1 - 2 Nachtelijk bezoek
1 Nu was er een mens uit de farizeeën, zijn naam was Nicodémus, een overste van de Joden; 2 deze kwam ‘s nachts bij Hem en zei tot Hem: Rabbi, wij weten dat U van God bent gekomen als Leraar; want niemand kan deze tekenen doen die U doet, tenzij God met hem is.
Aan het eind van het vorige hoofdstuk hebben we gelezen dat de Heer Jezus weet wat in de mens is en dat Hij Zich daarom niet aan hen toevertrouwt. Nu komt er een mens bij Hem. Het is niet de eerste de beste mens. Het is een mens uit de farizeeën. Zijn naam wordt gegeven, Nicodémus, en ook zijn functie, hij is een overste van de Joden. Hij is dus een zeer godsdienstig mens die ook nog eens in hoog aanzien staat bij het volk. De Heer noemt hem “de leraar van Israël” (vers 10).
Nicodémus heeft, evenals zijn collega’s, de tekenen gezien die de Heer heeft gedaan. Bij hem heeft het een verlangen naar de Heer Jezus bewerkt waardoor hij innerlijk dichter bij God is gekomen en Hem zoekt. Hij is zo’n enkeling in de menigte die behoefte heeft Christus beter te leren kennen. Daardoor gaat hij naar Hem toe voor een persoonlijke ontmoeting.
Als orthodoxe en ook nog eens godsdienstige, voorname Jood had Nicodémus naar de tempel moeten gaan en dat ook overdag moeten doen. Hij gaat echter niet naar de tempel, maar naar de Heer en hij doet dat ’s nachts. Wie in zijn geweten is aangeraakt en belangstelling toont voor Christus, zoals Nicodémus, voelt ook direct aan dat de wereld tegen hem zal zijn. Daarom komt hij ’s nachts. Hij is bang voor de wereld omdat hij weet dat hij met God te maken heeft en ook weet dat de wereld zich tegen God verzet.
Nicodémus spreekt de Heer Jezus aan met “Rabbi”, dat is ‘Meester’ (Jh 1:39). Dat is de titel waarmee schriftgeleerden door hun leerlingen worden aangesproken. Hij erkent Hem als Leraar. Hij verklaart vervolgens dat hij en zijn collega’s – hij spreekt over “wij” – weten dat Christus van God gekomen is als Leraar. De tekenen die zij van Hem hebben gezien, zijn niet te loochenen. Evenals zijn collega’s is Nicodémus ervan overtuigd dat Hij een bijzondere Leraar is. Toch is hij nog ver verwijderd van de ware kennis van Hem. Hij spreekt over de Heer als Iemand van Wie gezegd kan worden dat God met Hem is, alsof het een profeet betreft.
Toch is zijn belangstelling niet gebaseerd op een louter verstandelijke overtuiging. Er is in hem een diepere belangstelling, gewerkt door de Heilige Geest. Hij is zich dat nog niet bewust, maar het drijft hem wel naar de Heer. Hij ziet Hem echter alleen nog maar als Leraar en ziet ook dat God met Hem is. Hij meent hiermee Hem een hele eer te bewijzen, maar het schiet volkomen tekort met betrekking tot Zijn Persoon.
Het is trouwens mooi om te zien dat Christus voor ieder die oprecht zoekt – en zo iemand is Nicodémus – altijd beschikbaar is, al is het in de nacht. Hij maakt Nicodémus geen verwijt dat hij Hem op dit tijdstip opzoekt.
Het gesprek dat zich tussen de Heer en Nicodémus ontwikkelt, is een van de meerdere persoonlijke gesprekken van de Heer Jezus waarover Johannes in zijn evangelie bericht. Voor ons is dat een belangrijke aanwijzing om oog te hebben voor de enkeling.
3 De nieuwe geboorte
3 Jezus antwoordde en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien.
De Heer gaat niet in op het eerbetoon van Nicodémus en zijn medefarizeeën, maar zegt tegen hem wat nodig is om Hem werkelijk te leren kennen. Nicodémus heeft geen onderwijs van Hem als Leraar nodig, maar een totaal nieuwe natuur. Dat gaat veel verder dan overtuigd worden in het geweten. Nicodémus kent zichzelf nog niet als volkomen verdorven en geestelijk dood in zonden. Hij heeft het nodig levend gemaakt te worden en niet een nieuwe gedachte die zijn leven kan verrijken.
God onderwijst en verbetert de menselijke natuur niet. De mens moet vernieuwd worden in de oorsprong van zijn natuur. Zonder die vernieuwing kan hij het koninkrijk van God niet zien. Dat koninkrijk van God staat hier voor Nicodémus. Het is aanwezig en zichtbaar in de Zoon van de timmerman (vgl. Lk 17:21). Om dat te zien en innerlijk te erkennen moet iemand opnieuw geboren worden, dat is op een heel nieuwe wijze en vanuit een heel nieuwe bron nieuw leven ontvangen.
De verklaring dat een nieuwe geboorte noodzakelijk is, wordt door de Heer ingeleid met “voorwaar, voorwaar” (Grieks: ‘amen, amen’). Dit dubbele ‘voorwaar’ komt in dit evangelie vijfentwintig keer voor. De Heer verklaart hiermee de absoluut vaststaande waarheid van wat Hij gaat zeggen, terwijl Hij de belangrijkheid daarvan nog eens onderstreept door er “Ik zeg u” op te laten volgen.
Een en ander maakt wel duidelijk van hoe groot belang de inhoud is van wat Hij hier zegt. Het is inderdaad van onmetelijk belang. Het is de enige manier om ook maar iets van Gods koninkrijk te kunnen zien. Wie niet opnieuw geboren is, ziet er niets van, al is hij nog zo doorkneed in de Schriften en al heeft hij een nog zo hoge godsdienstige functie als Nicodémus.
4 Vragen over de nieuwe geboorte
4 Nicodémus zei tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Kan hij soms voor de tweede keer in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?
Dat Nicodémus niet verder ziet dan de natuurlijke gang van zaken, blijkt uit zijn reactie op de woorden van de Heer. Hij veronderstelt iets wat feitelijk onmogelijk is, maar wat ook laat zien dat hij niet begrijpt wat de Heer bedoelt met een nieuwe geboorte uit een totaal nieuwe bron.
De oorzaak daarvan is dat Nicodémus zichzelf nog niet als zondaar kent. Anders zou hij hebben begrepen dat, zelfs als het al mogelijk zou zijn dat een mens voor de tweede keer uit de schoot van zijn moeder geboren zou worden, het dan nog vlees zou zijn dat uit vlees geboren is. Er kan nooit iets reins uit een onreine komen (Jb 14:4; Ps 51:7). De mens zou steeds even blind zijn en het koninkrijk van God niet kunnen zien en er daarom even ver vandaan zijn als altijd.
5 - 8 Geboren worden uit water en Geest
5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden. 8 De wind waait waarheen hij wil, en u hoort zijn geluid, maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heengaat; zo is ieder die uit de Geest geboren is.
Weer leidt de Heer Zijn antwoord in met het indrukwekkende “voorwaar, voorwaar, [amen, amen] Ik zeg u” om opnieuw het belang te onderstrepen van de woorden die Hij vervolgens spreekt. Hij wijst erop dat om opnieuw geboren te worden twee dingen noodzakelijk zijn: water en Geest. Hij zegt niet ‘uit water en uit Geest’, maar Hij gebruikt slechts eenmaal het woord “uit”. Door het op deze manier te zeggen worden water en Geest ten nauwste aan elkaar verbonden. Ze kunnen niet van elkaar worden gescheiden, maar werken onscheidbaar samen.
Bij ‘water’ wordt wel eens gedacht aan doopwater, maar dat kan onmogelijk het geval zijn. Als het hier om doopwater zou gaan, zou iemand die niet gedoopt is, niet in het koninkrijk kunnen binnengaan. Dat zou betekenen dat de boosdoener aan het kruis die zich bekeerde niet in het koninkrijk zou kunnen binnengaan, want hij stierf ongedoopt. De Heer heeft hem echter verzekerd dat hij met Hem in het paradijs zou zijn (Lk 23:43).
Aan de andere kant zou iemand die gedoopt wordt door de doop een nieuwe natuur krijgen. Dat zou weer betekenen dat alleen zij die gedoopt zijn het koninkrijk zouden binnengaan en ook dat wie gedoopt is, nooit verloren kan gaan, want hij zou eeuwig leven hebben gekregen door de doop. Beide leringen zijn natuurlijk dwaasheden. Daarbij spreekt de waterdoop ook nergens van het geven van leven, maar van de dood (Rm 6:3-4).
Wat stelt het water dan wel voor? Het water stelt het Woord van God voor in zijn reinigende kracht (Ps 119:9; Jh 15:3; Ef 5:26). De Heer Jezus spreekt hier dan ook over water als een beeld van de reinigende kracht van het Woord van God dat in de kracht van de Geest wordt toegepast.
Als een ongelovig mens het Woord van God leest of hoort spreken, zal het Woord zijn hele leven oordelen. Hij zal zichzelf als zondaar zien. Op hetzelfde ogenblik dat hij dat erkent, bewerken Woord en Geest het nieuwe leven in hem. Door dit nieuwe leven krijgt hij nieuwe gedachten en genegenheden. De natuur van de Geest is ontvangen en wordt werkzaam. Zo iemand is een nieuwe schepping (2Ko 5:17; Gl 6:15).
De Heer stelt in vers 6 vast dat vlees altijd vlees blijft en dat wat uit de Geest geboren is, deel heeft aan de natuur van de Geest. Elk van de beide naturen draagt vrucht naar zijn aard (vgl. Gn 1:12). Hiermee onderstreept Hij wat Hij zojuist heeft gezegd over het geboren worden uit een nieuwe bron, uit de Geest van God. Het water wordt in vers 6 niet genoemd, want het gaat om het kenmerkende werk van de Geest. Het Woord zonder de Geest werkt geen nieuw leven, want de Geest is het Die levend maakt en het leven van Christus meedeelt.
Nog een zaak die van belang is om goed onder ogen te zien, is het feit dat de beide naturen, vlees en Geest, volledig gescheiden blijven. Ze zijn op geen enkele manier met elkaar in harmonie te brengen. Er bestaat een voortdurende vijandschap tussen hen (Gl 5:17). Het ‘vlees’ zal nooit in ‘Geest’ veranderd kunnen worden.
De Heer zegt zacht verwijtend tegen Nicodémus dat hij zich niet had hoeven te verbazen over wat Hij heeft gezegd. Hij stelt een algemene waarheid vast. Het woord “u” in de zin “u moet opnieuw geboren worden” is meervoud. Dit ‘opnieuw geboren worden’ geldt zowel voor hem persoonlijk als voor de Jood en alle mensen in het algemeen.
Nicodémus had als “de leraar van Israël” (vers 10) uit Ezechiël 36 kunnen weten waarover de Heer spreekt (Ez 36:24-32). Het gaat daar over een diepgaande reiniging van Israël die het volk aan het begin van het vrederijk zal ondergaan. Toch is de betekenis van dat woord aan Nicodémus voorbijgegaan omdat hij dit woord niet op zichzelf van toepassing acht. Dat heidenen rein moeten worden, dat kan hij begrijpen, maar hijzelf, als Jood …?
Evenals de wind is ook de Geest onzichtbaar (‘wind’ en ‘geest’ zijn in het Grieks hetzelfde woord). De herkomst van de wind en waarheen hij gaat, blijft voor ons onbekend (Jb 38:24), maar we kunnen wel de werking ervan waarnemen (Ps 29:5; 107:25; 1Kn 19:11). Zo is het ook met de Geest. Als de Geest door het Woord iemand opnieuw geboren doet worden, weet niemand hoe dat in zijn werk is gegaan. Net zomin als de wind kan de Geest door ons worden gecontroleerd of bestuurd.
Wat wel mogelijk is, is dat we Zijn werking waarnemen. Zo wordt Zijn werk zichtbaar in iemand die opnieuw geboren is doordat zo iemand vanaf zijn nieuwe geboorte de Heer Jezus liefheeft, met liefde over Hem spreekt en Zijn wil doet. Dit geldt voor “ieder die uit de Geest geboren is”. Het geldt dan ook niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen.
9 Hoe kunnen deze dingen gebeuren?
9 Nicodémus antwoordde en zei tot Hem: Hoe kunnen deze dingen gebeuren?
Nicodémus reageert weer vanuit menselijk perspectief op het onderwijs van de Heer. Hij vraagt hoe die dingen kunnen gebeuren. Toch maakt de vraag die hij stelt duidelijk dat bij hem het besef groeit dat de Heer Jezus hem de waarheid voorstelt. Hij voelt aan dat de Heer in de ware behoeften van zijn ziel kan voorzien. Verder horen we in dit gedeelte niets meer uit de mond van Nicodémus.
10 - 12 De aardse en de hemelse dingen
10 Jezus antwoordde en zei tot hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze dingen niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken wat Wij weten en Wij getuigen wat Wij hebben gezien; en u neemt Ons getuigenis niet aan. 12 Als Ik u de aardse dingen heb gezegd en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik u de hemelse zeg?
De Heer beantwoordt de vraag van Nicodémus in eerste instantie weer met een zacht verwijt. Hij houdt Nicodémus voor dat hij had kunnen weten wat Hij bedoelt als hij de profeten goed had gelezen. Nicodémus kent de profeten, maar niet de werkelijke betekenis ervan omdat bij hem het denken gericht is op de heerlijkheid van Israël en niet op de heerlijkheid van de Messias. Als ‘de leraar van Israël’ had hij moeten weten wat de Heer bedoelt. Hij zal immers gedeelten als Jesaja 44; 55 en het al aangehaalde Ezechiël 36 vaak genoeg voor zijn aandacht hebben gehad (Js 44:3; 55:1; Ez 36:24-32). Toch heeft hij omdat hij niet opnieuw geboren was, de ware betekenis ervan nooit begrepen.
Na dit zachte verwijt sluit de Heer de discussie niet, maar gaat Hij verder met Zijn onderwijs en breidt dit zelfs uit tot de hemelse dingen. Voor de derde keer gebruikt Hij het dubbele “voorwaar” gevolgd door “Ik zeg u” om het belang van Zijn onderwijs te benadrukken. Hij verzekert Nicodémus ervan dat Hij niet over onbekende dingen spreekt. Hij is volmaakt in staat te spreken over de dingen die Hij zojuist heeft gezegd omdat Hij gezien heeft wat Hij betuigt. Alleen God kan zeggen dat Hij ‘weet’ waarover Hij spreekt. Bij Hem is het volmaakte ‘weten’. Hij bezit de volmaakte kennis van het wezen van alle dingen.
De Heer Jezus weet wat in de mens is, want Hij kent de mens (Jh 2:25). Hij weet wat in God is, want Hij kent God omdat Hij God is. Hij maakt God bekend (Jh 17:6,26). De Heer spreekt in de ‘Wij’-vorm omdat Hij samen met de Heilige Geest getuigenis aflegt. Hij en de Heilige Geest zijn Goddelijke Personen Die volmaakte kennis van alle dingen hebben. Evenals de Zoon kent ook de Heilige Geest volmaakt wat er in de mens is en wat er in God is. Daarmee is Hij volmaakt vertrouwd. Niemand kent de dingen van God dan de Geest van God (1Ko 2:11).
Wil een mens daarin kunnen delen en de dingen van God leren kennen, dan moet hij eerst opnieuw geboren worden en de Geest ontvangen. Door de nieuwe geboorte is hij in staat de dingen van God te leren begrijpen. De natuurlijke, niet wedergeboren mens neemt de dingen van God niet aan omdat ze geestelijk beoordeeld worden (1Ko 2:14). Hij kan die dingen niet eens aannemen omdat hij geen deel aan het leven heeft dat daarvoor noodzakelijk is.
De Heer heeft over de aardse dingen gesproken, dat wil zeggen dingen die de profeet Ezechiël heeft meegedeeld en die nodig zijn met het oog op de aardse zegeningen in het vrederijk. De nieuwe geboorte is een aardse zaak die nodig is om het aardse vrederijk binnen te kunnen gaan. En dit begrijpt Nicodémus al niet. Hoe zou hij dan iets begrijpen als de Heer gaat spreken over de hemelse dingen?
Het koninkrijk van God heeft namelijk niet alleen aardse, maar ook hemelse aspecten (Hb 12:22-24; Ef 1:10; Ko 1:20). De hemelse dingen zullen ten volle door de Geest worden geopenbaard nadat Christus Zijn bloed heeft gestort en is opgevaren naar de hemel. In de Zoon van God Die hier met Nicodémus in gesprek is, zijn deze hemelse dingen in volmaaktheid aanwezig. Alleen heeft Nicodémus daar (nog) geen oog voor.
13 De Zoon des mensen Die in de hemel is
13 En niemand is opgevaren in de hemel dan Hij Die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen <Die in de hemel is>.
Niemand kan beter over de hemelse dingen spreken dan de Zoon. Zoals Hij hier spreekt, heeft nooit een profeet over zichzelf kunnen spreken. Profeten waren middelaars die God gebruikte om tot mensen te spreken. De Zoon is geen middelaar door Wie God spreekt, maar Hij is God Zelf (Hb 1:1). Terwijl Hij op aarde met Nicodémus spreekt, is Hij aanwezig in de hemel. Daarom spreekt Hij op aarde over dingen die Hij op hetzelfde moment in de hemel ziet. Mensen kunnen opvaren naar de hemel, engelen kunnen eruit neerdalen, maar zij veranderen van plaats. Alleen de Zoon des mensen blijft waar Hij tevoren was omdat Hij ook de eniggeboren Zoon van God is. Hij is het antwoord op de uitdagende vragen van Agur in Spreuken 30 (Sp 30:4).
De Heer Jezus houdt nooit op God te zijn. Daarom kan Hij, terwijl Hij op aarde met Nicodémus staat te praten, zeggen dat Hij terzelfder tijd in de hemel is. Zo hebben we ook van Hem gelezen dat Hij de Vader op aarde verklaart als de Zoon Die in de schoot van de Vader is (Jh 1:18). Hij zegt dat echter als de Zoon des mensen! Dat betekent dat wij Zijn Godheid en Zijn Mensheid niet kunnen scheiden. Hij is één Persoon. Als Zoon des mensen is Hij dan ook de volmaakt betrouwbare Verkondiger van hemelse dingen. Alleen Hij Die in de hemel is, kan ons de hemelse dingen meedelen. De vraag is of mijn hart erop is voorbereid om deze hemelse dingen te aanvaarden.
14 - 17 Zo lief heeft God de wereld gehad
14 En zoals Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat ieder die in Hem gelooft, <niet verloren gaat maar> eeuwig leven heeft. 16 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft. 17 Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden.
Als de Heer eenmaal de hemelse dingen heeft genoemd, geeft Hij aanvullend onderwijs. Om de hemelse dingen te kunnen begrijpen is de nieuwe geboorte namelijk niet voldoende. De nieuwe geboorte is wel noodzakelijk, maar is verbonden aan de aardse dingen. Door de nieuwe geboorte kunnen de dingen op aarde worden gekend op de wijze zoals God ernaar kijkt en ze beoordeelt. Voor het kennen en genieten van de hemelse dingen is meer nodig. Daarvoor is nodig dat we de betekenis van het kruis kennen.
Om Zijn onderwijs over het kruis te illustreren verwijst de Heer Jezus naar wat Mozes heeft gedaan met de slang in de woestijn. Dat is een voorbeeld van wat met Hem als de Zoon des mensen zal gebeuren. Het verhogen van de slang in de woestijn zag vooruit naar het verhogen van de Zoon des mensen aan het kruis.
Mozes maakte de koperen slang naar het beeld van de vurige slangen (Nm 21:9). Deze vurige slangen waren de plaag waaraan het volk stierf. Mozes verhoogde het beeld van de slang die hij van koper maakte, zodat ieder ernaar kon kijken waar hij zich ook in het kamp bevond. Wie dat deed, werd genezen. Daarvoor was nodig dat men erkende gebeten te zijn en zeker zou sterven én geloof dat slechts een kijken naar de verhoogde slang het leven zou geven. Niets anders zou van de gevolgen van de plaag bevrijden, hoe knap bedacht ook. Mozes maakte op die manier de plaag tot symbool van de redding en die redding verkreeg iemand alleen door eenvoudig naar dat symbool te kijken. Het kijken hield de erkenning in door de slang gebeten te zijn met de dood als resultaat.
Dit is een voorbeeld van wat God met Zijn Zoon, de Zoon des mensen, heeft gedaan. God heeft Zijn Zoon in gelijkheid aan het vlees van de zonde gezonden om in Hem de zonde in het vlees te oordelen (Rm 8:3). Toen de Zoon des mensen aan het kruis werd verhoogd, werd Hij daar door God tot zonde gemaakt. De Zoon van God is door Zijn volk verworpen en verhoogd aan het kruis (Jh 8:28).
God heeft in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid deze grootste misdaad van de mens, het hoogtepunt van zijn zonden, gebruikt voor het vervullen van Zijn plannen door Zijn Zoon tot zonde te maken. De zonde kon niet op een andere wijze worden weggedaan. De zonde kon alleen worden weggedaan door het oordeel van God over Hem Die alleen in staat was het oordeel over de zonden te dragen. En het moest een Mens zijn, de Zoon des mensen, wilde het voor mensen voldoen.
Dit werk moest voor of ten behoeve van ons gebeuren, met als doel de gave van het eeuwige leven, terwijl de nieuwe geboorte, waarover de Heer met Nicodémus heeft gesproken, een werk is dat in ons gebeurt. Zowel voor het werk in ons als voor het werk voor ons gebruikt Hij het woord “moet” (verzen 7,14), want beide waren noodzakelijk, wilden wij in een gezegende verbinding met God komen.
Het heerlijk resultaat is voor ieder die gelooft. Het gaat om geloof in Hem. De gelovige kijkt weg van zichzelf en kijkt naar de Heer Jezus. Zoals de door de vurige slang gebeten Israëliet alleen maar hoefde te kijken naar de verhoogde slang om behouden te worden, zo hoeft iemand nu alleen maar te kijken naar de aan het kruis verhoogde Christus om niet verloren te gaan. Christus is aan het kruis door God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij gerechtigheid van God zouden worden in Hem (2Ko 5:21).
Door het geloof in de Gekruisigde erkennen we de juistheid en rechtvaardigheid van Gods oordeel over ons, maar tevens dat dit oordeel al uitgeoefend is. Als gevolg daarvan kijken we niet meer naar onszelf, maar naar Hem Die het oordeel voor ons droeg. Wij gaan niet verloren omdat Hij, als tot zonde gemaakt, het oordeel droeg. Dat is de parallel met de koperen slang.
De Heer gaat verder dan deze vergelijking met de koperen slang. Het is niet alleen zo dat we niet verloren gaan en niet in het oordeel komen, maar er is ook een geweldig positief gevolg van het werk van Christus aan het kruis. Dat positieve gevolg zien we in wat we op grond van dat werk hebben ontvangen en dat is “eeuwig leven”.
Eeuwig leven is niet leven dat altijd voortduurt, want dan zouden de ongelovigen dat ook hebben. Eeuwig leven is leven dat in zichzelf eeuwig is, het is leven dat zonder begin en zonder einde is. Het eeuwige leven is ons geopenbaard in de Heer Jezus. Hij is Zelf het eeuwige leven (1Jh 5:20). Het is echter niet alleen geopenbaard in Hem, maar het is ons gegeven.
Dat is een met ons verstand niet te bevatten geschenk dat voortvloeit uit de liefde van God. Het meedelen van het eeuwige leven wordt door het woord “want” in vers 16 direct verbonden aan de liefde van God. Het werk van Christus aan het kruis vond zijn oorsprong in de liefde van God. En als God Zijn liefde openbaart, houdt Hij niets achter.
Hij heeft Zijn Zoon gegeven om verlorenen te redden die in de macht van de zonde waren (Rm 8:3). Zij waren gebeten door de slang, dat is de duivel (Op 12:9). De Heer Jezus, de eniggeboren Zoon, is tot zonde gemaakt en gestraft met Gods rechtvaardige oordeel. Daardoor is de heersende macht die in ons oude leven werkzaam was, veroordeeld.
Het kan echter zo zijn, dat een gelovige naar de verhoogde Zoon des mensen kijkt en opgelucht is wat betreft de zonde, maar dat hij geen vrede heeft met God. Dat is het geval als hij God nog blijft zien als een Rechter voor Wie hij bang is, maar Die hem gelukkig niets meer kan doen omdat Christus tussen hem en God staat. Om die angst weg te nemen openbaart de Heer Jezus nu dat het alles voortkomt uit de liefde van God. God is niet Iemand om bang voor te zijn, maar Iemand Die al Zijn liefde voor de wereld heeft laten zien door het Liefste dat Hij had over te geven.
Als het om de liefde van God gaat, kan die niet tot Israël beperkt blijven, maar gaat die uit naar de hele wereld. Alles in dit evangelie overschrijdt de grenzen van Israël. Gods liefde is niet te beperken. De grootheid van Gods liefde wordt gezien in het geven van Zijn “eniggeboren Zoon”. Die Naam geeft de hoogste en unieke plaats aan die de Zoon heeft in de liefde van God Die de Zoon heeft gegeven.
Ieder die deze gave van God in het geloof aanvaardt in het besef dat hij anders verloren gaat, krijgt als een bijzondere gift het eeuwige leven. Dit eeuwige leven omvat twee geweldige dingen: het is de Heer Jezus Zelf (1Jh 5:20) en het is het kennen van de Vader en de Zoon van de Vader, Jezus Christus (Jh 17:3).
Het geloof in de Heer Jezus opent voor ieder die gelooft een heerlijkheid waarover geen gelovige in het Oude Testament ooit heeft gehoord. Dat kon ook niet, want toen was de Zoon nog niet door God gegeven. Nu Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven en Zijn Zoon Hem heeft verheerlijkt in Zijn weg en werk op aarde, is het Gods vreugde allen die in Zijn eniggeboren Zoon geloven op de heerlijkst denkbare wijze te laten delen in alles wat van de Zoon is.
Als God zo Zijn liefde heeft geopenbaard, zijn de voorwerpen van Gods genade op grond van het werk van Zijn Zoon niet langer beperkt tot de grenzen van Israël. Als God Zichzelf in Zijn Zoon openbaart als een Heiland-God, past het bij Zijn liefde dat het goede nieuws tot de wereld als geheel wordt gezonden. Hij heeft Zijn Zoon niet gezonden als Rechter, maar als Redder.
18 - 21 In de Zoon geloven of niet geloven
18 Wie in Hem gelooft wordt niet geoordeeld; <maar> wie niet gelooft is al geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want ieder die kwade dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. 21 Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden dat zij in God zijn gewerkt.
Wie de Heer Jezus in het geloof als Redder aanneemt, wordt niet geoordeeld en is ook niet langer een voorwerp van oordeel. De Persoon van de Zoon van God is de grote test voor allen. Het is indringend dat het oordeel verbonden wordt aan het niet geloven “in de Naam van de eniggeboren Zoon van God”. Dat legt de nadruk op het afwijzen van Hem Die voor God de unieke Zoon is naar Wie al Zijn welbehagen uitgaat. Wie dat veracht, zondigt tegen zijn leven.
De wet is niet de grote test voor de mens. De wet heeft de mens wel bekendgemaakt met Gods heilige eisen. Daardoor is de zonde van de mens openbaar geworden omdat hij niet aan Gods heilige eisen heeft voldaan. Als gevolg daarvan moet het oordeel komen, zonder dat er een uitweg is. De wet heeft alleen het oordeel (Gl 3:10). De Zoon biedt die uitweg wel.
De mens wordt niet langer geoordeeld door de wet die aan Israël was gegeven, maar door het licht dat in de wereld is gekomen. Het licht maakt alles openbaar, niet alleen wie de mens is, maar ook Wie God is. Het komt nu niet meer aan op het houden van de wet, maar op het zichzelf zien in het licht en het geloven in de Zoon van God.
De aanwezigheid van het licht toont de volkomen verdorvenheid van de mens, die bewust het licht afwijst ten gunste van de duisternis. Dat komt omdat zijn werken boos zijn en hij die niet wil loslaten. Het gaat dan ook niet slechts om ongeloof. Zijn werken zijn de grote blokkade om te geloven. Daarom wordt de zondaar voor de grote, witte troon geoordeeld om zijn werken (Op 20:12), niet om zijn ongeloof. Mensen willen niet geloven omdat ze kwade dingen bedrijven en dat ook nog graag doen.
Als het licht komt dat deze werken bestraft, komen deze mensen in verzet. Ze willen helemaal niet ophouden met het bedrijven van kwade dingen. Hun haat van het licht wordt openbaar. Ze willen niet tot het licht komen, want dat zou betekenen dat ze moeten ophouden met het bedrijven van kwade dingen en boze werken. Ze kiezen ervoor in de duisternis te blijven om verder te kunnen gaan met het bedrijven van kwade dingen. Daarom verwerpen ze het licht. Hoe kunnen zulke mensen geschikt zijn om deel te hebben aan het erfdeel van de heiligen in het licht (Ko 1:12)?
Tegenover het bedrijven van kwade dingen staat het doen van de waarheid. Wie de waarheid doet, komt tot het licht. De waarheid en het licht horen bij elkaar. In de waarheid is niets verborgen, alles vindt plaats in het licht. Wie de waarheid doet, laat zien dat hij vanuit God leeft. Zijn leven geeft getuigenis dat God de bron van zijn werken is. Zijn leven heeft niets wat heimelijk wordt gedaan.
22 - 26 De discipelen van Johannes
22 Daarna kwam Jezus met Zijn discipelen in het land van Judéa en hield Zich daar met hen op en doopte. 23 En ook Johannes doopte, in Enon bij Salim, omdat daar veel water was. En zij kwamen daar bij hem en werden gedoopt. 24 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er ontstond dan een woordenstrijd [bij sommigen] van de discipelen van Johannes met een Jood over reiniging. 26 En zij kwamen naar Johannes toe en zeiden tot hem: Rabbi, Hij Die met u was aan de overkant van de Jordaan, van Wie u hebt getuigd, zie, Hij doopt en allen komen naar Hem toe.
Na het indrukwekkende onderwijs over de nieuwe geboorte en het eeuwige leven volgen we de Heer met Zijn discipelen naar het land van Judéa. Hij houdt Zich daar met Zijn discipelen op, terwijl er mensen bij Hem komen om te worden gedoopt. Hij doopt niet Zelf, maar laat dat doen door Zijn discipelen (Jh 4:1-2).
Terwijl Hij mensen ontvangt die gedoopt willen worden, is Johannes ook bezig met het dopen van mensen. Johannes doet dat op een plaats waar veel water is, een aanduiding die toch wel aangeeft dat de doop niet door besprenkeling, maar door onderdompeling geschiedde, want daarvoor is nu eenmaal veel water nodig. Johannes de evangelist vermeldt nog tussendoor dat Johannes de doper nog niet in de gevangenis was geworpen. Uit deze mededeling blijkt dat het voorgaande plaatsvond voordat de Heer Jezus met Zijn openbare dienstwerk begon. De Heer begon daarmee toen Johannes in de gevangenis was geworpen (Mt 4:12; Mk 1:14; Lk 3:20).
Terwijl Johannes bezig is met het dopen van mensen, krijgen enkele van zijn discipelen een discussie met een Jood over reiniging. Zowel de discipelen van Johannes als de Joden waren nog gebonden aan de godsdienstige inzettingen die eigen waren aan het leven van het volk onder de wet. Dan zijn er altijd twistpunten over de juiste interpretatie van bepaalde handelingen. Hier betreft het een reinigingsritueel.
Er worden geen bijzonderheden gegeven, maar we weten hoezeer de farizeeën aan hun overleveringen in deze zaak waren gehecht (Mt 15:2-3; Mk 7:3-4; Lk 11:38-39). Later zullen de farizeeën de Heer telkens weer tot dergelijke twistgesprekken willen verleiden. Mensen die grote betekenis hechten aan tradities en rituelen verdedigen deze dingen altijd met woordenstrijd. Omdat de discipelen van Johannes daar ook niet vrij van zijn, laten zij zich daartoe verleiden. De Heer heeft nooit een woordenstrijd gevoerd. Hij sprak de waarheid.
Na de discussie over het verschil in opvatting over reiniging zijn er discipelen van Johannes die een ander verschil constateren. Zij zien de Heer aan het werk en hoe alle mensen naar Hem toe gaan. Ze benaderen Johannes als hun “rabbi” en vertellen hem wat ze hebben gezien.
Ze duiden de Heer Jezus aan als “Hij Die met u was” en “van Wie u hebt getuigd”. Er is geen vijandschap tegen Hem bij hen, maar wel onkunde over Hem. Ze zien in Hem niet het Lam van God en de Zoon van God, terwijl Johannes toch duidelijk op die wijze over Hem heeft gesproken (Jh 1:29,34). Het lijkt alsof ze de Heer als concurrent van hun meester zien. In elk geval weten ze niet wat ze van Hem en Zijn optreden moeten denken. In hun denken neemt Johannes nog een te grote plaats in, waardoor ze geen oog hebben voor de heerlijkheid van de Zoon van God.
27 - 30 Verschil tussen Christus en Johannes
27 Johannes antwoordde en zei: Een mens kan helemaal niets aannemen, tenzij het hem uit de hemel is gegeven. 28 Uzelf getuigt <van mij>, dat ik heb gezegd dat ik niet de Christus ben, maar dat ik vóór Hem uit ben gezonden. 29 Hij Die de bruid heeft, is [de] Bruidegom; maar de vriend van de Bruidegom, die [daarbij] staat en Hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de Bruidegom. Deze blijdschap van mij dan is vervuld geworden. 30 Hij moet meer, maar ik minder worden.
Johannes geeft getuigenis van de onmogelijkheid om vanuit zichzelf de waarheid over Christus aan te nemen. Om zicht te krijgen op Wie de Heer Jezus is, moeten de ogen vanuit de hemel, dat is door God, worden geopend. Het is onmogelijk dat een mens dat aanneemt, zonder een openbaring van God. Er is immers niemand die God zoekt (Rm 3:11). Johannes wijst zijn discipelen erop dat ze zelf hebben gehoord dat hij heeft gezegd dat hij de Christus niet is en dat zij op hun beurt ook weer getuigen van wat Johannes heeft gezegd over zichzelf.
Zijn discipelen weten ook dat hij vóór de Christus uit is gezonden. Johannes heeft op geen enkele manier iets van Christus voor zichzelf opgeëist. Hij kent zijn plaats ten opzichte van Hem. Iedere ware dienaar zal weten dat hij slechts een gezondene is en dat het doel van zijn zending is te wijzen op de Heer Jezus (Hd 26:16-17). Niemand kan prediken zonder gezonden te zijn (Rm 10:15).
Na het getuigenis over zichzelf in verbinding met Christus, spreekt Johannes vervolgens over zijn persoonlijke verhouding tot Hem en de vreugde die hij daarin vindt. Hij spreekt over Hem als “de Bruidegom”. Hij noemt ook de bruid, zonder te zeggen wie dat is. Ook hierin neemt Johannes de doper de juiste plaats in. Hij weet dat hij niet in die intieme relatie tot Christus staat als de bruid.
Hoewel hij zichzelf dan niet tot de bruid rekent, heeft hij toch ook een speciale relatie met de Bruidegom en wel die van vriend. Hij is de vriend van de Bruidegom die zich verheugt over alles wat de Bruidegom zegt (Op 19:7). Toen Simeon de Heer Jezus in zijn armen had, kon hij zeggen dat hij in vrede kon heengaan omdat zijn ogen de behoudenis hadden gezien in Hem Die hij in zijn armen had (Lk 2:28-32). Op dezelfde wijze kan Johannes zeggen dat zijn blijdschap vervuld is nu hij de stem van de Bruidegom heeft gehoord.
Met die volle vreugde in zijn hart spreekt Johannes het verlangen uit dat de Heer Jezus meer, maar dat hij minder moet worden. Hij spreekt deze woorden over zichzelf en zegt dit tegelijk tot zijn discipelen. Ook voor hen moet de Heer Jezus meer worden en hij, Johannes, minder. Dit is het antwoord op de vraag over het verschil tussen de Heer en hem waarmee zij bij hem gekomen zijn (vers 26). Zo moet iedere dienaar terugtreden, opdat in de harten van hen die hij dient alle plaats en eer aan Christus gegeven zal worden.
31 - 34 Van boven en boven allen
31 Hij Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. 32 Hij Die uit de hemel komt, <is boven allen>. Wat Hij heeft gezien en gehoord, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie Zijn getuigenis heeft aangenomen, heeft bezegeld dat God waarachtig is. 34 Want Hij Die God heeft gezonden, spreekt de woorden van God; want Hij geeft de Geest niet met mate.
In vers 30 gaat het over de praktijk, in vers 31 gaat het over de positie. Alleen van de Heer Jezus kan worden gezegd dat Hij van boven komt. Hij komt van boven en is boven allen. Ook al heeft Hij Zich zo vernederd, toch neemt Hij altijd in alle dingen de eerste plaats in (Ko 1:18).
Voor Johannes en voor ieder mens geldt dat hij uit de aarde is en uit de aarde spreekt. Ieder mens is een schepsel en komt als zodanig uit de aarde voort en kan daardoor niet anders dan over de dingen spreken vanuit een aards gezichtspunt. Er is een openbaring van God aan zijn hart nodig om oog te krijgen voor wat van boven is en voor Hem Die van boven en boven allen is. Hij Die van boven komt, komt uit de hemel.
Twee keer zegt Johannes dat de Heer Jezus boven allen is. Hij is ver verheven boven alles wat op aarde is. Op aarde getuigt Hij wat Hij heeft gezien en gehoord in de hemel. De hemel is de woonplaats van God. De Heer Jezus getuigt van God als Zijn Vader, maar Zijn getuigenis wordt door niemand aangenomen. Het wordt duidelijk dat de mens niets met de hemel te maken kan hebben. Er is niets van God en de Vader in de hemel wat de Zoon niet heeft gezien en gehoord. Hij kan getuigen van hemelse, eeuwige, Goddelijke dingen, maar door de zonde waarin de mens is, kan de mens dit getuigenis niet aannemen.
Als iemand Zijn getuigenis wel heeft aangenomen, heeft hij daarmee het zegel gezet op het feit dat God waarachtig is. God heeft hem dat namelijk bekendgemaakt en hij heeft het geloofd. Dit is het wezenlijke karakter van levend geloof. Dit geloof is niet gebaseerd op verstandelijke overwegingen (Jh 2:23), maar op een door Gods Geest in hart en geweten gewerkte overtuiging. De Zoon is door God gezonden en Hij spreekt de woorden van God. Wie het gesproken getuigenis van de Zoon aanneemt, neemt dan ook de woorden van God aan.
In alles wat Christus heeft gesproken, is de volle kracht van de Heilige Geest zonder enige beperking aanwezig. Bij Hem is er geen enkele belemmering voor de Geest om alles van God bekend te maken. Ook om te kunnen aannemen wat Hij heeft gesproken, geeft God Zijn Geest niet in een beperkte mate, maar in Zijn volheid. Wij hebben als gelovigen niet een beetje van de Geest ontvangen, maar de Persoon van de Heilige Geest (Ef 1:13). Dat wij toch vaak nog maar weinig van de woorden van de Heer Jezus verstaan, ligt daaraan dat wij nog zoveel van ons vlees verwachten.
35 - 36 De Vader heeft de Zoon lief
35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in Zijn hand gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal [het] leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem.
Bij alle heerlijkheid die al van de Zoon is getuigd, is Hij bovenal het voorwerp van de liefde van de Vader. De Vader heeft de Zoon, vanwege Zijn liefde voor Hem, tot Bezitter van alles gemaakt. In Zijn liefde voor Zijn Zoon heeft de Vader Hem alle dingen in Zijn hand gegeven om al die dingen door Zijn hand te zegenen en met Zijn hand te besturen. Hij is als Zoon van de Vader de Erfgenaam van alle dingen. Dit gaat ver uit boven wat Hij als Messias is en heeft in verbinding met Israël.
Na de verhouding van liefde tussen de Vader en de Zoon wordt de verhouding van ieder mens tot de Zoon voorgesteld. De verhouding tot de Zoon bepaalt alles en voor eeuwig. Wie in de Zoon gelooft, ontvangt nu al de zegen van het eeuwige leven en deelt nu al in alles wat het deel is van de Zoon. Maar wie Hem afwijst, heeft nergens deel aan behalve aan de toorn van God.
De oorzaak waardoor iemand het leven niet zal zien en waardoor de toorn van God op hem blijft, is ongehoorzaamheid aan de Zoon. Ongehoorzaamheid aan de Zoon wil zeggen dat iemand niet heeft geluisterd naar het Woord dat de Zoon heeft gesproken en zich niet in eerbied voor Hem heeft neergebogen.
Deze ongehoorzaamheid aan de Zoon heeft twee gevolgen. Het ene gevolg is het missen van het leven waaraan zo iemand nooit deel zal krijgen tot in eeuwigheid. Het andere gevolg is het eeuwig deel krijgen aan de toorn van God, want die blijft op hem zonder dat daar ooit een einde aan komt.
Dat iemand het leven niet zal zien, sluit per definitie alverzoening uit. Dit vaste gegeven laat geen ruimte open voor de valse lering dat allen die verloren zijn gegaan op de een of andere wijze uiteindelijk op enig tijdstip toch nog het leven zullen zien. Dat de toorn van God op iemand blijft, betekent dat wie verloren is, als persoon blijft bestaan. Het houdt de onmogelijkheid in van de vernietiging van de ziel van de ongelovige.