1 - 2 Weer in Bethanië
1 Jezus dan kwam zes dagen vóór het Pascha in Bethanië, waar Lazarus was, <de gestorvene>, die Jezus uit [de] doden had opgewekt. 2 Zij maakten daar dan een maaltijd voor Hem klaar, en Martha diende; Lazarus nu was een van hen die met Hem aanlagen.
Na Zijn verblijf in de stad Efraïm (Jh 11:54) gaat de Heer weer naar Bethanië. Het is zes dagen vóór het Pascha. Er wordt niet aan toegevoegd ‘het feest van de Joden’. Dat bepaalt ons dit keer bij de betekenis van het feest voor de Heer. Op dit feest zal Hij Zichzelf als het ware Paschalam overgeven in de dood.
Op weg naar Jeruzalem komt Hij in Bethanië, waar Hij te gast is bij Martha, Maria en Lazarus. Dat Lazarus er deze keer bij is, zal aan dit bezoek een bijzondere glans hebben gegeven. Die bijzondere glans wordt nog vergroot door de daad die Maria zo dadelijk aan de Heer Jezus verricht. Lazarus wordt als speciale aanwezige genoemd, met als reden van zijn aanwezigheid dat hij was gestorven, maar dat Christus hem uit de doden had opgewekt. De Levengevende en de levend gemaakte horen bij elkaar. Zo mogen gelovigen telkens als door Hem levend gemaakte mensen samenkomen bij Hem Die hun het leven heeft gegeven.
Er wordt door Martha een maaltijd voor de Heer klaargemaakt en door haar opgediend. Het dienen van Martha wordt hier in waarderende zin genoemd. Ze doet het zonder commentaar te leveren op de Heer Jezus en haar zus (Lk 10:38-42). Lazarus is een van degenen die aanliggen. We lezen nergens van Lazarus dat hij een woord heeft gesproken. Hij is een prachtig voorbeeld van een ware aanbidder. Hij geniet zonder woorden met heel zijn hart van de gemeenschap met zijn Heer. Wat zal hij op een nieuwe manier naar Hem hebben gekeken, vol dankbaarheid en bewondering.
3 Maria zalft de Heer Jezus
3 Maria dan nam een pond balsem van onvervalste, kostbare nardus, zalfde de voeten van Jezus en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd met de geur van de balsem vervuld.
Nadat we enkele dingen over Lazarus en Martha hebben gehoord die beiden hun geheel eigen plaats in dit tafereel hebben, wordt onze blik op Maria gericht. Wat zij doet, ook zonder woorden, is bijzonder. Ze heeft geen speciale profetische openbaring gehad. Ze handelt naar de geestelijke aanvoeling van haar hart dat alles heeft gevonden in de Christus van God, een hart dat het doodsgevaar aanvoelt waarin Hij verkeert. Anderen mogen denken aan Zijn wonderen en dat Hij Zich er wel uit zou redden, zoals Hij bijvoorbeeld heeft gedaan toen ze Hem in Nazareth van de steilte wilden werpen (Lk 4:30), maar Maria denkt aan Zijn dood en Zijn begrafenis. Met het oog daarop heeft zij Hem, haar Heer, gezalfd.
Ze gebruikt daarvoor een pond balsem van onvervalste nardus die heel kostbaar is. Ze wil, evenals David vroeger, geen offer brengen dat haar niets kost (2Sm 24:24). Voor haar Heer is alleen het beste genoeg. Ze bukt zich en zalft Zijn voeten met de balsem. Zijn voeten spreken ervan dat Hij, de Zoon van God, op aarde is gekomen, gezonden door de Vader om Hem te verklaren. Ze droogt Zijn voeten met haar haren af. Haar lange haar is haar eer (1Ko 11:15a). Ze legt als het ware haar eer over de voeten van de Heer om ze daarmee af te drogen. Het gevolg is dat haar haren met dezelfde kostbare balsem worden gezalfd en dezelfde heerlijke geur verspreiden.
Door haar toewijding, waarvan het lange haar als een sluier ook spreekt (1Ko 11:15b), wordt de aangename geur van de Heer Jezus door haar omgeving genoten. Het hele huis wordt met de geur van de balsem vervuld (vgl. Hl 1:12) waardoor alle aanwezigen ervan mee kunnen genieten. Als een gelovige in de samenkomst Christus vereert door Hem te prijzen, genieten anderen daarvan mee.
4 - 6 Judas reageert op de daad van Maria
4 Een van Zijn discipelen echter, Judas Iskariot, <[zoon] van Simon,> die Hem zou overleveren, zei: 5 Waarom is deze balsem niet verkocht voor driehonderd denaren en aan [de] armen gegeven? 6 Dit zei hij echter, niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als degene die de beurs had, droeg wat erin werd gedaan.
Niet alle aanwezigen genieten van de daad van Maria. Er zijn er die niet kunnen waarderen wat zij aan de Heer heeft gedaan. Uit andere evangeliën weten we dat de discipelen er kritiek op leveren. Hier wordt die kritiek bij monde van Judas geuit. Johannes noemt hem de man “die Hem zou overleveren” waardoor het contrast met de daad van Maria op de grootst mogelijke wijze wordt voorgesteld.
De reden van de kritiek van Judas betreft het bedrag dat Maria voor haar balsem heeft uitgegeven. Hij weet het bedrag goed in te schatten. Als we bedenken dat een denaar het loon voor een dag werken is (Mt 20:2), heeft de balsem van Maria een jaarloon gekost. We kunnen dit omrekenen naar vandaag. Per 1 januari 2008 is het bruto minimum dagloon voor iemand van drieëntwintig jaar of ouder €61,62, dat komt neer op iets meer dan €50,00 netto. Voor het gemak gaan we uit van €50,00. Dat betekent dat de balsem van Maria omgerekend naar vandaag een waarde van €15.000,00 vertegenwoordigt. Wat een verspilling als je bedenkt hoeveel armen daarmee geholpen hadden kunnen worden. Zo doet Judas het althans door zijn woorden voorkomen.
De ware reden is dat hij zichzelf ermee had willen verrijken. De armen interesseren hem niets. Hij denkt alleen aan zichzelf. Los van de boze motieven van Judas zijn er ook veel christenen die redeneren als Judas. Zij zeggen dat een tijd van aanbidding verspilde tijd is, want de nood in de wereld is groot. Het evangelie brengen of het helpen van mensen in nood vinden zij veel belangrijker dan aanbidding.
Ontegenzeglijk zijn de genoemde dingen belangrijke dingen die ook moeten gebeuren. Maar als we zeggen dat zulke bezigheden belangrijker zijn dan aanbidding van de Zoon en de Vader, zeggen we daarmee dat mensen belangrijker zijn dan God. Juist in dit evangelie, dat van Johannes, geeft de Heer Jezus aan wat de Vader zoekt en dat is: aanbidders (Jh 4:23). Zo iemand is Maria. Dat de Vader hen zoekt, betekent dat ze, oneerbiedig gezegd, niet voor het oprapen liggen, maar dat ze redelijk zeldzaam zijn (vgl. Lk 17:12-18).
Het is opmerkelijk dat de Heer de zorg voor de financiën van de discipelen aan Judas heeft toevertrouwd. Had Hij dat niet beter aan Mattheüs kunnen doen? Als belastingontvanger had Mattheüs geleerd met geld om te gaan. Hoewel een dienst voor de Heer vaak aansluit bij wat we in het maatschappelijke leven doen of hebben gedaan, is dat niet de standaardprocedure voor de opdracht die de Heer de Zijnen geeft. Dat Hij Judas het beheer over de financiën heeft gegeven, wil niet zeggen dat Hij dat heeft gedaan omdat Judas een dief was. Hij heeft Judas ermee op de proef gesteld, zoals Hij ook Adam en Eva op de proef heeft gesteld en zoals Hij ook ons vaak op de proef stelt.
Als Hij welk mens dan ook op de proef stelt, is dat niet omdat Hij wil weten hoe deze erop zal reageren, maar om die mens zelf ertoe te brengen zijn afhankelijkheid van Hem daarin te tonen. Als de mens dat doet, zal hij zijn taak tot eer van God volbrengen. Als de mens dat niet doet, zal hij falen tot zijn eigen schade en schande.
7 - 8 Reactie van de Heer
7 Jezus dan zei: Laat haar [begaan]; zij heeft dit bewaard voor de dag van Mijn begrafenis. 8 Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd.
De Heer wijst Judas terecht. Dat doet Hij niet door de huichelarij van Judas te ontmaskeren, maar door tegenover het huichelachtige gedrag van Judas Zijn waardering voor de daad van Maria uit te spreken. Hij rechtvaardigt haar daad, een daad die niet tegengehouden had mogen worden. Wat zij heeft gedaan, heeft Hij in genade in haar hart kunnen werken omdat zij aan Zijn voeten heeft gezeten om naar Zijn woord te luisteren (Lk 10:39).
Aan wie die houding ten opzichte van Hem aanneemt, kan Hij laten zien wat Hem bezighoudt waardoor de geestelijke gevoelens voor Hem gevormd worden. Iemand die op deze wijze is gevormd, weet wat Hem toekomt, zonder dat Hij uitdrukkelijk Zijn wil bekend hoeft te maken.
Door naar Hem te luisteren heeft Maria begrepen dat haar geliefde Heer zal sterven en begraven zal worden. Hij heeft het vaker gezegd, maar de discipelen hebben het niet begrepen. Zij wel. Zij is daarom niet bij Zijn graf, zoals de andere vrouwen die Hem wilden zalven, maar te laat komen omdat Hij al is opgestaan. Wat de vrouwen uit liefde, maar ook in onwetendheid, wilden doen, heeft Maria hier al gedaan.
Hoe zeldzaam zijn de mensen geweest die iets hebben aangevoeld van wat de Heer te wachten stond en wat Hem bezighield. Hoe zeldzaam zijn nog steeds gelovigen die door hun innige omgang met Zijn Woord weten wat Hij tot stand heeft gebracht door Zijn dood, begrafenis, opstanding en verheerlijking en Hem daarvoor eren door Hem hun leven toe te wijden.
Hij wijst er verder op dat ze de armen altijd bij zich hebben, terwijl ze Hem niet altijd bij zich zullen hebben. De armen zouden er altijd blijven en daarmee de gelegenheden om hen te helpen. Hij zal spoedig van hen weggaan en dan zullen ze niet meer aan Hem kunnen doen wat nu nog wel mogelijk was.
Maria heeft dat begrepen en geuit. Ze heeft de prioriteiten juist gesteld. Ze heeft gespaard en haar geld besteed aan balsem voor de Heer. Ze heeft de balsem niet gebruikt voor de begrafenis van haar broer, maar die bewaard voor de begrafenis van de Heer. Hij behoort altijd en overal de eerste plaats in te nemen. Wat aan Hem wordt gedaan, is belangrijker dan wat voor Hem wordt gedaan.
9 - 11 Het plan om Lazarus te doden
9 <De> grote menigte van de Joden dan wist dat Hij daar was; en zij kwamen, niet alleen om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zagen die Hij uit [de] doden had opgewekt. 10 De overpriesters nu beraadslaagden om ook Lazarus te doden, 11 omdat velen van de Joden om hem heengingen en in Jezus geloofden.
De komst van de Heer in Bethanië is niet onopgemerkt gebleven. De Joden hebben Hem gezocht (Jh 11:56) en nu hebben ze Hem gevonden. Ze zijn trouwens niet alleen benieuwd naar Hem over Wie ze zoveel hebben gehoord en van Wie velen ook al veel hebben gezien, maar ze zijn ook benieuwd om Lazarus te zien. Wat die Jezus met hem heeft gedaan, is natuurlijk helemaal spectaculair. Daaraan willen ze zich vergapen, alsof het een zeldzaam natuurverschijnsel betreft. Het is het soort nieuwsgierigheid dat ook Herodes voor de Heer heeft getoond (Lk 23:8). Steeds weer zien we dat de Joden uit zijn op het zien van tekenen, maar zonder dat er een werkelijk verlangen is om Christus te leren kennen.
De godsdienstige leiders zien in Lazarus een groot gevaar. Zijn opstanding is enorme propaganda voor Christus. Daarom moet ook Lazarus gedood worden. Evenals Jezus moet ook iemand die zo duidelijk naar Hem en Zijn macht verwijst, uit de weg, hun weg, worden geruimd. Iedere levende getuige is de vijand een doorn in het oog. Lazarus is alleen al door zijn levende verschijning een groot getuige van Hem. Zonder woorden brengt hij velen ertoe om in Hem te geloven. Alleen al doordat de Joden zien dat hij leeft, geloven zij in Hem Die dit heeft bewerkt.
Omdat dit geloof gebaseerd is op een teken, het teken van de opwekking van Lazarus, moeten we vrezen dat dit geloof niet meer is dan een geloof in Iemand Die tekenen doet. We kunnen er wel uit leren dat ons getuigenis anderen naar Hem verwijst als ons leven ervan getuigt dat we nieuw leven hebben. Dan hoeven we niet altijd iets te zeggen.
12 - 16 De intocht in Jeruzalem
12 De volgende dag, toen <de> grote menigte die naar het feest was gekomen, hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam, 13 namen zij de takken van de palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer, <en:> De Koning van Israël! 14 Jezus nu vond een jonge ezel en ging erop zitten, zoals geschreven staat: 15 ‘Vrees niet, dochter van Sion; zie, uw Koning komt, gezeten op een ezelsveulen’. 16 Dit begrepen Zijn discipelen eerst niet; maar toen Jezus was verheerlijkt, toen herinnerden zij zich dat dit van Hem geschreven stond en dat zij dit met Hem hadden gedaan.
De volgende dag is tot de menigte het bericht doorgedrongen dat de Heer Jezus onderweg is naar Jeruzalem. Hij is al in Bethanië. Dat betekent dat Hij binnenkort in de stad zal komen. Het bericht van Zijn komst bewerkt in de menigte een spontane reactie. Ze zijn al zo onder de indruk gekomen van alles wat ze hebben gehoord en wat velen ook van Hem hebben gezien, dat ze Hem tegemoet gaan.
Het eerbetoon dat de Heer hier wordt bereid, wordt door de Geest van God bewerkt. God wil Zijn Zoon een openbaar bewijs van eer geven voordat Hij Zich met Zijn discipelen terugtrekt uit de openbaarheid. Daarvoor gebruikt God het algemene gevoelen van de menigte dat Hem ziet als de beloofde Messias.
We weten inmiddels wel dat de menigte niet massaal tot bekering is gekomen, maar dat het wat hen betreft slechts een uiterlijke indruk van Hem is. Zij hebben gezien hoe Hij in brood en genezing heeft voorzien. Hun godsdienstige leiders hebben nooit iets dergelijks voor hen gedaan, maar zichzelf slechts ten koste van hen verrijkt. Dat het spontane hosannageroep niet meer dan een uiterlijke aandoening is, blijkt als we enkele dagen later diezelfde massa om Zijn kruisiging horen roepen. Zo wisselvallig is de volksgunst.
Dat alles neemt niet weg dat God door Zijn Geest in de menigte werkt om dit openlijke en massale getuigenis aan Zijn Zoon te geven. Ze nemen takken van de palmbomen die een symbool van overwinning zijn. Dan gaan ze Hem tegemoet, terwijl ze woorden uit Psalm 118 in de mond nemen (Ps 118:25-26). Het woord ‘hosanna’ is een Hebreeuws woord en betekent ‘red toch’. Hoewel dit woord oorspronkelijk een roep om hulp betekende, lijkt het erop dat het meer en meer een uiting van lofprijzing is geworden, aldus Vine in zijn verklarend woordenboek van Griekse nieuwtestamentische woorden. Zo wordt het hier door de menigte gebruikt.
Met de woorden van de psalm belijden zij dat de Heer Jezus komt in de Naam van Jahweh. Met deze lofprijzing bezingt men niet de heerlijkheid van Christus op de hoogte waarin dit evangelie ons Hem voorstelt. Hij wordt in dit evangelie immers gezien als de Zoon Die door de Vader is gezonden en in de Naam van de Vader komt. Toch vinden we in dit citaat dat de menigte in de mond neemt daar wel een prachtige verwijzing naar. Aan hun lofprijzing voegen ze nog toe dat Hij de Koning van Israël is.
Bij elkaar genomen spreken zij een volledige erkenning van Zijn waardigheid als Messias uit. Het is ook mooi om te bedenken dat de belijdenis van de menigte, zonder dat die helaas uit een innerlijk overtuigd geweten komt, een beeld is van het berouwvolle overblijfsel. Wat de menigte emotioneel zegt, is wat het gelovig overblijfsel in waarachtig geloof zegt als de Heer terugkomt om daadwerkelijk als Messias in de Naam van Jahweh te regeren (Mt 23:39).
We horen van de Heer geen enkel woord van waardering of afkeuring. Wat we wel zien, is dat Hij plaatsneemt op een jonge ezel en dat Hij daarmee doet naar wat over Hem geschreven staat. Zo weten we dat Hij dit getuigenis uit de mond van de menigte aanvaardt als het getuigenis dat God heeft gewerkt.
Er staat dat Hij de jonge ezel “vond”. In andere evangeliën lezen we dat Hij Zijn discipelen erop uitstuurt om het veulen te halen en precies de plaats aangeeft waar het dier te vinden is (Mt 21:1-11; Mk 11:1-11; Lk 19:28-38). Dat hier staat dat Hij het vindt, past weer bij dit evangelie. Als God de Zoon doet Hij alles Zelf.
Met deze handeling van de Heer gaat de profetie van Zacharia 9 in vervulling (Zc 9:9). Altijd is Hij bezig met het vervullen van de wil van Zijn Vader. Hij weet wat over Hem geschreven staat en weet wat er op een bepaald tijdstip moet worden vervuld. Daarop legt Hij Zich toe (vgl. Jh 19:28).
Hoewel Zijn discipelen, die toch echt in Hem geloven, deze dingen zien, hebben ze de betekenis van wat er gebeurt niet ten volle begrepen. Mogelijk hebben zij net als de menigte gejuicht omdat zij meenden dat Hij nu toch nog het koninkrijk zou gaan oprichten (Lk 19:11). Hoe hebben ook zij zich daarin vergist. Ze zullen de betekenis van de gebeurtenis begrijpen na de verheerlijking van de Heer. Dan zal de Heilige Geest komen (Jh 7:39) en Hij zal hen in de hele waarheid leiden (Jh 16:13).
17 - 19 De menigte en de farizeeën
17 De menigte dan die bij Hem was toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit [de] doden opgewekt had, getuigde daarvan. 18 Daarom ging de [andere] menigte Hem <ook> tegemoet, omdat zij hadden gehoord dat Hij dit teken had gedaan. 19 De farizeeën dan zeiden tot elkaar: U ziet dat u niets vordert; zie, de [hele] wereld is Hem achterna gelopen.
Terwijl de grote menigte (vers 12) Hem toejuicht, is er een andere menigte, die bij Hem was toen Hij Lazarus had opgewekt. Die menigte getuigt van deze grote gebeurtenis. Ze zijn van dat teken bijzonder onder de indruk gekomen. Zoiets is toch werkelijk ongelooflijk, en dat zij dat met eigen ogen hebben mogen zien.
Dat is werkelijk ook een grote genade die de meesten van hen helaas niet hebben herkend. Wat de Heer met Lazarus heeft gedaan, wil Hij in geestelijke zin met ieder mens doen. Laten we hopen en bidden dat dit wonder van het levend maken zich nog in het leven van velen zal voltrekken.
De menigte die bij de opwekking van Lazarus aanwezig is geweest, trekt de andere menigte tegemoet die Zich al bij de Heer heeft aangesloten. Dat moet een indrukwekkende optocht geworden zijn, alles tot eer van Christus, vanwege het teken dat Hij heeft gedaan. De toevoeging dat het is vanwege het teken, laat zien dat het slechts om een spontane uiting van gevoelens gaat en niet om een innerlijke bekering.
We zien hier een uiting van gevoelens zoals we die vaak bij massabijeenkomsten opmerken. Daarin is voor persoonlijke geloofsbeleving nauwelijks plaats. De gevoelens worden meegesleept door het grote geheel. Tot een persoonlijke ontmoeting met de Heer Jezus komt het dan niet.
De farizeeën kijken er weer anders naar. Zij slaan die massale toeloop naar Hem met lede ogen en knarsetandend gade. Het is helemaal uit de hand gelopen. Ze moeten constateren dat “de [hele] wereld” Hem achterna is gelopen. Er zijn Joden uit de hele wereld naar Jeruzalem gekomen (vgl. Hd 2:9-11) en er is in vers 20 ook sprake van niet-Joden. De leidslieden merken dat zij hun greep op de massa kwijt zijn. Zo machteloos staat de Godvijandige mens als God de gevoelens van de massa een ogenblik in handen neemt om hen Zijn Zoon te laten toejuichen.
20 - 22 Enkele Grieken wensen Jezus te zien
20 Nu waren er enkele Grieken onder hen die opgingen om op het feest te aanbidden; 21 dezen dan gingen naar Filippus, die van Bethsaïda in Galiléa was, en vroegen hem aldus: Heer, wij wensen Jezus te zien. 22 Filippus kwam en zei het Andréas; Andréas en Filippus kwamen en zeiden het Jezus.
Ook uit de omringende volken zijn mensen naar het feest gekomen om te aanbidden. Dit zijn geen Joden, maar heidenen. Ze zijn mogelijk proselieten, dat wil zeggen heidenen die de Joodse godsdienst zijn gaan aanhangen. Misschien zijn ze er alleen door aangesproken, zoals we dat ook bij de kamerling uit Ethiopië kunnen veronderstellen (Hd 8:27; vgl. 1Kn 10:1). In de menigte hebben zij gehoord over Jezus en ze verlangen ernaar Hem te zien. Dit is een werk van Gods Geest in hun hart.
Misschien hebben ze een zekere schroom om direct naar Hem te gaan en wenden ze zich daarom eerst tot Filippus. Het lijkt erop dat Filippus niet goed raad weet met deze vraag, want hij overlegt eerst met Andréas. Filippus en Andréas zijn al vanaf het eerste uur samen bij de Heer (Jh 1:35-41,43-45). Vervolgens gaan ze samen naar de Heer en vertellen Hem dat er Grieken zijn die Hem graag willen zien.
23 - 26 Het antwoord van de Heer
23 Maar Jezus antwoordde hun en zei: Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen wordt verheerlijkt. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht. 25 Wie zijn leven liefheeft, verliest het; en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot [het] eeuwige leven. 26 Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen; en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.
Naar aanleiding van de vraag van de Grieken bij monde van Zijn twee discipelen geeft de Heer Jezus nieuw en bijzonder onderwijs over Zichzelf, Zijn werk en de resultaten daarvan. Om dit onderwijs op de juiste wijze te begrijpen moeten we bedenken dat de Grieken alle niet-Joden vertegenwoordigen. Daarom spreekt de Heer Jezus niet over Zichzelf, zoals hiervoor, als de Zoon van God Die de doden opwekt of levend maakt, ook niet als de Zoon van David, de beloofde Messias, maar als de Zoon des mensen Die verheerlijkt wordt. Wanneer Hij als de Zoon des mensen verheerlijkt zal zijn, zal Hij tot een zegen voor alle mensen zijn, niet alleen voor de Joden. Dan zullen niet slechts enkele Grieken Hem zien, maar de hele wereld (Op 1:7).
Voordat het zover is, moet Hij eerst in de dood gaan om daaruit vervolgens op te staan en verheerlijkt te worden, eerst in de hemel en later openlijk op aarde. De Grieken wensen “Jezus” te zien, dat betekent dat ze in Hem niet meer dan een mens op aarde veronderstellen en Hem ook zo wensen te zien. Het is echter onmogelijk ‘Jezus’ werkelijk te zien als Mens in vernedering op aarde, als we niet eerst hebben begrepen dat Hij de verheerlijkte Mens in de hemel is. En dat is alleen mogelijk als we hebben gezien dat Hij in de dood is gegaan.
Met het oog daarop spreekt de Heer over Zichzelf als de tarwekorrel die in de aarde moet vallen en moet sterven. Dat is de voorwaarde om deel te kunnen krijgen aan Zijn verheerlijking. Die voorwaarde leidt Hij weer in met het dubbele “voorwaar” en het gezaghebbende “Ik zeg u”. Het is ook van het grootste belang dat Hij zal sterven als de tarwekorrel, want als Hij dat niet doet, zal er geen vrucht zijn. Juist door in de dood te gaan zal er een rijke vrucht zijn, zoals er uit een tarwekorrel die in de aarde valt en sterft, een aar groeit met veel tarwekorrels.
Dat Zijn dood de enige manier is om deze vrucht te doen ontstaan, maakt de toestand van de mens duidelijk. Van de mens is geen enkele vrucht te verwachten omdat hij in de zonde leeft. Alleen de dood beantwoordt aan de nood van de zonde en alleen Zijn dood geeft de uitweg voor de zondaar en maakt van hem ‘veel vrucht’ als gevolg van het werk van Christus. Deze vrucht bestaat uit het geestelijk nageslacht als resultaat van Zijn werk (Js 53:10-11; Hb 2:12-13).
Wie vrucht is van Zijn opstanding, zal Hem volgen in Zijn leven op aarde. Dat betekent dat een volgeling van de Heer Jezus zal delen in Zijn lijden. Dat is niet het lijden ter wille van de zonden aan het kruis, maar lijden dat hem door de mensen wordt aangedaan omdat hij Christus volgt. Het is met de dienaar niet anders dan met de Meester. Wat de Heer Jezus van Zichzelf heeft gezegd, past Hij toe op allen die bij Hem willen horen.
Ieder die bij Hem wil horen, zal moeten sterven. Dit sterven vindt plaats als een mens zichzelf veroordeelt. Hij geeft zijn eigen belangen prijs en ziet in dat de dood van Christus een einde heeft gemaakt aan het leven voor zichzelf. Wie zijn leven haat in deze wereld, toont dat door niet voor zichzelf te leven. Wie dat doet, bewaart zijn leven tot het moment dat het volkomen genoten zal worden in de eeuwige heerlijkheid.
Het is een van de weinige keren dat Johannes het eeuwige leven voorstelt als iets wat in het verschiet ligt en nog niet als het tegenwoordig deel van de gelovige. Een ‘verloren’ leven, een leven dat ‘gehaat’ wordt, is een leven waarin Christus wordt gediend en waarin Hij wordt gevolgd. En het volgen van Hem brengt iemand als het ware automatisch waar Hij is, dat is in het Vaderhuis. Daar wacht zo iemand een bijzonder eerbetoon. De Vader zal iemand die de Zoon dient, eren. Is dat niet groot?
27 - 30 Verheerlijking van de Naam van de Vader
27 Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur? Maar daarom ben Ik in dit uur gekomen. 28 Vader, verheerlijk Uw Naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: Ik heb [hem] verheerlijkt én Ik zal [hem] opnieuw verheerlijken. 29 De menigte dan die [daar] stond en dit had gehoord, zei dat er een donderslag was geweest. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. 30 Jezus antwoordde en zei: Niet om Mij is deze stem er geweest, maar om u.
Na dit onderwijs naar aanleiding van de vraag van de Grieken spreekt de Heer over wat Hem te wachten staat. Waar Hij zal komen, bij Zijn Vader, is niet Zijn directe doel. Hij is Zich volkomen bewust van wat er eerst nog met Hem zal gebeuren in het lijden dat Hem zal overkomen. Als Hij daaraan denkt, wordt Zijn ziel ontroerd, het grijpt Hem aan. Hij denkt hierbij niet aan het lijden dat Hem van de kant van mensen zal worden aangedaan, maar wat Hij zal moeten lijden van de kant van God vanwege de zonde.
Zal Hij daarom liever aan de Vader vragen om uit dat uur verlost te worden? Nee, want Hij heeft de eer en verheerlijking van de Vader op het oog en Hij weet dat de liefde van de Vader Hem leidt. Hij is immers het Lam van God geworden om de zonde van de wereld weg te nemen (Jh 1:29), want de zonde heeft Zijn Vader zo enorm onteerd. Zijn liefde tot de Vader brengt Hem in dat uur van ongekende nood, opdat God zal worden verheerlijkt in een zondige wereld door het wegnemen van de zonde en opdat zondaren op een rechtvaardige wijze zullen worden gered.
De Zoon richt Zich tot Zijn Vader en vraagt Hem om Zijn Naam als Vader te verheerlijken. Daarvoor is Hij in de allereerste plaats op aarde gekomen. Het antwoord komt onmiddellijk. De stem van de Vader klinkt uit de hemel. De Vader heeft Zijn eigen Naam verheerlijkt in de opwekking van Lazarus – en ook in het hele leven van Zijn Zoon. Hij zal Zijn heerlijke Vadernaam opnieuw verheerlijken in de opwekking van Zijn geliefde Zoon (Rm 6:4) – en ook door het werk van Zijn Zoon op het kruis.
De stem van de Vader is voor het ongeloof onherkenbaar. Als er iets van de Vader door ongelovigen wordt gehoord, speculeert het ongeloof over het geluid. De menigte meent een donderslag te hebben gehoord. Door hen die geen verbinding met God hebben, wordt het spreken van de Vader ervaren als een donderslag. Anderen gaan een stapje verder en menen dat een engel tot Hem heeft gesproken. Zij hebben in elk geval een stem gehoord en zelfs geconcludeerd dat die stem tot Hem was gericht, zonder overigens iets van de woorden te hebben verstaan of begrepen. Toch zijn ook zij ver verwijderd van de waarheid.
De Heer verklaart dat de stem niet voor Hem bedoeld was, maar voor hen. Het is een extra getuigenis geweest voor de menigte van Zijn verbinding met de Vader als zij maar oren zouden hebben gehad om het verstaan.
31 - 34 Als Ik van de aarde verhoogd ben
31 Nu is [het] oordeel van deze wereld; nu zal de overste van deze wereld worden buiten geworpen. 32 En als Ik van de aarde ben verhoogd, zal Ik allen tot Mijzelf trekken. 33 Dit nu zei Hij om aan te duiden wat voor een dood Hij zou sterven. 34 De menigte dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; en hoe zegt U dan dat de Zoon des mensen moet worden verhoogd? Wie is die Zoon des mensen?
De Heer spreekt over een nieuw “nu”. Het eerder gebruikte ‘nu’ heeft betrekking op Zijn komst in de wereld (Jh 5:25). Het ‘nu’ dat de Heer hier gebruikt, heeft betrekking op het kruis. Als de Vader heeft gesproken over de verheerlijking van Zijn Naam in verbinding met de opwekking van Christus, betekent dat het oordeel van de wereld en de overste van de wereld. De opwekking van Christus is het bewijs dat de Vader geen enkele band meer heeft met de wereld en dat Hij de wereld als onverbeterlijk slecht aan het oordeel moet prijsgeven.
Dit nieuwe ‘nu’ heeft ook gevolgen voor de duivel. Hij zal worden buiten geworpen (Lk 10:18; Op 12:9; 20:3,10). Hoewel het nog enige tijd zal duren voordat dit oordeel voltrokken wordt, ligt het vast door de opwekking van de Heer Jezus. Voor de gelovige betekent het dat hij door zijn verbinding met Christus in de opstanding niet meer tot het gezagsgebied van de duivel behoort.
Voor al de Zijnen wordt Christus als Hij aan het kruis hangt het aantrekkingspunt. Daar, op het kruis, trekt Hij de Zijnen uit de tegenwoordige boze eeuw tot Zich (Gl 1:4). Door te wijzen op het verhoogd worden van de aarde als de manier waarop Hij zal sterven, kondigt de Heer Zijn kruisdood aan. De dood aan het kruis is de enige dood die plaatsvindt door iemand te verhogen van de aarde. Zo zal ook de Schrift worden vervuld dat Hij aan een hout zal sterven (Dt 21:23; Gl 3:13). Daarmee sluit de Heer uit dat Hij door steniging zou worden gedood, de bij de Joden gebruikelijke manier van terechtstellen.
De menigte weet dat Hij Zichzelf heeft aangeduid als de Zoon des mensen. Die titel is hun bekend uit Daniël 7 (Dn 7:13). Nu spreekt Hij over Zijn verhoging. Misschien hebben ze begrepen dat Hij over het kruis sprak (Jh 8:28). Het kan ook zijn dat zij hebben gedacht aan naar de hemel gaan omdat Hij daarover al eerder heeft gesproken (Jh 6:62). In elk geval weten ze uit de wet dat de Christus, als Hij eenmaal op aarde is, altijd op Zijn troon op aarde zal blijven (Ps 89:5,37; Js 9:5-6; Dn 7:14). Daar hoort geen verhoging aan het kruis of een gaan naar de hemel bij. Kon Hij dan wel de Zoon des mensen zijn? En als Hij het niet was, wie was het dan wel?
Hun redeneringen gaan altijd weer de verkeerde kant op, omdat zij niet weten – en ook niet weten willen – van een lijdende Zoon des mensen. Dat komt omdat zij vergeten wat in Psalm 8 staat. Daar staat dat Hij voor een korte tijd beneden de engelen moet worden gesteld (Ps 8:6). Uit Hebreeën 2 weten we dat dit is vanwege het lijden van de dood (Hb 2:9).
35 - 36 Laatste oproep om in het licht te geloven
35 Jezus dan zei tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u; wandelt terwijl u het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalt. En wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat. 36 Terwijl u het licht hebt, gelooft in het licht, opdat u zonen van [het] licht wordt. Dit sprak Jezus, en Hij ging weg en verborg Zich voor hen.
In plaats van hun nieuwsgierige vraag te beantwoorden wijst de Heer erop dat ze nog maar een korte tijd hebben om aan de duisternis te ontkomen. Hij is nu nog bij hen als het licht. Laten ze de toevlucht tot Hem nemen en in het licht gaan wandelen. Dan zal de duisternis van de nacht hen niet overvallen met als gevolg dat ze volkomen gedesoriënteerd raken. Ze hebben in Zijn Persoon het licht bij zich.
Hij roept hen op om in Hem te geloven. Dan zullen ze zonen van het licht worden, mensen die gekenmerkt worden door het licht omdat ze daaruit zijn voortgekomen (Lk 16:8; Ef 5:8; 1Th 5:5). Ze zullen dan alles begrijpen wat Hij heeft gezegd en ze zullen ook zelf licht gaan verspreiden voor anderen (Mt 5:14; Fp 2:15). Na deze uitnodiging onttrekt de Heer Zich aan hen en kunnen ze Hem niet meer vinden.
37 - 43 Het ongeloof van het volk
37 Maar hoewel Hij zoveel tekenen in hun bijzijn had gedaan, geloofden zij niet in Hem; 38 opdat het woord van de profeet Jesaja werd vervuld, dat hij heeft gezegd: ‘Heer, wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm van [de] Heer geopenbaard?’ 39 Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja opnieuw heeft gezegd: 40 ‘Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met hun ogen zien en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en Ik hen gezond maak’. 41 Dit zei Jesaja omdat hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. 42 Toch geloofden ook zelfs velen van de oversten in Hem; maar om de farizeeën beleden zij [Hem] niet, opdat zij niet uit [de] synagoge werden gebannen; 43 want zij hadden de eer van de mensen meer lief dan de eer van God.
Hier staat in duidelijke woorden dat alle tekenen van de Heer hen niet tot geloof in Hem hebben gebracht (vgl. Mt 11:20). Dat is ook niet verrassend, want het is voorzegd. De afwijzing van Hem ondanks Zijn vele tekenen die Hij in hun bijzijn heeft gedaan, is een vervulling van het woord van de profeet Jesaja (Js 53:1). Jesaja heeft in zijn dagen gepredikt en gesproken over de macht van Jahweh ten gunste van Zijn volk. Het volk heeft echter niet geluisterd en heeft Jahweh verworpen. Johannes past dit woord van Jesaja nu toe op de Heer Jezus, ja, hij zegt zelfs dat dit woord van Jesaja nu zijn vervulling krijgt.
Met dit citaat vraagt Johannes als het ware verbaasd aan de Heer of de prediking van Gods profeten en die van de Heer Jezus in het bijzonder wel enig resultaat hebben gehad, ondanks de openbaring van de macht van Christus aan Zijn volk. Er is een antwoord op die vraag. Dit antwoord komt ook van Jesaja. Jesaja zegt dat God de ogen van Zijn volk heeft verblind en hun hart heeft verhard (Js 6:9-10). Dit oordeel van verharding is het gevolg van hun absolute weigering om God te gehoorzamen. Ze hebben Hem en Zijn woord verworpen. Zo was het in de dagen van Jesaja en zo gebeurt het ook hier met de Heer Jezus. Het volk wil niet geloven.
Dan bepaalt God op zeker moment dat het volk ook niet meer kan geloven. Hij bezegelt hun keus. Ditzelfde woord van Jesaja over verharding vinden we ook als het volk het getuigenis van de verheerlijkte Christus heeft verworpen (Hd 28:25-27). Zo zien we dat de drie-enige God wordt verworpen:
1. In Jesaja 6 betreft het Jahweh van de legermachten.
2. Hier, in Johannes 12, betreft het de Heer Jezus.
3. In Handelingen 28 gaat het om het getuigenis van de Heilige Geest.
In aansluiting op zijn aanhaling uit Jesaja verklaart Johannes dat Jesaja, toen hij over Jahweh sprak, in feite over de Heer Jezus heeft gesproken. Daarmee hebben we een duidelijk en krachtig bewijs dat de Heer Jezus dezelfde is als Jahweh van het Oude Testament. De Heer Jezus is God en overal waar God Zich in het Oude Testament openbaart, doet Hij dat in Zijn Zoon. Het kan niet duidelijker worden gezegd dan Johannes dat hier doet. Welke heerlijkheid zag Jesaja? Hij zag “de Koning, de HEERE [Hebreeuws: Jahweh] van de legermachten” (Js 6:5). En Johannes zegt hier dat Jesaja van Hem, dat is van de Heer Jezus, sprak. Wat een prachtig getuigenis!
Het oordeel van verharding is over het volk als geheel gekomen. Het moest ook komen, want hoewel zelfs velen van de oversten in Hem geloven, doen zij dat zonder Hem werkelijk te belijden. Ze belijden Hem niet naar de waarheid van Zijn Persoon, want zij zien in Hem alleen iemand die tekenen doet. Ze bewonderen Hem heimelijk, maar belijden Hem niet openlijk omdat ze bang zijn voor de farizeeën. Als de farizeeën lucht zouden krijgen van hun bewondering voor Hem, zouden ze uit de synagoge gebannen worden. En dat hebben ze er niet voor over. De werkelijke reden dat zij Christus niet openlijk belijden, is dan ook dat zij gericht zijn op de eer van mensen en niet op de eer van God. De eer van God staat op het tweede plan, de eer van mensen staat op het eerste plan.
44 - 50 Laatste getuigenis
44 Jezus nu riep en zei: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem Die Mij heeft gezonden. 45 En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem Die Mij heeft gezonden. 46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft. 47 En als iemand Mijn woorden hoort en niet bewaart, oordeel Ik hem niet; want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te behouden. 48 Wie Mij verwerpt en Mijn woorden niet aanneemt, heeft dat wat hem oordeelt: het woord dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen op de laatste dag. 49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken; maar de Vader Die Mij heeft gezonden, Die heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen en wat Ik spreken moet. 50 En Ik weet dat Zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó als de Vader Mij heeft gezegd.
De Heer roept als een laatste getuigenis dat geloven in Hem niet gaat zonder te geloven in de Vader. Het is als het ware een samenvatting van Zijn hele dienst in dit evangelie te midden van Zijn volk en de wereld. Het gaat Hem om Zijn Zender. Het is niet mogelijk Zijn eer te zoeken en niet die van God. Geloven in Hem houdt in geloven in Hem Die Hem gezonden heeft. Geloven in Hem alleen om Zijn tekenen is niet een geloven dat eeuwig leven geeft. Wie goed naar Hem kijkt, dat wil zeggen in geloof, ziet de Vader Die Hem heeft gezonden. De Heer legt weer de grootste nadruk op Zijn eenheid met Zijn Vader.
Nog eens wijst Hij op Zichzelf als een licht dat in de wereld is gekomen om mensen uit de duisternis te redden. Dat gebeurt met ieder die in Hem gelooft. Wie Zijn woorden hoort maar eraan voorbijgaat, zal niet terstond door Hem worden geoordeeld. Dat is niet het doel waarvoor Hij op aarde gekomen is. Hij is niet gekomen om te oordelen, maar om de wereld te behouden (Jh 3:17). Zal iemand dan ongestraft Hem kunnen verwerpen en aan Zijn woord kunnen voorbijgaan? Nee, zo iemand zal zeker worden geoordeeld op de laatste dag.
De norm waarnaar hij zal worden geoordeeld, is het woord dat de Heer heeft gesproken. Er zal duidelijk in het licht worden gesteld dat zo iemand het woord van de Heer heeft gehoord, maar het bewust naast zich heeft neergelegd. Het gaat om het woord, de ‘logos’, dat Hij heeft gesproken, niet de woorden. Door te wijzen op de ‘logos’ als het middel dat oordeelt, wijst Hij op Zichzelf. Hij is de ‘logos’, een woord dat weergeeft dat Hij is wat Hij spreekt. De ‘logos’, dat is de Zoon Die Zichzelf door Zijn woord heeft bekendgemaakt, veroordeelt de mens. De ernst van de afwijzing van Hem als de ‘logos’ is dat met het woord van de Zoon ook het woord van de Vader wordt afgewezen Die Hem heeft gezonden. De Zoon is in Zijn spreken en handelen volmaakt onderworpen aan Zijn Vader. Tegelijk is Hij zo een met de Vader, dat het afwijzen van Hem het afwijzen van de Vader betekent.
De Heer Jezus spreekt hier voor de tweede keer over een gebod dat Hij van Zijn Vader heeft gekregen. Het eerste gebod dat de Vader Hem heeft gegeven, betreft het afleggen en weer nemen van Zijn leven (Jh 10:17-18). Dit tweede gebod betreft alles wat de Vader Hem heeft gegeven om te zeggen en te spreken. Hij weet waarover Hij spreekt en wat de woorden van de Vader betekenen. Hij kent die woorden op een volmaakte manier. In wat de Vader Hem te spreken heeft gegeven, is voor Hem niets verborgen. Hij deelt volkomen in die woorden. Hij geeft ze niet mechanisch door, maar met volkomen instemming en de daarbij behorende gevoelens.
Hij weet dat het gebod voor ieder die het aanneemt, eeuwig leven betekent. Daarom heeft Hij alles gesproken op de manier die de Vader Hem in het persoonlijke onderhoud met Hem heeft gezegd en geen eigen vorm van de weergave ervan gekozen. Hij is ook niet buiten de woorden gegaan die de Vader Hem heeft gezegd. Hij heeft precies dat en niet meer dan dat gezegd omdat alleen die woorden volmaakt afgestemd zijn op de hoorders.