan Hem kennen als de Messias. Het is Hem kennen zoals de Vader Hem kent en dat vanuit een persoonlijke verbinding met Hem. Het gaat bij het kennen van het eeuwige leven om een levende relatie met Goddelijke Personen. Die kennis brengt in de sfeer van het eeuwige leven, de sfeer waarin het eeuwige leven wordt genoten.
Kort gezegd kunnen we misschien zeggen dat het eeuwige leven dit is: gemeenschap met de Vader en de Zoon, dat wil zeggen hetzelfde deel genieten als de Vader en de Zoon, samen met Hen.
4 - 5 De vraag om verheerlijkt te worden
4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U Mij te doen hebt gegeven; 5 en nu, verheerlijk Mij, U, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U had voordat de wereld was.
De Heer Jezus heeft de Vader verheerlijkt op de aarde, deze kleine planeet in het onmetelijke universum, waar Hij door de zonde van de mens en diens geslacht zo onteerd is en nog steeds wordt. De Zoon kan dit zeggen vanuit de volmaakte wetenschap dat Hij in alles de wil van de Vader heeft gedaan en dus Hem heeft verheerlijkt. Dat zou een gewoon mens nooit kunnen zeggen, want wat een mens doet, is nooit volmaakt. De Zoon kan dat zelfs al van tevoren zeggen, want Hij is de eeuwige Zoon, hoewel Hij het werk als Mens heeft volbracht. Het werk waarover Hij hier spreekt, is het hele werk van de openbaring van de Vader.
Voordat wij in een levensverbinding met de Vader konden komen, moest de Vader eerst worden geopenbaard. De climax van die openbaring is het kruis. Dat is hier niet het kruis als de oplossing voor de nood van onze zonden, maar als de volledige openbaring van het hart van de Vader voor de Zijnen. Op grond van dat heerlijke werk vraagt de Zoon als de opgestane Mens om de heerlijkheid die Hij als God eeuwig bezit. Hij vraagt om een heerlijkheid die Hij nooit kwijt is geweest. Hij is Mens geworden, maar is niet opgehouden God te zijn en daarmee is Zijn heerlijkheid niet verdwenen.
Zijn vraag is dan ook om die heerlijkheid te ontvangen op een nieuwe wijze en wel als Mens. Als Mens heeft Hij die heerlijkheid nooit bezeten, want Hij was niet altijd Mens. Hij is Mens geworden en blijft dat tot in eeuwigheid. Nu vraagt Hij dezelfde heerlijkheid als Mens die Hij als Zoon eeuwig bezit. Dat is omdat Hij die heerlijkheid wil delen met ons, mensen. Als Hij niet Mens geworden was, had Hij Zijn heerlijkheid nooit met ons kunnen delen, want wij kunnen niet God worden.
6 - 8 Door de Vader aan de Zoon gegeven
6 Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren de Uwen en U hebt ze Mij gegeven; en zij hebben Uw woord bewaard. 7 Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij hebt gegeven, van U is. 8 Want de woorden die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en waarlijk erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat U Mij hebt gezonden.
De Heer Jezus verklaart nu hoe sterfelijke mensen in zo’n nabije verhouding tot de Vader konden worden gebracht. Eerst noemt Hij de openbaring van de Vadernaam. Deze openbaring kan alleen worden gegeven aan mensen die niet meer bij de wereld horen. Zij zijn dan ook door de Vader uit de wereld genomen en zo aan de Zoon gegeven. Zij die nu bij de Zoon horen, worden daardoor duidelijk van de wereld onderscheiden.
De wereld is volkomen openbaar geworden in haar haten van de Vader en Zijn Zoon. Daartegenover staat, als het grootst mogelijke contrast, de openbaring van de Naam van de Vader aan hen die het voorwerp van de liefde van de Vader zijn. Aan hen heeft de Zoon de Naam van de Vader geopenbaard om hen daardoor de Vader te doen kennen.
Deze openbaring van de Naam van de Vader gebeurde door Zijn leven, Zijn woorden en Zijn werken. De mensen die de Vader aan de Zoon heeft gegeven, waren van de Vader. Dat wijst op het eeuwig voornemen van en de verkiezing door de Vader om hen aan de Zoon te geven. Dit staat dan ook helemaal los van enige verbinding met Israël en met Hem als Jahweh. Zij zijn door de Vader aan Hem gegeven.
Dat zij de Vader toebehoorden en nu van de Zoon zijn, blijkt uit hun bewaren van het woord van de Vader. Het woord van de Vader is alles wat de Vader heeft gesproken over de Zoon. De Heer Jezus ziet de Zijnen als een kostbare schat die de Vader Hem heeft gegeven. Hij gaat hier voorbij aan alle onbegrip dat zij hiervan hadden en openbaarden. Zij hebben het woord van de Vader – en in feite is dat de Zoon Zelf – bewaard.
Ze hebben echter niet alleen het woord van de Vader over de Zoon bewaard. Ze hebben ook erkend dat de Vader de bron is van alles wat aan de Zoon is gegeven. Dat de Vader alles aan de Zoon heeft gegeven, betekent niet dat de Vader het kwijt is. De Heer Jezus zegt niet ‘van U was’, maar “van U is”. De Zoon heeft gekregen wat van de Vader is en blijft.
Hij spreekt tot Zijn Vader als een aanbeveling dat de Zijnen niet alleen het woord van de Vader aangaande de Zoon hebben bewaard, maar dat ze ook de woorden van de Vader door de Zoon hebben ontvangen en aangenomen. De woorden van de Zoon waren geen andere woorden dan die van de Vader. Door het aannemen van de woorden van de Zoon hebben zij waarlijk erkend dat de Zoon van de Vader is uitgegaan en ze hebben geloofd dat de Vader Hem heeft gezonden.
Hoe weinig ze ook hebben begrepen van alles wat Hij daarover heeft gezegd, Hij ziet hier hun hart aan. Ze hebben Zijn woorden aangenomen en daarmee alles wat in die woorden tot uiting is gekomen, hoezeer dat hun gedachten ook te boven ging. Door het aannemen van Zijn woorden, die de woorden van de Vader zijn, hebben zij de hele verhouding waarin de Zoon tot de Vader staat aangenomen.
Dat Hij van de Vader is uitgegaan, wil zeggen dat Hij als de eeuwige Zoon de Vader heeft geopenbaard. Dat de Vader Hem heeft gezonden wil zeggen dat Hij als afhankelijke Mens alles heeft gedaan wat de Vader Hem opdroeg.
9 - 12 De vraag om bewaring en eenheid
9 Ik vraag voor hen; niet voor de wereld vraag Ik, maar voor hen die U Mij hebt gegeven; want zij zijn de Uwen 10 (en al het Mijne is het Uwe en het Uwe het Mijne), en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, en zij zijn in de wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader: bewaar hen in Uw Naam die U Mij hebt gegeven, opdat zij een zijn zoals Wij. 12 Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik bewaakt en niemand van hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld werd.
De Heer Jezus spreekt ten aanhoren van Zijn discipelen nog eens uit dat Hij voor hen vraagt. Met de wereld en ook met Israël heeft Hij geen verbinding meer. Het onderscheid is niet meer tussen Joden en heidenen, maar tussen Zijn discipelen en de wereld.
Hij vraagt niet voor de wereld. Voor de wereld heeft Hij geen gebed meer, de wereld ligt onder het oordeel. De tijd dat Hij naar de wereld zal vragen om die als Zijn rechtmatig bezit, als Zijn erfenis, op te eisen, zal komen als de Vader dat tegen Hem zegt (Ps 2:8). Hij houdt Zich, om zo te zeggen, hier bezig met de erfgenamen en niet met de erfenis.
Tot de tijd komt dat Hij om de erfenis zal vragen, vraagt Hij de Vader voor hen die Hij nog steeds als “de Uwen” voor de Vader brengt. Zoals gezegd, is de Vader niet kwijt wat Hij aan de Zoon heeft gegeven. Het blijft van Hem. Tegelijk zijn ze ook van de Zoon. Voor alles wat van de Zoon is, geldt dat het van de Vader is. Ook het omgekeerde geldt, dat alles wat van de Vader is, van Hem is. Het eerste zou een mens kunnen zeggen tegen God, het tweede niet. Alleen de Zoon kan zeggen dat alles wat van de Vader is, ook van Hem is, want Hij is een met de Vader. De discipelen behoren zowel aan de Vader als aan de Zoon. Tegelijk is, wat de Vader aan de Zoon geeft, tot verheerlijking van de Zoon.
Hij spreekt er zonder enige terughoudendheid of beperking tot de Vader over dat Hij in de Zijnen is verheerlijkt. We zien hier weer dat de Zoon de Zijnen ziet in hun volmaakte betrekking tot Hem en niet in hun zwakke praktijk. Hij is in hen verheerlijkt doordat zij in Hem geloven en Hem erkennen in Wie Hij is, ook al hebben ze nog zo vaak laten zien dat ze de diepte ervan niet begrepen.
Als de Heer Jezus zegt dat Hij niet meer in de wereld is, wil dat zeggen dat Hij Zichzelf al achter het kruis plaatst als reeds verheerlijkt. Hij weet ook volmaakt dat de Zijnen nog wel in de wereld zijn en dat die wereld hen zeer vijandig gezind is. Daarom komt Hij voor hen in hun weerloosheid bij de Vader met het verzoek om hen in Zijn Naam, de Vadernaam, te bewaren.
Hij spreekt de Vader aan als “Heilige Vader”. Dat legt de nadruk op de volkomen scheiding tussen de Vader en de wereld. De Vader staat volkomen apart van de wereld, Hij heeft er geen enkele verbinding mee. Niets ervan kleeft Hem aan of is in staat ook maar enige invloed op Hem te hebben. Op grond daarvan zal de Heer Jezus enkele verzen verder ook vragen hen te heiligen. Hier vraagt Hij voor hen als degenen die de Vader Zelf aan Hem heeft gegeven. Hij herinnert de Vader als het ware aan dat grote geschenk als een bijzonder motief om hen te bewaren, dat wil zeggen hen te vrijwaren van de invloeden van de wereld.
Hij vraagt om hen te bewaren en niet of de Vader in macht ten gunste van hen tussenbeide zal treden door hun vijanden te verdelgen. Die tijd komt nog en wel voor de Zijnen uit Israël. Hun bewaring heeft niet alleen betrekking op het aspect van veiligheid ten opzichte van een boze wereld. Hij heeft met Zijn vraag om hun bewaring ook hun onderlinge eenheid op het oog.
Het een zijn is waargemaakt door de gave van de Heilige Geest als de vrucht van Zijn verlossingswerk. Dit een zijn betreft de twaalf apostelen in hun getuigenis aangaande de Zoon. Het is belangrijk dat zij ondanks hun onderlinge verschillen een eensluidend getuigenis zullen afleggen over de Zoon. Geen enkel meningsverschil mag dat getuigenis bederven. Dat de eenheid in hun getuigenis is gehandhaafd, zien we als we over hun dienst lezen in het boek Handelingen en de brieven die wij van hen in de Bijbel hebben.
De Heer Jezus vraagt om de bewaring van Zijn Vader omdat Hij Zelf niet meer bij hen zal zijn en hen niet meer op die wijze in de Naam van de Vader kan bewaren. Hij heeft in de drieënhalf jaar waarin de Zijnen met Hem zijn opgetrokken, in onfeilbare trouw voor hen gezorgd. In die zorg was Hij steeds gericht op de Naam van de Vader. Dat heeft Hij ook voor ogen als Hij niet meer bij hen zal zijn.
Zijn bewaring gold niet Judas omdat die zijn hart had afgesloten voor het werk van Gods Geest. Hij was geen kind van God, maar “de zoon van het verderf”. Hij had het geld lief en stelde zich daarvoor beschikbaar aan de satan. Dat het zo met Judas is gegaan, is niet te wijten aan de falende zorg van de Heer. Hij is Hem niet uit de hand geglipt. Het verderf van een dergelijke handelwijze is door de Schrift voorzegd. Niet de naam van Judas is voorzegd, maar het resultaat van iemand die zo zou handelen.
13 - 16 De discipelen in de wereld
13 Maar nu kom Ik tot U en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn blijdschap volkomen hebben in zichzelf. 14 Ik heb hun Uw woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn zoals Ik niet van de wereld ben. 15 Ik vraag niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben.
De Zoon gaat nu met name tot de Vader spreken over de discipelen in hun verbinding met de wereld. Hij komt bij de Vader en richt Zich tot Hem om met Hem te spreken over de Zijnen, om de verdere zorg van de discipelen aan Hem toe te vertrouwen. Hij doet dat in de wereld waarin ook Hij Zich nog steeds bevindt, zodat zij het kunnen horen. Zij bevinden zich ook in de wereld en zullen daar nog blijven als Hij van hen is heengegaan naar de Vader. Zij zijn niet meer van de wereld, zij behoren niet meer tot de wereld, maar moeten er nog wel doorheen.
Nu horen ze de Zoon over hen spreken met kennis van de situatie waarin zij zich bevinden. Wat moet het hun hart hebben verblijd Hem zo tot de Vader over hen te horen spreken. Dit bewustzijn van de aandacht en liefde van de Vader die naar Hem uitgaat, heeft de Heer Jezus Zelf altijd met blijdschap vervuld in Zijn leven op aarde. Zijn blijdschap vindt Hij altijd in de omgang met Zijn Vader.
Door Zijn gebed mogen de discipelen weten dat zij ook altijd omgang mogen hebben met de Vader, dat de Vader altijd volkomen aandacht voor hen heeft en omgang met hen wenst. De Zoon is hier geweest in de Naam van de Vader en heeft Zijn vreugde gevonden in het dienen van de belangen van de Vader. Zo zullen zij vanaf nu in Zijn Naam hier zijn en dezelfde vreugde in zich hebben als degenen die de Vader dienen door de Zoon voor te stellen.
Om daartoe in staat te zijn heeft de Zoon hun het woord van de Vader gegeven. Het woord is hier weer de volle openbaring van de Vader die Hij heeft gebracht. De Heer zegt niet ‘woorden’, remata, dat betekent ‘uitspraken’, maar ‘woord’, logos, dat wil zeggen de uitdrukking van Zijn gedachten. Verder vraagt Hij of de Vader hen wil bewaren vanwege het innemen van Zijn plaats in de tegenwoordigheid van de wereld. Hij verbindt Zich met hen in de tegenwoordigheid van de Vader en dat is een grote zegen. Hij verbindt Zich niet minder met hen in de tegenwoordigheid van de wereld en ook dat is een grote zegen. Het is in beide gevallen Zijn plaats. Waar Hij is, zijn de Zijnen en waar de Zijnen zijn, daar is Hij.
De Heer Jezus zegt dat zij niet van de wereld zijn. Daarmee bedoelt Hij niet dat ze er niet van zouden moeten zijn. Wat Hij bedoelt, is dat zij principieel niet tot de wereld behoren omdat ze verbonden zijn aan Hem. Dat moet wel tot gevolg hebben dat zij zich ook zo gedragen. Het is verschrikkelijk als zij, en ook wij, ook maar de indruk zouden geven toch van de wereld te zijn. Dat zou een loochening van de ware verhouding tot de Vader betekenen.
De Heer vraagt niet dat de Vader hen uit de wereld wegneemt. Het wegnemen van de Zijnen gebeurt bij de opname van de gelovigen (1Th 4:16-17). Dan rukt Hij hen weg uit de wereld. Tot dat ogenblik moeten ze in de wereld blijven waarin duisternis, haat en dood heersen. Met het oog daarop vraagt Hij om bewaring.
Er is geen sprake van dat zij zichzelf zouden moeten bewaren door uit de wereld weg te gaan, bijvoorbeeld door zich terug te trekken achter de dikke muren van een klooster. Het monnikendom en kloosterwezen is in strijd met wat de Heer Jezus hier zegt. De door God gewilde afzondering van de wereld wordt niet verwerkelijkt door zich te isoleren. Het kwaad zit in onszelf. De Zoon vraagt de Vader dat de boze die achter het boze systeem van de wereld zit, geen vat op hen zal krijgen (vgl. Mt 6:13).
Hij herhaalt met nadruk hun vereenzelviging met Hem in hun gescheiden zijn van de wereld (vers 14). Deze herhaling is nodig omdat we dit gescheiden zijn gemakkelijk vergeten. Alleen als het oog op Christus gericht blijft, zullen we ons gescheiden zijn van de wereld blijven zien. Christus is Zelf het absolute voorbeeld van de scheiding met de wereld. Hij is wel in de wereld gekomen, maar nooit heeft Hij er ook maar een ogenblik deel van uitgemaakt. Zijn plaats en houding ten opzichte van de wereld zijn bepalend voor die van de discipelen en ook voor die van ons.
17 - 19 Heiliging
17 Heilig hen door de waarheid: Uw woord is [de] waarheid. 18 Zoals U Mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden. 19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door [de] waarheid.
Dan vraagt de Zoon aan de Vader om hen te heiligen. Door heiliging worden wij in overeenstemming gebracht met de Heilige Vader. Heiliging is het apart stellen voor Hem. Zij zijn in aanraking gebracht met de waarheid van het woord van de Vader dat in de Zoon tot hen is gekomen. Zij hebben dat woord erkend en aanvaard. Daardoor zijn zij ingegaan in een andere wereld, de wereld van de Vader en de Zoon. De Zoon heeft het woord van de Vader gegeven dat ons invoert in Zijn liefde, in Zijn gedachten, in Zijn raadsbesluiten, in Zijn heerlijkheid. Door daarin te zijn, zijn we werkelijk afgezonderd (geheiligd). Dat bewerkt de waarheid.
Ook hier gaat het weer veel verder dan de wet, die ook afzondert, maar dan nationaal en alleen voor Israël van de volken om hen heen. Dat we van de wereld afgezonderd zijn, betekent niet dat we niets met de wereld te maken hebben. We zijn niet in de wereld omdat we daar toevallig zijn, maar we zijn in de wereld met een doel. We zijn in de wereld gezonden, zoals de Zoon door de Vader in de wereld is gezonden. Dat houdt in dat we een woord voor die wereld hebben, zoals Hij dat had. Heiliging voert niet tot isolement, maar tot bruikbaarheid om de waarheid te brengen aan een wereld die in de leugen leeft.
Onze heiliging gebeurt niet alleen door het woord van de Vader, maar ook door de heiliging van de Zoon voor ons. Deze heiliging bestaat daarin dat Hij letterlijk uit de wereld weggaat om een geheiligde plaats bij de Vader in te nemen. Hij is daar voor ons. Hij is daar ons model van heiligheid. Zijn plaats bij de Vader is onze plaats. Er is heiligende kracht in de waarheid (vers 17) en er is heiligende kracht in het zien op Christus in de heerlijkheid (vers 19).
Er zijn dus twee heerlijke waarheden die de gelovige in de tegenwoordige tijd heiligen. De eerste waarheid is de openbaring van de Vader in Zijn woord dat door en in de Zoon tot ons is gekomen. De tweede waarheid is de kennis van de heerlijkheid van de Zoon als de opgestane en verheerlijkte Mens in de hemel. Als deze twee waarheden door de Heilige Geest voor onze aandacht staan, zullen wij een geheiligd leven leiden.
20 - 21 Eenheid van alle gelovigen
20 En Ik vraag niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen een zijn, zoals U, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in Ons <een> zijn, opdat de wereld gelooft dat U Mij hebt gezonden.
Hier krijgen alle gelovigen een plaats in het gebed van de Zoon. Hij spreekt tot de Vader over hen die door “hun woord”, dat is het woord van de apostelen, in Hem geloven. Wij hebben nooit letterlijk de apostelen horen prediken, maar we geloven in de Heer Jezus door wat zij ons in Gods Woord hebben nagelaten. Wat de Heer Jezus voor ons vraagt, is dat wij een zullen zijn op dezelfde wijze als de Vader en de Zoon een zijn. Dat betreft een eenheid van leven, het bezitten van de Goddelijke natuur. Het gaat dus absoluut niet om een eenheid met als kenmerk dat de leden opgesloten zitten in eenzelfde systeem. Het gaat zelfs niet direct om de eenheid van het lichaam van Christus, hoewel die eenheid ook gebaseerd is op een eenheid van leven.
De eenheid waarover Christus hier spreekt, is een eenheid die tot stand wordt gebracht doordat ieder kind van God de Zoon als zijn leven heeft. Het is de eenheid van de familie van God. We worden niet geroepen die eenheid te maken, maar te begrijpen dat allen die de Zoon hebben aangenomen een eenheid zijn. De scheidslijn die door de wereld loopt, is tussen hen die wel dat leven uit de Zoon hebben en hen die dat niet hebben. Het is geen scheidslijn tussen kerkgenootschappen, maar uitsluitend tussen gelovigen en ongelovigen.
Het gebed van de Heer Jezus om die eenheid is verhoord. Als gelovigen die elkaar nooit eerder hebben gezien, elkaar ontmoeten en bij elkaar hetzelfde leven bespeuren, is er direct het gevoel en het beleven van eenheid. Natuurlijk is het de bedoeling dat gelovigen op grond van deze eenheid ook praktisch in eenheid optrekken. Wat die eenheid betreft, gaat er helaas weinig van de christenen uit. Het is een eenheid waarvan de gemeenschap wordt beleefd zoals de Vader en de Zoon gemeenschap hebben en die met elkaar beleven.
De eenheid is zoals de Vader en de Zoon, maar ook een eenheid in de Vader en de Zoon. Het is naar het voorbeeld van de eenheid van de Vader en de Zoon en het is in gemeenschap met de Vader en de Zoon. Onze eenheid is gefundeerd in de eenheid van de Vader en de Zoon. Het is dezelfde levensgemeenschap. Als de Goddelijke natuur alle gelovigen van welke nationaliteit of achtergrond ook, zou kenmerken, zou de wereld kunnen geloven dat Hij de Gezondene van de Vader is. Als alle gelovigen die eenheid zouden uitdragen, zou dat mensen in de wereld tot geloof brengen. Het is een getuigenis aan de hele wereld.
22 - 23 Eenheid in de heerlijkheid
22 En de heerlijkheid die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven, opdat zij een zijn zoals Wij een zijn: 23 Ik in hen en U in Mij; opdat zij volmaakt zijn tot een, opdat de wereld erkent dat U Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad zoals U Mij hebt liefgehad.
Nu gaat de Zoon spreken over de periode na het verblijf van de discipelen in de wereld. Hij denkt aan het moment dat zij bij Hem zullen zijn. Dan zullen ze de heerlijkheid hebben die Hij heeft gekregen. In Zijn gebed zegt Hij dat Hij de heerlijkheid die Hij heeft gekregen van de Vader, nu al aan hen heeft gegeven. Dat is de heerlijkheid die Hij als Mens van de Vader heeft ontvangen als beloning voor Zijn werk. In Zijn grote genade deelt Hij die heerlijkheid met de mensen die de Vader Hem heeft gegeven (vers 6) en aan wie Hij ook al het eeuwige leven heeft gegeven (vers 2). Juist omdat Hij als Mens die heerlijkheid van de Vader heeft gekregen, kan Hij die met mensen delen.
Het gevolg daarvan is dat allen die deze heerlijkheid delen een zijn op dezelfde wijze als de Vader en Hij een zijn. Het betreft ook een heerlijkheid die van de Vader komt, die Hij aan de Zoon heeft gegeven, en die de Zoon vervolgens aan de gelovigen schenkt. Daardoor kan de Heer Jezus zeggen dat het een eenheid is waarbij Hij ook in hen is en waarbij de Vader in Hem is. “Ik in hen en U in Mij” betekent dat de Zoon Zich in de gelovigen openbaart als Hij terugkomt, een openbaring waarbij ook de Vader geopenbaard zal zijn in Hem. Als die situatie is aangebroken, zijn de gelovigen volmaakt tot één geheel geworden. Dit is een derde eenheid, na de eenheid van de apostelen in vers 11 en die van alle gelovigen nu op aarde in vers 21.
In deze toekomstige, volmaakte eenheid is geen falen mogelijk. Als Christus terugkomt met de Zijnen in heerlijkheid, hebben zij dezelfde heerlijkheid als Hij (Fp 3:20-21) en zal de eenheid door de wereld worden gezien. De wereld zal de Vader in de Zoon zien en zij zullen de Zoon zien in de heiligen. Dan zal de wereld erkennen dat de Vader de Zoon heeft gezonden en dat de Vader de gelovigen heeft liefgehad zoals Hij de Zoon heeft liefgehad, want dat is niet te loochenen als de wereld Christus en de Zijnen in heerlijkheid zal zien (2Th 1:10).
De wereld zal ook erkennen dat de Vader ons heeft liefgehad, want het feit dat de gelovigen dezelfde heerlijkheid zullen bezitten als Christus, zal er het bewijs van zijn. Wat de wereld dan zal erkennen, is nu waar. Wat de wereld dan zal zien, wijst terug naar wat Hij en ook zij op aarde waren als voorwerpen van de liefde van de Vader.
24 De wil van de Heer Jezus voor de Zijnen
24 Vader, wat U Mij hebt gegeven – Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad voor [de] grondlegging van [de] wereld.
In de slotwoorden van Zijn gebed spreekt de Zoon ten aanhoren van ons nog eens nadrukkelijk de Vader met “Vader” aan. Wat Hij tegen de Vader zegt, is geen bede, het is zelfs geen vraag, maar het uitspreken van Zijn wil. Hier laat Hij Zijn Goddelijke wil horen, “Ik wil”, net zoals Hij eens tegen een melaatse zei: “Ik wil, word gereinigd!” (Mt 8:3). Hij doet dat niet omdat Zijn wil niet dezelfde zou zijn als die van de Vader, maar om ons duidelijk te maken dat Zijn wil volkomen die van de Vader is.
Wat Hij hier als Zijn wil bekendmaakt, is dat Hij ons bij Zich wil hebben op de plaats waar Hij is, in het Vaderhuis (Jh 14:3). Hij wil dat wij daar zijn om Zijn heerlijkheid aan ons te laten zien. Dat is niet Zijn heerlijkheid als de eeuwige Zoon, want die kent alleen de Vader volmaakt en kan door ons niet gezien worden (Mt 11:27). Er blijft voor ons, die schepselen zijn en blijven, een heerlijkheid in de Heer Jezus die absoluut alleen gekend kan worden door de beide andere Goddelijke Personen.
Het is ook niet de heerlijkheid die gezien zal worden bij Zijn openbaring voor de wereld, want die heerlijkheid zullen wij met Hem delen. Het is hier de heerlijkheid die de Vader Hem heeft gegeven op grond van Zijn verheerlijking door Hem op aarde. Hij ontvangt die heerlijkheid op grond van Zijn persoonlijke verhouding van liefde die de Vader van eeuwigheid voor Hem als de eeuwige Zoon had. We mogen zien hoe Hij als Mens daar eeuwig van geniet.
Wij zullen die heerlijkheid niet delen, maar wel zien in het Vaderhuis. Het is wel de heerlijkheid van vers 5, de gegeven heerlijkheid, maar dan in een aspect van heerlijkheid dat alleen Hem toekomt. Wij zullen Hem dat ook van harte gunnen en Hem daarin bewonderen. Er zijn aspecten in Zijn heerlijkheid die te allen tijde uitgaan boven de heerlijkheid die wij met Hem mogen delen. Hij blijft als de Heerlijkste van allen ver boven ons verheven.
25 - 26 Het doorgaande werk van de Heer Jezus
25 Rechtvaardige Vader, – en de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij hebt gezonden. 26 En Ik heb hun Uw Naam bekendgemaakt en zal die bekendmaken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is en Ik in hen.
In vers 11 heeft de Heer Jezus Zich gericht tot de “Heilige Vader”, want Zijn heiligheid moet de afzondering van de discipelen in de wereld bepalen. Hier beziet Hij de wereld in haar zonde en verblinding en spreekt Hij tot de “Rechtvaardige Vader”. Hij spreekt ook niet over de wereld als het systeem dat Hem heeft gehaat, maar als het systeem dat de Vader niet heeft gekend toen de Vader in de Zoon tot de wereld kwam. Daartegenover stelt de Zoon dat Hij Hem wel heeft gekend en dat Zijn discipelen hebben erkend dat de Vader Hem heeft gezonden. Hij kent de Vader en de Zijnen kennen de Vader door Hem. Zij horen nu ook bij Hem.
Hij heeft de Naam van de Vader tot uiting gebracht in Zijn hele Wezen, zoals alleen Hij dat kon. Dat heeft Hij op aarde gedaan. Dat zal Hij ook doen vanuit de hemel en wel, opdat Hij de discipelen en ook ons het bewustzijn van dezelfde liefde van de Vader geeft dat Hij had toen Hij op aarde was.
Om elke aarzeling bij de discipelen weg te nemen voegt Hij eraan toe dat Hijzelf als hun leven in hen zal zijn. Niet alleen de liefde van de Vader voor de Zoon is in hen, maar de Zoon Zelf is in hen. Daardoor zijn zij in staat Zijn leven te leven. Dat leven betekent alles voor de Vader. De Vader zal hen dan ook liefhebben zoals Hij de Zoon heeft liefgehad toen Deze op aarde was. In zekere zin zal dan Christus alles in allen zijn in hen die Hem als hun leven hebben (vgl. 1Ko 15:28).