1 - 4 De Heer voorzegt vervolgingen
1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u niet ten val komt. 2 Zij zullen u uit de synagoge bannen; ja, het uur komt, dat ieder die u doodt, zal menen God een dienst te bewijzen. 3 En dit zullen zij <u> doen, omdat zij de Vader niet hebben gekend noch Mij. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat wanneer <hun> uur gekomen is, u zich zult herinneren dat Ik ze u heb gezegd; maar deze dingen heb Ik u niet van [het] begin af gezegd, omdat Ik bij u was.
De Heer Jezus heeft in het vorige hoofdstuk tot Zijn discipelen gesproken over hun getuigenis in de wereld en de haat die dat bij de wereld zal oproepen. Dat heeft Hij gedaan om hen ervoor te bewaren dat ze ten val komen. Ten val komen wil zeggen dat de haat die ze zullen ervaren van de kant van de wereld, zover zal gaan, dat ze gevaar lopen hun belijdenis prijs te geven en het geloof in Hem vaarwel te zeggen.
De Heer kent dit gevaar en heeft Zijn discipelen er van tevoren op gewezen, zodat ze zich erop kunnen voorbereiden. De weg van de ware discipel laat de radicale scheiding zien die er is tussen de wereld en hen die bij Christus horen. Als dan de haat van de wereld zich openbaart, zal hen dat niet bevreemden.
Vervolgens wijst Hij op een uiting van haat die zich speciaal van godsdienstige zijde openbaart. Zij zullen tegenstand en vijandschap ondervinden van godsdienstige mensen met wie ze, voordat ze in Christus zijn gaan geloven, dezelfde godsdienst aanhingen. Hiermee bedoelt de Heer niet zomaar een valse godsdienst, de een of andere vorm van afgodendienst, maar de godsdienst die oorspronkelijk door Hem Zelf is gegeven.
Zijn volk heeft zich echter van de enige, ware God afgewend en is Hem ontrouw geworden. Wat God tot hun welzijn had gegeven, hebben ze zichzelf toegeëigend. Ze zijn trots op hun godsdienst geworden. God heeft daarom Zijn volk aan het oordeel moeten prijsgeven. De overheersing door de Romeinen is daarvan het resultaat. Daarvoor zijn de leiders blind. Alles wat hen terugroept tot de enige, ware God, stuit op grote weerstand, waarbij de leiders van het volk de meest verbitterde tegenstand leveren.
De val waarvoor de Heer waarschuwt, heeft dan ook te maken met het terugvallen in die godsdienst die door God geoordeeld is. We moeten daarbij beseffen dat het gelovige hart van de vrome Jood, zoals dat voor de discipelen gold, er niet op rekent dat verdriet en schande en bodemloze haat het deel zouden zijn van hen die de Messias volgen. Daarom bemoedigt de Heer hen dat de vervolging zal dienen tot versterking van hun geloof en dat de Heilige Geest Zijn getuigenis bij het hunne zal voegen.
De haat zal schrikwekkende vormen aannemen. De plaatsen waar zij hun godsdienst beleden en beleefden, zullen voor hen gesloten worden. Daarbij zal het niet blijven. Iedere willekeurige Jood zal hen als een vijand van God zien en trachten te doden en daarvan zelfs menen dat het God welgevallig is. Saulus van Tarsus is daarvan een duidelijk voorbeeld. Later spreekt en schrijft hij erover hoe ijverig hij was in het vervolgen van de gemeente (Hd 26:9; Gl 1:13; Fp 3:6).
De Heer vertelt Zijn discipelen wat de oorzaak van de haat van de Joden tegen hen is. Het heeft te maken met de kijk van de Joden op God als een God Die één is (Dt 6:4). Daaraan hielden zij vast als een traditie die hen boven de andere volken verhief. Daardoor bleven ze onbekend met de Vader en de Zoon. Het was dus niet slechts een theologische zaak, maar hun haat tegen de discipelen vloeide voort uit het feit dat hun godsdienst hun een bepaalde status verleende. Wat God hun had gegeven, hadden ze voor zichzelf opgeëist. De wet maakte hen belangrijk (Rm 2:17-20). Zij meenden de waarheid te bezitten, maar de waarheid had geen bezit van hen genomen.
Door de komst van de Zoon, de openbaring van God in het vlees, is hun hoogmoed en trots gebleken en geoordeeld. Hun verdorvenheid en verzet zijn door de Zoon van God op het hoogst aan het licht gebracht. Maar Zijn oordeel willen ze onder geen beding aanvaarden, want ze willen hun positie niet kwijt. Zo is het ook met de vijandschap van de rooms-katholieke kerk. Zij claimt de ene kerk te zijn en loochent het werk van de ene Geest en het ene lichaam.
De woorden van de Heer zullen tot bemoediging zijn als het lijden over hen komt. Hij bereidt hen op die tijd voor, zodat het niet onverwachts komt. Zo zal alles wat Hij tevoren heeft gezegd, uitkomen, ook Zijn bijstand en ook de beloofde zegeningen. Hierover hoefde Hij niet te spreken toen Hij nog bij hen was, want toen beschermde Hij hen. Het was niet nodig dat Hij dat eerder zei, want Hij zorgde voor hen zolang Hij bij hen was. Hij was hun Schild en Voorspraak, hun Zaakwaarnemer.
Zo is Hij telkens voor hen opgekomen als de godsdienstige leiders met hen wilden redetwisten. Zo zal Hij ook dadelijk nog zeggen: “Als u Mij zoekt, laat dezen heengaan” (Jh 18:8). Maar als Hij weg zal zijn, zullen Zijn woorden hun tot hulp zijn. Hiermee komt het onderwerp van getuigen tot een einde.
5 - 7 Het nut van het heengaan van de Heer
5 Maar nu ga Ik heen naar Hem Die Mij heeft gezonden, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat U heen? 6 Maar omdat Ik deze dingen tot u heb gesproken, heeft de droefheid uw hart vervuld. 7 Maar Ik zeg u de waarheid: het is nuttig voor u dat Ik wegga; want als Ik niet wegga, zal de Voorspraak niet tot u komen; maar als Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden.
De Heer gaat nu weer verder met spreken over Zijn heengaan naar de Vader. Als hun geloof eenvoudiger was geweest, zouden ze niet alleen op Zijn liefdevolle zorg voor hen hebben gerekend, maar Hem ook hebben gevraagd waar Hij heenging. Dan zouden ze over de heerlijkheid hebben gehoord en de zegen die dat voor hen betekende.
Maar er is nog geen begrip voor Hem, wat het voor Hem betekent om naar de Vader te gaan. De gedachte dat Hij van hen zal weggaan, komt niet bij hen op. Ze kunnen uitsluitend aan een regerende Messias denken. Het verbaast hen telkens weer als ze hun Goddelijke Meester erover horen spreken dat Hij hen zal verlaten. Ook met het lijden dat Hij in het vooruitzicht heeft gesteld, kunnen ze niets beginnen.
Als de bange vermoedens die door Zijn woorden bij hen zijn gewekt, waarheid zouden worden, dan maakt hen dat bedroefd. Wat moeten ze van Zijn heengaan denken? Omdat hun geloof nog niet verder ziet dan de aardse heerlijkheid, zal Zijn heengaan hen zonder enig perspectief laten. Wat zullen dan de gevolgen van Zijn komst voor de wereld of zelfs voor Israël zijn? Hebben ze daar nu alles voor verlaten en zijn Hem daarvoor gevolgd?
De Heer kent hun gedachten en gevoelens. Het is voor Hem de aanleiding om te gaan spreken over de komst, de aanwezigheid en het werk van de Heilige Geest. Hij zegt hun dat het zelfs nuttig voor hen is dat Hij weggaat. Het kan vreemd lijken dat het verlies van Zijn lichamelijke aanwezigheid winst voor hen zal zijn. We moeten echter bedenken dat Hij zal heengaan na een eeuwige verlossing te hebben verworven en dat vervolgens de Geest op aarde zal komen om te getuigen van een verheerlijkte Christus. Ook zal de Geest op aarde blijven wonen en hun Zaakwaarnemer zijn en blijven, zolang zij en met hen allen die de gemeente zullen vormen, op aarde zullen zijn.
De Heilige Geest kon pas op aarde komen nadat Christus verheerlijkt was (Jh 7:39) omdat Hij zou komen als Getuige van Diens verheerlijking. Hij zal getuigen van wat Hij heeft gezien van de verheerlijkte Christus in de hemel. Daarom moest de Heer Jezus eerst heengaan. De Geest zal de discipelen de betekenis daarvan laten zien. Het christendom is de openbaring van de Vader, van een verheerlijkte Mens in de hemel en van God de Heilige Geest op aarde.
8 - 11 De Heilige Geest en de wereld
8 En als Die is gekomen, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; 9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 10 en van gerechtigheid, omdat Ik naar de Vader heenga en u Mij niet meer aanschouwt; 11 en van oordeel, omdat de overste van deze wereld is geoordeeld.
De komst van de Heilige Geest heeft gevolgen voor de wereld en voor de gelovigen. De Heer spreekt eerst over de gevolgen voor de wereld. Door de komst van de Geest op aarde zal de wereld overtuigd worden van zonde en van gerechtigheid en van oordeel.
Daarmee bedoelt de Heer niet dat de Heilige Geest de boodschap van het evangelie zal laten verkondigen tot overtuiging van zondaren. Natuurlijk komt iedere zondaar alleen tot overtuiging van zijn zonden door de werkzaamheid van de Heilige Geest. Het gaat hier echter niet over een zondaar, maar over de wereld. Het gaat er ook niet over dat de wereld door het werk van de Heilige Geest tot bekering komt.
Wat de Heer zegt, is dat de aanwezigheid van de Geest op aarde het overtuigende bewijs is van de zonde van de wereld. Of de wereld het nu wel of niet ziet of gelooft, de aanwezigheid van de Heilige Geest betekent de verwerping van Christus door de wereld en stelt daarmee de zonde van de wereld eens en voor altijd vast.
De Heer licht toe wat Hij met dit overtuigen bedoelt. De overtuiging door de Geest van zonde gaat veel verder dan de wet, de Goddelijke maat voor de plicht van de mens, die ook overtuigt van zonde. De wereld faalt niet slechts in een verplichting, maar verwerpt de genade. De loutere tegenwoordigheid van de Heilige Geest op aarde is het bewijs van de zondigheid van de wereld.
Waarom kwam de Heilige Geest op aarde? Omdat de Heer Jezus is heengegaan uit de wereld. En waarom is Hij heengegaan? Omdat de wereld Hem heeft verworpen omdat ze niet in Hem heeft geloofd. De Heilige Geest is hier omdat Christus niet meer op aarde is. De verwerping van Christus door de wereld is het absolute bewijs van haar zondigheid. De wereld als verdorven systeem is voor het oordeel opgeschreven.
Het tweede getuigenis dat is verbonden aan de aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde, is dat van gerechtigheid. We zouden kunnen zeggen dat Zijn aanwezigheid op aarde het bewijs is van de ongerechtigheid van de wereld, getoond in het verwerpen van Christus. Er is echter ook, en daarover spreekt de Heer hier, gerechtigheid verbonden aan de aanwezigheid van de Geest op aarde.
God heeft rechtvaardig gehandeld ten opzichte van Zijn Zoon, daar waar de wereld alleen maar ongerechtigheid aan Hem heeft bewezen. God was rechtvaardig toen Hij Hem oordeelde voor onze zonden. Toen Christus het werk had volbracht, was het evenzeer rechtvaardig van God dat Hij Hem uit de doden opwekte en Hem verheerlijkte in de hemel. Op grond daarvan kon de Heilige Geest komen en is met Zijn komst het overtuigende bewijs geleverd van de gerechtigheid die de Vader ten opzichte van de Zoon heeft gedaan.
Wij zien de Heer Jezus niet meer, maar de Vader ziet Hem wel en de Heilige Geest getuigt van Zijn gerechtigheid. Er is geen groter getuigenis van gerechtigheid dan het heengaan van de Zoon naar de Vader. De wereld kan dat getuigenis ontkennen of verwerpen, maar dat verandert niets aan het getuigenis zelf dat door de aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde geleverd wordt.
Het derde en laatste getuigenis dat door de aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde wordt afgelegd, is dat van het oordeel over de overste van de wereld, de duivel. Dit oordeel moet feitelijk nog worden voltrokken, maar het ligt definitief vast door de aanwezigheid van de Geest hier, want Zijn aanwezigheid betekent dat het oordeel op de wereld rust.
De wereld heeft onder aanvoering van de duivel Christus verworpen. Het laat eens te meer de volkomen en onverbeterlijke verdorvenheid van de wereld zien die zich aan de duivel ter beschikking heeft gesteld om uiting te geven aan haar haat tegen Christus. Het vonnis is over de overste geveld en zal op Gods tijd worden voltrokken. Het getuigenis van het oordeel over de wereld dat wordt afgelegd doordat de Geest op aarde is gekomen, geeft tegelijk aan hoe wij als gelovigen de wereld hebben te zien.
12 - 15 De Heilige Geest en de gelovigen
12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen. 13 Maar wanneer Hij is gekomen, de Geest van de waarheid, zal Hij u in de hele waarheid leiden; want Hij zal vanuit Zichzelf niet spreken, maar alles wat Hij zal horen, zal Hij spreken en de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal uit het Mijne nemen en het u verkondigen. 15 Alles wat de Vader heeft, is het Mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij uit het Mijne neemt en het u zal verkondigen.
De Heer kent Zijn discipelen en hun verwachtingen. In Zijn genade houdt Hij daar rekening mee. Alles wat Hij heeft gezegd, staat volledig tegenover hun gedachten als Jood. Dat geldt niet alleen voor hun gedachten over de Messias, maar ook met betrekking tot hun verwachting van de komst van de Heilige Geest.
Zij weten ook van de komst van de Geest. Daarover is door Joël geprofeteerd dat Hij zou komen, maar dan als uitgestort over alle vlees en om zegen te brengen voor Gods volk (Jl 2:28-29). Maar wat de Heer nu vertelt over de komst van de Geest, kunnen ze pas begrijpen als de Geest is gekomen nadat Hij naar de hemel is gegaan.
De Heer zegt dan ook dat zij niet in onwetendheid zullen blijven, maar dat de Geest het hun allemaal zal bekendmaken. De Geest zal hen in de hele waarheid leiden, ook alle waarheden die met Zijn verheerlijking te maken hebben en waarover Hij nu nog niet kan spreken.
Dat de Heilige Geest niet vanuit Zichzelf zal spreken, betekent dat Hij niets zal zeggen los van de Zoon. Alles wat Hij van en over de Zoon zal horen, dat zal Hij spreken. Zoals de Zoon is gekomen in afhankelijkheid van de Vader om de Vader te verheerlijken, zal de Geest komen in afhankelijkheid van de Zoon om de Zoon te verheerlijken.
Tevens zal Hij de Geest van de profetie zijn. Zo zien we Hem vooral als we het boek Openbaring lezen. Ook als Hij dienst doet als de profetische Geest, is dat met het doel ons te wijzen op de openbaring van de Heer Jezus in heerlijkheid. Zijn openbare heerlijkheid wordt gezien zowel in de uitoefening van het oordeel als in de vestiging van het vrederijk en daarna de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Door over de toekomstige dingen te spreken maakt de Heilige Geest de heiligen los van de wereld die onder het oordeel ligt.
Er staat niet dat de Geest niet over Zichzelf zal spreken, maar dat Hij niet vanuit Zichzelf zal spreken. De Heer Jezus is het Voorwerp van Zijn dienst. De Geest heeft wel over Zichzelf gesproken. Het is dan ook belangrijk om te weten Wie Hij is, wat Hij doet en hoe Hij te werk gaat. Als ons duidelijk is dat Hij alles doet om de Heer Jezus te verheerlijken, is ook duidelijk dat het bidden tot of aanbidden van de Heilige Geest niet Zijn werk is. We lezen er ook nergens over in de Bijbel. Wat Hij ook naar voren brengt, het heeft altijd betrekking op de Heer Jezus. Hij neemt het ook uit wat van de Heer Jezus is. Er is geen andere bron voor de Heilige Geest om uit te nemen dan de Zoon Zelf.
De Zoon is een onuitputtelijke bron van heerlijkheid. Dat is Hij als de eeuwige Zoon van eeuwigheid, en dat is Hij ook als Mens op aarde. Ook als Mens op aarde kon Hij zeggen dat alles wat de Vader heeft van Hem is, want alles wat de Vader heeft, is Hem door de Vader in handen gegeven (Jh 3:35; 13:3; vgl. Gn 25:5). Hier spreekt de nederige Mens als de eeuwige Zoon. De Heer Jezus heeft als Mens alles van de Vader gekregen om het met mensen te delen. Uit alles wat de Zoon bezit – en dat is werkelijk alles –, neemt de Heilige Geest om het ons te verkondigen. Wat een voorrecht is de komst van de Heilige Geest!
16 - 22 Een korte tijd
16 Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet meer; en nog eens een korte tijd, en u zult Mij zien. 17 [Sommigen] dan van Zijn discipelen zeiden tot elkaar: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet; en nog eens een korte tijd, en u zult Mij zien; en: Omdat Ik heenga tot de Vader? 18 Zij zeiden dan: Wat is dit, <dat Hij zegt>: Een korte tijd? Wij weten niet waarover Hij spreekt. 19 Jezus wist dat zij Hem dit wilden vragen en zei tot hen: Daarnaar zoekt u met elkaar, dat Ik gezegd heb: Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet; en nog eens een korte tijd en u zult Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat u zult wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; u zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Wanneer een vrouw baart, heeft zij droefheid omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind heeft gebaard, denkt zij niet meer aan de benauwdheid, uit blijdschap dat een mens in de wereld is geboren. 22 Ook u hebt dan nu wel droefheid; maar Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblijden en niemand neemt uw blijdschap van u weg.
Na de ontvouwing over de komst van de Heilige Geest en de heerlijke gevolgen daarvan voor hen spreekt de Heer weer over Zijn eigen situatie met betrekking tot hen. Zijn verwerping en dood zijn dichtbij. Hij zegt hun dat het nog maar een korte tijd zal duren, of ze zullen Hem niet meer aanschouwen. Nu aanschouwen ze Hem nog, dat wil zeggen dat ze als toeschouwer naar Hem kijken, naar Zijn werken en Zijn weg. Binnenkort zal Hij niet meer door hen aanschouwd worden. Hij laat er echter direct op volgen dat die periode van niet aanschouwen ook slechts kort is. Na die tweede korte perioden zullen ze Hem weer zien. Hier gebruikt de Heer niet het woord ‘aanschouwen’, maar het woord ‘zien’. Zien betekent waarnemen of onderscheiden.
Wat Hij zegt, roept bij sommigen van Zijn discipelen vragen op. Als Joden die werkelijk in Hem als de Messias geloven, zijn ze ervan overtuigd dat de Messias zal blijven. Maar juist omdat hun gedachten nog zo Joods zijn, weten ze niet waarover Hij spreekt. Wat bedoelt Hij dan met die korte tijd Hem niet aanschouwen en met nog eens een korte tijd Hem wel weer zien? Ook wat Hij in vers 10 heeft gezegd over Zijn heengaan tot de Vader, begrijpen ze niet. Hoe zullen ze Hem kunnen zien als Hij zal heengaan naar de Vader?
Wij weten dat de Heer Jezus met het heengaan naar de Vader spreekt over Zijn hemelvaart. Het gevolg daarvan zal zijn dat ze Hem voor een lange tijd, dat wil zeggen tot Zijn wederkomst, niet zullen zien. Daarop kan wat Hij hier over ‘een korte tijd’ zegt dan ook geen betrekking hebben. De korte tijd die het zal duren voordat ze Hem niet meer zullen aanschouwen, is de tijd die zal verlopen tussen het moment waarop Hij dit zegt en het graf. De korte tijd voordat ze Hem daarna weer zullen zien, is de tijd die Hij in het graf ligt. Daarna zullen ze Hem zien, als Hij is opgestaan.
Dit begrijpen de discipelen niet en daarom komt de Heer tegemoet aan hun vragen. Hij brengt hun probleem nog eens onder woorden om duidelijk te maken dat Hij goed begrijpt waar zij mee zitten. Het is ook voor ons goed om, als iemand ons iets vraagt, de vraag te herhalen om zeker te weten dat we de ander goed begrijpen. Voor ons is dat nodig omdat uit onze herhaling kan blijken dat we de vraag niet goed hebben begrepen. Op die manier hoefde de Heer de vraag natuurlijk niet te herhalen. Hij herhaalt de vraag om hen te troosten en Zijn antwoord daarop te laten aansluiten.
Het belang van het onderwerp blijkt weer uit het dubbele “voorwaar” en het gezaghebbende “Ik zeg u” waarmee de Heer Zijn antwoord inleidt. Met “een korte tijd en u aanschouwt Mij niet meer”, bedoelt Hij dat Hij door de wereld zal worden gedood. Dat zal het einde betekenen van Zijn verblijf bij hen als levende Messias. Die gebeurtenis zal voor hen oorzaak zijn om te huilen en te weeklagen.
De wereld daarentegen zal zich over die gebeurtenis verblijden. Ze menen dat ze met Hem hebben afgerekend en dat zal hen blij maken (vgl. Op 11:7-11). Maar de wereld heeft niet het laatste woord. Hij zal opstaan en terwijl de discipelen bedroefd zijn, zal Hij bij hen komen en ze zullen weer blij worden.
De Heer vergelijkt hun droefheid met die van een barende vrouw. Als de barensweeën haar overvallen, lijdt ze pijn en is ze bedroefd. Die droefheid is echter van korte duur. Als het kind er eenmaal is, is ze de benauwdheid vergeten. Het kind dat ze in haar armen houdt, is de bron van haar vreugde.
De Heer past wat er gebeurt bij de geboorte van een kind toe op Zijn dood en opstanding. Zijn dood en wat Hij daarover heeft gezegd, veroorzaakte droefheid bij Zijn discipelen. Maar Hij zal hen als de Levende weerzien nadat Hij door de weeën van de dood is heengegaan. Dan zullen ze blij zijn (Jh 20:20) en die blijdschap zal niets en niemand van hen kunnen wegnemen, zelfs al zouden ze gemarteld worden (Hd 5:40-41). De verandering van droefheid in blijdschap is ook de ervaring van de Emmaüsgangers (Lk 24:17,32) en nog weer iets later, van alle discipelen als de Heer Jezus van hen heengaat naar de hemel. Dan zijn ze vol blijdschap (Lk 24:52).
23 - 24 Bidden in de Naam van de Zoon
23 En in die dag zult u Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: alles wat u de Vader zult bidden in Mijn Naam, zal Hij u geven. 24 Tot nu toe hebt u niets gebeden in Mijn Naam; bidt en u zult ontvangen, opdat uw blijdschap volkomen zal zijn.
De Heer verbindt nog meer blijdschap aan Zijn opstanding en hemelvaart. Als Hij naar de hemel zal zijn gegaan, zal “die dag”, of periode, aanbreken waarin Hij bij de Vader is en de Heilige Geest op aarde. In die dag of in die periode zullen de discipelen de nieuwe relatie begrijpen waarin ze geplaatst zijn. Ze zullen namelijk in de heerlijke relatie tot de Vader komen die tot dat moment het unieke deel van de Zoon was. Hierdoor zullen ze in de gelegenheid zijn bij de Vader te komen in de Naam van de Heer Jezus. Als zij bij de Vader komen, ziet Hij de Zoon komen, want de Zoon is hun leven.
Tot nu toe gingen ze met al hun vragen naar de Heer. Ze hadden vertrouwen in Hem en ze gingen op vertrouwelijke wijze met Hem om. Zij stelden Hem al hun vragen en Hij had voorzien in al hun behoeften. Dat is nu voorbij. Maar Hij heeft de Vader geopenbaard en ze mogen nu zelf tot de Vader gaan.
Als ze de Geest ontvangen hebben, zullen ze kracht ontvangen om Christus op aarde te vervangen en ook in Zijn Naam te bidden. Tijdens Zijn verblijf op aarde heeft Hij Zijn discipelen leren bidden op een wijze die in overeenstemming is met hun verhouding als vrome Joden tot God. Ze mochten zich richten tot God als de Vader – in de zin van oorsprong (Dt 32:6) – van Zijn volk. Op die wijze gingen ze tot God zolang de Heer Jezus bij hen was.
Dat zal veranderen als Hij in de hemel en de Heilige Geest op aarde is. De Heer leert Zijn discipelen op een nieuwe wijze bidden. Ze hadden tot nu toe niets gebeden in Zijn Naam, dat wil zeggen in overeenstemming met Zijn plaats in de hemel en hun plaats voor de Vader als Zijn kinderen. Dit kan gaan gebeuren nadat Christus het werk van verlossing heeft volbracht en de Geest is gegeven, want daardoor komen ze in een nieuwe verhouding.
Bidden in de Naam van de Heer Jezus konden ze tot nu toe niet. Het is een specifiek christelijk voorrecht. Het leven in Christus dat de christen bezit, uit zich in dezelfde verlangens die ook de Heer Jezus heeft. Aan zulke verlangens verleent de Heilige Geest kracht en inzicht. De Vader van Zijn kant wil niets anders dan zo’n gebed verhoren, waarin op die wijze Zijn Zoon wordt herkend. Het zal een volkomen blijdschap geven aan de discipel.
25 - 28 De Vader Zelf heeft u lief
25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken. Er komt een uur dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader zal verkondigen. 26 Op die dag zult u in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet dat Ik de Vader voor u zal vragen, 27 want de Vader Zelf heeft u lief, omdat u Mij hebt liefgehad en geloofd hebt dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga heen naar de Vader.
De Heer Jezus heeft de Vader laten zien in Zijn werken die Hij van de Vader had gekregen om te doen. Zijn werken en ook alle tekenen die in de evangeliën vermeld staan, hebben in gelijkenis of zinnebeeld de genade en macht van de Vader getoond.
Na Zijn opstanding zal Hij niet meer op die manier over de Vader spreken, maar zal Hij vrijuit over Hem vertellen. Maria is de eerste tot wie Hij op die manier, zonder beelden, over de Vader spreekt (Jh 20:17). Hij zal dit vooral doen als Hij verheerlijkt zal zijn, zoals we dat in Zijn gebed tot de Vader in het volgende hoofdstuk al mogen horen.
Als die dag is aangebroken – en die is sinds de opstanding van Christus aangebroken – mogen wij tot de Vader bidden in Zijn Naam. Het bidden in de Naam van de Heer Jezus zit hem niet in een formeel uitspreken van woorden als ‘dit vragen wij U in Jezus’ Naam’ of iets dergelijks. Het bidden in Zijn Naam is geen formule, maar het besef dat wij tot de Vader gaan in de waarde van de Zoon Zelf en Zijn aanvaarding door de Vader. De waarde van Wie Hij is, wordt in zijn volheid toegeschreven aan hen die zo bidden.
De Zoon brengt ons door Zijn werk in een zo intieme en persoonlijke relatie met de Vader, dat wij zelf rechtstreeks tot de Vader mogen gaan. Door de kracht van de Geest hebben wij de vrije toegang tot de Vader (Ef 2:18), rechtstreeks, zonder tussenpersoon, om vrijuit te spreken. We zeggen “Abba, Vader” (Rm 8:15; Gl 4:5-6) tegen Hem. De reden voor die vertrouwelijkheid en intimiteit is dat de gelovige het voorwerp van de liefde van de Vader Zelf is. Wij mogen weten dat Hij Zelf ons liefheeft.
Als aanleiding van de liefde van de Vader voor de discipelen van de Heer Jezus noemt de Heer dat de discipelen Hem hebben liefgehad en hebben geloofd in Zijn eenheid met God en Zijn handelen in opdracht van God. Hij is echter niet alleen van God uitgegaan, Hij is ook van de Vader uitgegaan en als zodanig is Hij in de wereld gekomen. Nu staat Hij op het punt de wereld weer te verlaten en naar de Vader heen te gaan.
Deze enkele woorden omvatten Zijn hele leven in verbinding met Zijn verblijf op aarde. Hij spreekt over Zijn uitgaan van de Vader, Zijn komen in de wereld, Zijn verlaten van de wereld en Zijn heengaan naar de Vader. Het doel van dit evangelie is immers om God als Vader in de wereld te verklaren, Hem te laten zien. Hij is gekomen als de eeuwige Zoon van de Vader en keert terug tot Zijn Vader, nu ook als Mens. Wat een vreugde moet het voor Hem zijn terug te keren in die heerlijkheid waar niets is wat in strijd is met God.
29 - 33 Vrede in de Zoon
29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt U vrijuit en gebruikt geen beeldspraak. 30 Nu weten wij dat U alles weet en niet nodig hebt dat iemand U vraagt. Hierom geloven wij dat U van God bent uitgegaan. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft u nu? 32 Zie, er komt een uur en het is gekomen, dat u verstrooid zult worden, ieder naar het zijne, en u Mij alleen zult laten; en [toch] ben Ik niet alleen, omdat de Vader met Mij is. 33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt. In de wereld hebt u verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
De discipelen menen dat ze nu de Heer begrijpen en dat zeggen ze ook tegen Hem. Uit hun toelichting blijkt dat ze nog steeds niet in staat zijn om de volle draagwijdte te beseffen van wat Hij heeft gezegd. Ze spreken over hun geloof in Hem als Degene Die van God is uitgegaan, terwijl de Heer over de Vader heeft gesproken. Het is nog steeds het geloof in Hem als Gods gezalfde Koning. Ondanks hun tekortschieten om werkelijk te begrijpen dat Hij alles vertelt over Zijn verhouding met de Vader, weten ze dat Hij hen volkomen kent.
De Heer zegt niets over hun tekortschieten in het begrijpen van wat Hij hun heeft verteld over Zichzelf en de Vader. Hij neemt hun belijdenis serieus. Vervolgens spreekt Hij over de gevolgen van hun belijdenis. Hun geloof in Hem zal hen confronteren met de tegenstand van de wereld. Als ze Hem gevangen komen nemen, zullen ze verstrooid worden, ze zullen alle kanten op vluchten en ze zullen Hem alleen laten. In de mening dat alles voorbij is, zullen ze terugkeren ieder naar het zijne, ieder naar de eigen bezigheden en dagelijkse omstandigheden (Jh 21:3). De Heer spreekt daarover zonder een spoor van verwijt in hun richting. Voor Hem is het voldoende dat de Vader met Hem is.
Zijn discipelen mogen Hem allemaal verlaten, Hij weet dat Hij toch niet alleen is, maar dat de Vader meegaat. Dit tekent Zijn vrede en het is tegelijk de vrede die Hij hun toewenst. Dus in plaats van verwijten heeft Hij in Zijn wonderbare genade voor Zijn discipelen woorden van vrede. Ondanks hun falen dat binnenkort uit hun vlucht zal blijken, heeft Hij hun vrede op het oog. Daarom heeft Hij tot hen gesproken. Die vrede zullen ze in Hem vinden als ze Zijn woorden in gedachten houden.
En wat de wereld betreft, geeft Hij hun goede moed. Hij heeft de wereld voor hen overwonnen. Dat betekent dat ze voor de wereld met al haar dreiging en verschrikkingen niet bang hoeven te zijn. Door het geloof in Hem mogen ze er zeker van zijn dat de wereld voor hen overwonnen is (1Jh 5:4-5).