1 - 4 Bethesda
1 Daarna was er een feest van de Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er in Jeruzalem aan de Schaapspoort een vijver, die in het Hebreeuws bijgenaamd wordt Bethesda, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, kreupelen, verdorden, <die wachtten op de beroering van het water>. 4 <Want een engel <van [de] Heer> daalde op zekere tijden neer in de vijver en bracht het water in beweging; wie dan het eerst daarin daalde na de beweging van het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed.>
De volgende drie hoofdstukken, Johannes 5-7, horen bij elkaar. Ze beginnen alle drie met een geschiedenis. Elke geschiedenis illustreert een waarheid waarover de Heer Jezus in het betreffende hoofdstuk nader onderwijs geeft. In Johannes 5 betreft het een verlamde die de krachteloosheid van Israël onder de wet illustreert. Dit wonder wordt ons alleen door Johannes meegedeeld. In het onderwijs dat de Heer daaraan verbindt zien we dat Hij de Zoon van God is Die niet alleen kracht, maar leven geeft. In Johannes 6 spreekt Hij over Zichzelf als het brood dat uit de hemel is neergedaald, nadat Hij een menigte met brood heeft verzadigd. Dat brood is het vlees van de Zoon des mensen dat gegeten wordt om eeuwig leven te krijgen. In Johannes 7 zien we Hem op het Loofhuttenfeest, waaraan Hij onderwijs over de Heilige Geest verbindt. In alles zien we de glorie van Zijn Persoon.
De Heer gaat weer op naar Jeruzalem. In dit evangelie zien we Hem vaak in Jeruzalem, terwijl de andere evangelisten Hem vooral volgen in Zijn dienst in Galiléa. Hij gaat naar Jeruzalem ter gelegenheid van “een feest van de Joden” dat naar alle waarschijnlijkheid het Pascha is. Als dat zo is, is er in dit evangelie sprake van vier Pascha feesten (Jh 2:23; 5:1; 6:4; 11:55). Het eerste Pascha, in Johannes 2:23, was nog voordat de Heer met Zijn openbare dienst begon. De drie volgende Pascha feesten maken duidelijk dat de Heer drie jaar in Israël Zijn openbare dienst heeft verricht.
Johannes wijst op een bijzondere locatie in Jeruzalem en wel op een vijver bij een van de poorten van de muur rondom Jeruzalem, “de Schaapspoort”. Hij geeft er ook de Hebreeuwse bijnaam van, die “Bethesda” luidt. Als Nehemia met de herstelwerkzaamheden aan de muur rond Jeruzalem begint, begint hij met de Schaapspoort (Ne 3:1). Dit herstelwerk gebeurt door de priesters. Door deze poort werden de schapen in de stad gebracht om te worden geofferd in de tempel.
Hierdoor worden we direct al herinnerd aan het belangrijkste van stad en tempel en dat is de eredienst aan God. Herstel van de muur is allereerst noodzakelijk met het oog op de voortgang van de priesterlijke dienst. Alleen van deze poort wordt in Nehemia 3 gezegd dat zij die ‘heiligden’, dat wil zeggen speciaal voor God afzonderden en aan Hem toewijdden.
Door Johannes wordt de aandacht echter niet gevestigd op de schapen die door de poort naar binnen gaan, maar op een vijver met de bijnaam Bethesda, dat betekent ‘huis van barmhartigheid’ of ‘huis van genade’. Johannes vermeldt ook dat er vijf zuilengangen zijn. Het getal vijf wijst op verantwoordelijkheid. Israël heeft gefaald in zijn verantwoordelijkheid om aan de wet te gehoorzamen en als gevolg daarvan liggen de vijf zuilengangen vol met een menigte zieken die aan allerlei kwalen lijden. De schapen voor de offerdienst die door een feestvierende menigte Jeruzalem werden binnengebracht, hebben plaatsgemaakt voor nood en ellende. Dit is het gevolg van de ontrouw van het volk.
Toch blijft er een sprankje hoop voor de menigte zieken. Hoezeer het volk ook van God is afgeweken en daarmee de plagen van allerlei soort over zich heeft gehaald, zoals God heeft gezegd, heeft God toch ook op zekere tijden weer Zijn barmhartigheid getoond. God zendt af en toe een engel die het water in beroering brengt. Hij die er dan het eerst in neerdaalt, wordt gezond, wat hem ook mankeert. Het is echter slechts barmhartigheid aan een enkeling en geen algemene genezing voor iedereen.
5 - 9 De Heer geneest een zieke
5 En daar was een mens die achtendertig jaar ziek was geweest. 6 Jezus zag hem liggen, en daar Hij wist dat hij al lange tijd [ziek] was, zei Hij tot hem: Wilt u gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Heer, ik heb geen mens om mij in de vijver te werpen wanneer het water in beweging wordt gebracht; en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij neer. 8 Jezus zei tot hem: Sta op, neem uw rustbed op en wandel. 9 En terstond werd de mens gezond, en hij nam zijn rustbed op en wandelde. Nu was het sabbat op die dag.
Onder de vele zieken bevindt zich een man die al achtendertig jaar ziek is. Deze man is een beeld van de Joden onder de wet. Israël heeft immers twee jaar na zijn uittocht uit Egypte de wet gekregen en is daarna achtendertig jaar door de woestijn getrokken als een volk onder de wet. Het is duidelijk geworden dat zij de wet niet hebben gehouden, want velen zijn neergeveld in de woestijn, hoewel God toch ook Zijn genade bewees. Door hun ongehoorzaamheid aan de wet heeft het volk alle recht op zegen verspeeld. Op eigen kracht kan de mens nooit in het bezit van de verspeelde zegeningen komen. Wat voor Israël als volk geldt, geldt voor ieder mens als zondaar (Rm 5:6-10).
Dan verschijnt de Heer Jezus. Zonder dat de man erom heeft gevraagd, komt Hij bij hem. Hij kent het verleden van de man en weet dat hij al lange tijd ziek is. De Heer vraagt aan hem of hij gezond wil worden. Dat weet Hij natuurlijk wel, maar Hij wil het uit de mond van de man horen. We zien hier na Zijn ontmoetingen met Nicodémus in Johannes 3 en de Samaritaanse vrouw in Johannes 4 een volgend voorbeeld hoe de Heer de enkeling benadert en hoe dicht Hij daarvoor bij hem of haar komt.
De man vertelt hoe volkomen hopeloos zijn situatie is. Er is geen mens die zich om hem bekommert. Ieder heeft genoeg aan zichzelf en zijn eigen ellende. Ook heeft hij zelf geen kracht om als eerste het water te bereiken als het in beweging wordt gebracht. Hij is een toonbeeld van ellende en wanhoop, zonder enige hoop. De aard van zijn ziekte maakt het volstrekt onmogelijk dat hij kan profiteren van het af en toe aangeboden middel tot genezing, want daarvoor is kracht nodig. In de toestand van de man zien we de kenmerken zowel van de zonde als van de wet.
De man wil wel, maar kan niet, want hij heeft er de kracht niet voor. Hij is de illustratie van een waarheid die in de brief aan de Romeinen uitvoerig wordt behandeld, namelijk de ellende die de wet veroorzaakt bij mensen die wel tot Gods eer willen leven, maar ontdekken dat zij daartoe zelf geen kracht hebben (Rm 7:24). De oplossing voor die ellende is van zichzelf afzien en kijken naar de Heer Jezus (Rm 7:25) en naar wat God in Hem heeft gedaan (Rm 8:3). “De wet is door Mozes gegeven”, maar “de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden” (Jh 1:17). Dat zal de man ervaren als hij door de Heer genezen wordt.
Dan spreekt de Heer het bevrijdende woord met daarin de kracht om eraan te gehoorzamen en de zegen ervan te ervaren. Evenals bij de zoon van de hoveling in het vorige hoofdstuk is het woord van de Heer een woord van Geest en leven. Het is vol leven en kracht. Als Hij een woord spreekt, gebeurt er altijd iets. Door een enkel woord van Hem worden achtendertig jaren van ziekte voorgoed opzijgezet en de gevolgen ervan ongedaan gemaakt. De mens wordt gezond.
De Heer geneest niet alleen, maar geeft de man ook de kracht om op te nemen waarop hij heeft gelegen, wat hij ook doet. Het bed dat hem al die tijd heeft gedragen, neemt hij nu onder de arm en hij wandelt weg. Op het woord van de Heer is er onmiddellijk resultaat. Zoals al is aangegeven, is dit een prachtige illustratie van de macht van de Zoon van God Die doet wat voor de wet onmogelijk is omdat de mens door het vlees krachteloos is (Rm 8:3).
In dit derde teken zien we dat genezing niet te vinden is op grond van de wet, maar alleen in Hem Die vol genade en waarheid is. Het onderwijs dat de Heer in de loop van dit hoofdstuk aan deze gebeurtenis verbindt, gaat nog veel verder. Hij maakt Zichzelf bekend als de Zoon van God Die de doden levend maakt. De aanleiding daartoe is het commentaar dat de Joden op deze genezing hebben.
10 - 13 De Joden en de genezene
10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat, en het is u niet geoorloofd uw rustbed op te nemen. 11 Maar hij antwoordde hun: Hij Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft tot mij gezegd: Neem uw rustbed op en wandel. 12 Zij vroegen hem <dan>: Wie is de Mens Die u heeft gezegd: Neem <uw rustbed> op en wandel? 13 Maar de genezene wist niet Wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een menigte op die plaats was.
Het is sabbat als de Heer de man geneest. De eerste keer dat er in het Woord van God sprake is van de sabbat, zonder overigens die naam te noemen, is bij de schepping (Gn 2:2). Daar zien we de grondbetekenis. Het is de rust van God nadat Hij de eerste schepping tot stand heeft gebracht. Aan die rust is door de zonde van de mens een einde gekomen (vers 17). Dat beseffen de Joden niet. Zij kunnen alleen maar denken in de lijn van de wet en de traditie. Zij willen rusten in hun door God gegeven verordeningen, waaraan ze zich niet houden, maar die ze toch vasthouden.
Ze zien niet hoe hopeloos ze door Gods verordeningen worden veroordeeld, maar beroemen zich er juist op. Van genade hebben ze geen besef, zoals het besef van genade altijd ontbreekt bij mensen die de wet als norm voor hun eigen leven en dat van anderen hanteren. Het is de hardvochtigheid van mensen die geen idee hebben van hun eigen onvermogen om de wet te houden. Anders zouden ze zich erover verheugen dat een mens gezond is geworden. Ze zouden de sabbat juist hebben gezien als een dag van de genade van God. Maar ze hebben de sabbat tot een juk gemaakt. Dat kan niet anders dan tot een conflict met de Heer Jezus voeren.
Elke keer dat de sabbat wordt genoemd in verbinding met Christus, ontneemt Hij aan de sabbat de betekenis die de Joden eraan hebben gegeven (Mt 12:1-13; Mk 1:21-31; 2:23-28; 3:2-6; Lk 4:31-37; 6:1-11; 13:10-16; 14:1-6; Jh 5:1-18; 7:22-23; 9:14-16). Het lijkt erop dat Hij opzettelijk juist op de sabbat zoveel genezingen doet om duidelijk te maken dat de voorwaarde voor het houden ervan ontbreekt. Door Zijn optreden op de sabbat toont Hij aan dat het hele systeem waarvan de sabbat het hoofdkenmerk is, het systeem van de wet, door Hem terzijde is geschoven.
De man laat zich niet door deze Joden binden tot een wandel onder de wet. Hij houdt zich aan het woord van de Heer en daarop doet hij een beroep. Omdat Hij het heeft gezegd, is het goed. Dit is voor ons ook de enig juiste reactie op het wettische denken van onszelf of van anderen. Het antwoord van de man is tegelijk een verwerping van het zelfgenoegzaam in acht nemen van de sabbat door de Joden waardoor duidelijk wordt dat zij zich tegen hun Messias keren.
Uit de reactie van de Joden op het antwoord van de man blijkt hun verachting voor de Heer. Ze spreken minachtend over “de Mens”, terwijl ze waarschijnlijk wel wisten Wie die ‘Mens’ was, want de Heer had in Jeruzalem al de nodige tekenen gedaan. Door zijn krachteloosheid heeft de genezen man Hem nog niet eerder kunnen ontmoeten, gebonden als hij was aan de plaats bij de vijver. De Heer had Zich ook niet aan hem bekendgemaakt, zoals bij de Samaritaanse vrouw (Jh 4:26). Met ieder mens gaat Hij op een andere manier om omdat Hij met ieder mens die Hij met Zichzelf in verbinding brengt een andere weg gaat.
De Heer is Zelf weggegaan, want Hij wil geen publiciteit voor Zichzelf. Hij heeft de man niet tot een van Zijn discipelen gemaakt die Hem volgen op Zijn weg.
14 - 18 Geen rust voor de Vader en Zijn Zoon
14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkomt. 15 De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was Die hem gezond had gemaakt. 16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar <Jezus> antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk [ook]. 18 Daarom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat brak, maar ook God Zijn eigen Vader noemde, zodat Hij Zich aan God gelijk maakte.
Het werk van de Heer is met de genezing nog niet klaar. Hij wil de man nog op iets wijzen wat belangrijk is voor zijn verdere leven. Dat doet Hij niet direct, maar enige tijd later. Daarvoor zoekt Hij de man weer op. Weer gaat het initiatief van Hem uit.
Hij vindt hem in de tempel. Daar heeft de man ongetwijfeld God willen danken voor zijn genezing. Het is ook de geschikte plaats voor verder onderwijs. Want hoe groot het ook is door de Heer Jezus genezen te zijn, het probleem dat eraan ten grondslag lag, was er nog. Dat probleem is een bepaalde zonde die door de man is begaan en waardoor hij deze ziekte had gekregen. Hij moet die zonde oordelen en nooit meer in zijn leven toelaten. Daarvoor zal de Heer hem ook de kracht geven als hij afhankelijk van Hem blijft.
Door wat de Heer tegen de man zegt, wordt hem duidelijk Wie hem gezond heeft gemaakt. Dat gaat hij dan de Joden vertellen, want die wilden graag weten Wie hem gezond heeft gemaakt. De man schijnt hier argeloos te handelen, vanuit liefde voor de Heer Jezus, opdat anderen Hem ook zullen leren kennen. Hij heeft geen vermoeden van hun vijandschap. Deze argeloosheid is mooi en navolgenswaardig.
Door het getuigenis van de man krijgen de Joden de zekerheid van wat ze al vermoed zullen hebben. Nu hebben ze het bewijs als een wapen in handen om de Heer te vervolgen. We lezen niet dat de Joden iets tegen Hem hebben gezegd, maar dat zij Hem vervolgen om wat Hij op de sabbat heeft gedaan. Toch lezen we dat Hij hun antwoordt. Dat komt omdat Hij volmaakt weet wat in de mens is. Hij kent hun moordzucht vanwege Zijn op de sabbat verleende barmhartigheid.
Zijn antwoord is overweldigend en diepgaand. Voor het geloof ligt er grote heerlijkheid in, maar aan het ongeloof levert het een extra argument om Hem te haten. Hij spreekt over Zijn gemeenschap met de Vader in het werk dat Hij en de Vader tot nu toe doen. Wat weten de Joden van gemeenschap met de Vader? Wat weten zij van de verlangens van de Vader? Hij kent de Vader en weet dat de Vader niet kan rusten in de zonde en Hij evenmin. Het is een wonder van genade dat Hij niet is gekomen om te oordelen, maar om te werken.
De werken die Hij doet, zijn geen oordeelswerken. Zijn oordeelswerken zullen zeker nog komen over hen die hardnekkig weigeren hun zonden te erkennen en die de maat van hun zonde zullen volmaken door Hem te verwerpen. Zover is het nu nog niet. Hij is nu nog bezig met het bekendmaken van Zijn Vader in liefde en genade. Als de Zoon heeft Hij volmaakte, ononderbroken gemeenschap met de Vader en werkt Hij samen met de Vader.
De Joden trekken de juiste conclusie uit wat Hij zegt voor wat betreft Zijn aan God gelijk zijn. Alleen maakt de Heer Jezus Zich niet aan God gelijk, Hij is aan God gelijk, want Hij is God (Jh 1:1). In plaats van die waarheid te erkennen maakt het hun moordzucht alleen maar groter.
Hoewel Christus een ondergeschikte plaats heeft ingenomen door als afhankelijke en gehoorzame Mens op aarde te komen, is het belangrijk eraan vast te houden dat Hij nooit ophoudt de eeuwige Zoon van God te zijn. Als de eeuwige Zoon heeft Hij nooit een ondergeschikte plaats ten opzichte van de Vader, maar is Hij een met de Vader (Jh 10:30).
Wat de Heer hier zegt, vinden de Joden nog erger dan wat Hij heeft gedaan. Evenals het breken van de sabbat, brengt ook deze uitspraak tot een uitbarsting van het verdorven gemoed van de Joden.
19 - 21 De werken van de Vader en de Zoon
19 Jezus dan antwoordde en zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets doen van Zichzelf, tenzij Hij de Vader iets ziet doen; want alles wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat Hijzelf doet; en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich verwondert. 21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
Juist Zijn volmaakte eenheid met Zijn Vader, juist Zijn gelijkheid aan God, betekent dat de Heer Jezus als de Zoon niets kan doen, tenzij Hij de Vader iets ziet doen. Hij doet niets onafhankelijk van de Vader omdat Hij volkomen een is met de Vader. Hij handelt vanuit de volkomen eenheid met de Vader. Het is de vaststelling van Zijn onbeperkte Godheid en niet van ondergeschiktheid, laat staan onbevoegdheid.
Dat Hij niets kan doen zonder de Vader iets te zien doen, betekent dat er bij Hem in geen enkel opzicht sprake kan zijn van een wil die losstaat van de wil van de Vader. De volmaakte eenheid in werken blijkt niet alleen uit het feit dat de Zoon doet wat de Vader doet, maar ook dat Hij het op gelijke wijze doet. Wat een volmaakte gemeenschap met de Vader en wat een persoonlijke heerlijkheid van de Zoon stralen uit deze woorden!
Het handelen van de Zoon in volmaakte eenheid met de Vader vindt zijn aanleiding in de liefde van de Vader voor de Zoon. Eerder heeft Johannes de evangelist van de liefde van de Vader voor de Zoon getuigd (Jh 3:35). Nu horen we het de Zoon Zelf zeggen. In die liefde is niets verborgen, maar alles is volmaakt transparant. Dat het handelen van de Zoon zo volmaakt in overeenstemming is met de wil van de Vader, komt omdat de Vader de Zoon alles toont wat Hijzelf doet.
Als we een onderscheid tussen de drie Goddelijke Personen mogen zien, kunnen we zeggen dat de Vader de plannen maakt, dat de Zoon ze uitvoert en dat de Zoon dat doet door de kracht van de Heilige Geest. Hoewel er niets is wat de Vader doet wat de Zoon niet weet, zien we hier dat de Vader aan de Zoon toont wat Hij doet. Het gaat om een voorstelling van zaken die ons enigszins de verhoudingen in de Godheid doet begrijpen, hoewel het innerlijk wezen ervan voor ons, schepselen, altijd ondoorgrondelijk zal blijven. Dat is voor het geloof geen verhindering om die dingen te aanvaarden, maar is juist een aanleiding om de Vader en de Zoon te aanbidden.
De liefde van de Vader voor de Zoon zal de Vader ertoe brengen de Zoon grotere werken te tonen dan de genezing van de verlamde. De genezing van de verlamde is door de Zoon verricht omdat de Vader Hem dat heeft laten zien. Het grotere werk is het opwekken en levend maken van doden. Een van die grotere werken zien we in de opwekking van Lazarus in Johannes 11. Wat de Joden daarvan zullen zien, zal hen wel tot verwondering brengen, maar niet tot geloof.
Alleen de Vader kan doden opwekken en levend maken én de Zoon kan dat omdat de Zoon God is. Hij is God de Zoon. Letten we erop dat dit niet betekent dat de Vader door de Zoon, als instrument, de doden levend maakt. Nee, de Zoon Zelf doet dat. De Zoon is de Gever van het leven en maakt levend naar Zijn soevereine wil, waarbij Zijn wil in volledige harmonie is met de wil van de Vader. Dat Hij een soevereine, vrijmachtige wil heeft, is een bewijs te meer dat Hij God is.
Opwekken en levend maken zijn twee verschillende aspecten van eenzelfde gebeurtenis. Bij opwekken gaat het om een verandering in onze positie. We veranderen van gebied. Toen Christus werd opgewekt uit de dood, kwam Hij ook op een ander terrein. Hij had niet meer met het domein van vóór Zijn dood en opstanding te doen, maar met de wereld van de opstanding, de wereld van de Vader. Bij levend maken gaat het om een verandering in onze toestand. Wij waren dood en hebben nieuw leven ontvangen. Dit laatste is met name het werk dat de Zoon aan ons heeft verricht toen wij tot geloof in Hem kwamen.
22 - 27 Oordeel en leven aan de Zoon gegeven
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel het oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet Die Hem heeft gezonden. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en gelooft Hem Die Mij heeft gezonden, die heeft eeuwig leven en komt niet in [het] oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er komt een uur, en het is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die deze hebben gehoord, zullen leven. 26 Want zoals de Vader leven heeft in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf; 27 en Hij heeft Hem macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat Hij [de] Mensenzoon is.
Er is iets wat niet de Vader, maar de Zoon doet. Hij doet dat alleen, niet samen met de Vader. Dat betreft de uitoefening van het oordeel. Hij doet dat niet los van de Vader, want de Vader heeft Hem dat gegeven. We kunnen zeggen dat de Zoon daarin voor of ten behoeve van de Vader handelt. De Zoon maakt levend samen met de Vader en Hij oordeelt alleen. De Zoon is de Schepper en Hij heeft het recht om het oordeel uit te oefenen over wat Hij heeft geschapen en wat tegen Hem in opstand is gekomen.
Dat de Vader de Zoon het oordeel heeft gegeven, is gebeurd met een uitdrukkelijk doel. De Vader wil dat Zijn Zoon door alle mensen zal worden geëerd. Daarvoor heeft de Zoon de macht om levend te maken en ook om te oordelen. Het is onmogelijk de Vader te eren, zonder de Zoon te eren. Veel mensen spreken over God de Vader, maar ze zijn niet van plan om zich voor de Zoon neer te buigen. Van zulke mensen neemt de Vader geen eer aan.
Om tot een waarachtig eren van de Zoon en daardoor van de Vader te komen is de voorwaarde het woord van de Heer Jezus, de Zoon, te horen, en te geloven dat de Vader Hem gezonden heeft. Het horen en aanvaarden van het woord van de Zoon én het geloven in de Vader als Degene Die Hem zond, zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. We geloven in de Vader door het woord van de Zoon (vgl. 1Pt 1:21).
Hieraan is voor de gelovige een drievoudig resultaat verbonden:
1. Hij krijgt eeuwig leven en daarmee volkomen rust voor zijn geweten.
2. Dit betekent dat hij volledig gevrijwaard wordt van het oordeel. Het gaat niet alleen aan hem voorbij, maar hij komt er helemaal niet in.
3. Hij is vanuit de dood overgegaan naar het terrein van het leven dat vervuld is van het licht van de kennis van de Vader. Hij heeft dus niet alleen innerlijk nieuw leven ontvangen, maar hij is ook een gebied binnengegaan dat door leven wordt gekenmerkt, waar alles van leven spreekt in tegenstelling tot de wereld waarin hij voor die tijd leefde en waar alles van de dood spreekt.
Dit drievoudige resultaat is het deel van alle doden die de stem van de Zoon van God hebben gehoord en daardoor leven hebben gekregen. Met deze doden bedoelt de Heer de geestelijk doden (Ef 2:1). Ieder mens is dood, tot het moment dat hij uit God geboren wordt. Deze nieuwe geboorte, dit deel krijgen aan het leven dat de Zoon geeft, vindt plaats door te luisteren naar de stem van de Zoon van God.
Het ‘uur’ van het spreken van de Heer Jezus waardoor iemand die naar Hem luistert, nieuw leven krijgt, is begonnen toen Hij op aarde was en dit uur duurt nog steeds voort. In de loop van de eeuwen heeft de stem van de Zoon in de harten van ontelbaar veel mensen geklonken en is er leven gekomen omdat ze die stem hebben gehoord en ernaar hebben geluisterd. Wie hoort, zal leven. Dit geldt nog steeds.
De Zoon is als Mens door de Vader als de bron van het eeuwige leven voor de mensen gegeven. Als de eeuwige Zoon maakt Hij levend wie Hij wil en als de Mens in vernedering heeft de Vader Hem gegeven leven te hebben in Zichzelf. Wat Hij als Goddelijk Persoon bezit, heeft Hij als Mens van de Vader gekregen.
Het leven is van eeuwigheid in Hem (Jh 1:4) en is met Zijn eeuwig bestaan als God verbonden. Wanneer Hij niet als Mens was gekomen, hadden wij dat leven nooit kunnen ontvangen. Nu horen we de Zoon zeggen dat de Vader aan de Zoon als Mens het leven heeft gegeven. Daardoor kan Hij dit leven aan mensen geven. Dit is tevens weer een bewijs dat de Heer Jezus bij Zijn komen in het vlees niet is opgehouden God te zijn. Hij werd Mens om met mensen te kunnen delen wat Hij als God bezat, terwijl Hij God bleef. Allen die geloven, bezitten het leven dat van Hem afkomstig is en Hij kan het meedelen aan anderen, omdat Hij ook als Mens het leven naar Zijn Wezen bezit.
Dan komt de Heer Jezus nog een keer terug op de macht die Hij heeft gekregen om het oordeel uit te oefenen. In vers 22 zien we dat Hij het recht heeft het oordeel uit te oefenen omdat Hij de Schepper is. Maar hier, in vers 27, lezen we dat Hij ook het recht heeft om het oordeel uit te oefenen omdat Hij Mens is. Hij is de volmaakte Mens Die in alles God heeft verheerlijkt en daardoor recht op de uitoefening van het oordeel heeft gekregen. Niet de Vader is mens geworden en verworpen, maar de Zoon is Mens geworden en als de Mensenzoon verworpen. Daarom krijgt Hij het recht om als de Mensenzoon te oordelen. Dit recht zal Hij uitoefenen door eerst al het kwaad weg te doen en daarna in het besturen van de wereld in recht en gerechtigheid.
28 - 30 Het toekomstige oordeel
28 Verwondert u hierover niet, want er komt een uur dat allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen en zullen uitgaan: 29 zij die het goede hebben gedaan tot [de] opstanding van [het] leven, en zij die het kwade hebben bedreven tot [de] opstanding van [het] oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; zoals Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet Mijn wil zoek, maar de wil van Hem Die Mij heeft gezonden.
De Heer ziet in hun gedachten dat ze zich verwonderen over wat Hij zegt. Zo verwonderlijk hoeft dat niet te zijn. Uit het Oude Testament kunnen ze weten dat God het bestuur over de schepping aan een Mensenzoon heeft gegeven (Ps 8:5-7; Dn 7:13-14). Maar de macht van de Heer gaat verder. Zijn algemene macht over alle dingen oefent Hij ook uit over de doden in de graven.
De Heer heeft in vers 25 ook over een ‘uur’ gesproken. Daarmee bedoelt Hij de tegenwoordige periode, wat Hij aangeeft door te zeggen dat het “nu” is. Het uur waarover Hij hier, in vers 28, spreekt, is een toekomstig uur. Het is niet het uur van het levend maken, maar van het opstaan van de lichamelijk doden uit de graven. In het eerste ‘nu’ klinkt Zijn stem te midden van de geestelijk doden, en slechts zij die geloven, horen Zijn stem. In het tweede ‘nu’ horen allen die in de graven zijn Zijn stem en zullen zij allen zonder uitzondering uit de graven opstaan.
Er is wel onderscheid tussen hen die opstaan. Zij, die Zijn stem hebben gehoord in het uur van vers 25, staan op ten leven. Zij hadden de kracht, de capaciteit, om het goede te doen omdat zij het leven van de Zoon van God bezaten. Dat leven is tot uitdrukking gekomen in het doen van het goede. De tweede groep bestaat uit hen die het kwade hebben bedreven omdat zij het leven van de Zoon van God hebben geweigerd. Zonder dat leven wordt alleen het kwade bedreven.
Het is belangrijk te bedenken dat er niet zoiets is als een algemene opstanding van gelovigen en ongelovigen tegelijk. Er zijn twee opstandingen. Er is een opstanding van de levenden en een opstanding van de doden. Tussen de opstanding van de levenden en de opstanding van de doden ligt een periode van duizend jaar. Dat blijkt duidelijk uit Openbaring 20. Daar wordt gesproken over “de eerste opstanding”, waarmee de opstanding van alle gelovigen wordt aangeduid (Op 20:4-6).
Die ‘eerste opstanding’ kent verschillende fasen:
1. Christus, Die in alle dingen de eerste plaats moet innemen, is de Eerste Die is opgestaan (1Ko 15:20,23).
2. Als Hij terugkomt, vindt de opstanding van de gelovigen plaats.
Zijn terugkomst voor de gelovigen voltrekt zich ook in fasen.
1. Eerst komt Hij in de lucht en neemt dan al de gelovigen vanaf Adam tot dat moment tot Zich (1Th 4:14-18). Hij neemt hen allen mee naar de hemel.
2. Korte tijd later komt Hij op aarde en doet alle gelovigen opstaan die in de tijd tussen de opname van de oud- en nieuwtestamentische gelovigen en Zijn komst op aarde zijn gestorven (Op 20:4-5).
In wat de Heer hier zegt, spreekt Hij niet over de tijd die tussen de verschillende opstandingen ligt. Het gaat Hem erom aan te geven wat de totaal verschillende relatie van de twee groepen is ten opzichte van Hem gezien als de Zoon van God en de Zoon des mensen.
Nadat Hij zo de nadruk heeft gelegd op Zijn macht om het oordeel uit te oefenen als Hem door de Vader gegeven, wijst Hij er direct weer op dat Hij het niet los van de Vader uitoefent. Als Hij zegt dat Hij van Zichzelf niets kan doen, betekent dat weer dat Hij volmaakt in overeenstemming met de Vader handelt. Daarom is het een volmaakt oordeel. Altijd is Zijn persoonlijke wil volmaakt afgestemd op de wil van de Vader.
Als Mens op aarde heeft Hij elke morgen als leerling voor de Vader plaatsgenomen en heeft de Vader Hem het oor geopend (Js 50:4). Daarom is Zijn oordeel rechtvaardig. Hij heeft Zich in niets laten misleiden door wat dan ook omdat Hij niet Zijn eigen wil heeft gezocht, maar de wil van de Vader. Hij omschrijft Zijn Vader als “Hem Die Mij heeft gezonden”, wat wijst op Zijn zending vanwege de Vader en tevens op het doen van de wil van de Vader.
31 - 32 Getuigen van de Heer Jezus
31 Als Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis niet waar. 32 Er is een Ander Die van Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt, waar is.
Juist het doen van de wil van Hem Die Hem heeft gezonden, doet de Heer Jezus zeggen dat Hij niet van Zichzelf wil getuigen. Hij neemt als Mens een van de Vader afhankelijke positie op aarde in. Als Hij zegt dat Zijn getuigenis niet waar is, zegt Hij dit als tegemoetkoming aan de Joden die de wet hanteren, waarin geschreven staat dat het getuigenis van één persoon niet geldt (Dt 19:15). Het gaat niet om de betrouwbaarheid of de waarheid van het getuigenis, want alles wat de Heer over Zichzelf zegt, is volmaakt betrouwbaar en de waarheid. Het gaat om de aanvaardbaarheid ervan.
Hij wil er alles aan doen om de Joden te overtuigen dat Hij is wat zij loochenen: de Zoon van God. Hij wijst op “een Ander Die van Mij getuigt”, dat is de Heilige Geest (Jh 16:13). Het getuigenis van de Heilige Geest is een viervoudig getuigenis dat de Heer Jezus in de volgende verzen aan de Joden voorhoudt. Het betreft het getuigenis van
1. Johannes (verzen 33-35),
2. de werken van de Heer Zelf (vers 36),
3. de Vader (verzen 37-38) en
4. de Schriften (vers 39).
33 - 35 Eerste getuige: Johannes
33 U hebt naar Johannes toe gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd. 34 Ik neem echter niet het getuigenis van een mens aan; maar Ik zeg dit, opdat u behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp, en u hebt zich voor een tijd in zijn licht willen verheugen.
Johannes is de eerste van de vier getuigen die de Heer aanvoert om getuigenis van Hem te geven. Zij hadden zelf priesters en Levieten naar Johannes gezonden om van hem te horen of hij de Christus was (Jh 1:19-28). Van hen hebben zij het getuigenis van Johannes aangaande Hem gehoord, maar ze hebben niet geloofd. Als God de Zoon heeft Hij het getuigenis van de mens Johannes niet nodig. Nooit is God afhankelijk van het getuigenis van een mens om Zichzelf te bewijzen. Maar met het verwijzen naar het getuigenis van Johannes komt de Heer hun zoveel mogelijk tegemoet.
Als mens is er geen duidelijker getuige geweest dan Johannes. Als “brandende” lamp was Johannes een vurig getuige. Het wijst op zijn innerlijke gedrevenheid. Als “schijnende” lamp straalde Johannes de waarheid uit. Het wijst op wat de mensen van hem zagen en hoorden. Zijn optreden baarde opzien en de Joden hebben zich een tijdje verheugd over zijn optreden omdat ze aanvoelden dat het op iets speciaals wees. Maar ze hebben zich niet onderworpen aan de boodschap van bekering die Johannes predikte. Daarom is het slechts een tijdelijke aandoening geweest en openbaren ze zich nu als tegenstanders van Hem op Wie Johannes heeft gewezen.
Johannes was een lamp. Hij bracht licht en warmte als een zwakke voorloper van Hem Die als de zon schijnt. Als de zon eenmaal schijnt, heeft hij geen lamp nodig om hem te beschijnen. De Heer Jezus schijnt voor hen als de zon in zijn kracht (vgl. Ml 4:2).
36 Tweede getuige: de werken
36 Ik heb echter het getuigenis dat groter is dan [dat] van Johannes; want de werken die de Vader Mij heeft gegeven om ze te volbrengen, die werken zelf die Ik doe, getuigen van Mij dat de Vader Mij heeft gezonden.
Dan spreekt de Heer over een tweede getuigenis. Dat zijn de werken die Hij doet en die Hij van de Vader heeft gekregen om ze te doen. De werken zijn als het ware de zonnestralen die de zon uitzendt als bewijs dat hij schijnt. Zijn werken zijn een krachtiger getuigenis dan de prediking van Johannes, want die werken zijn onloochenbaar Goddelijk. Ze bewijzen dat Hij van de Vader komt. Het zijn werken waaruit blijkt dat in Hem genade en waarheid van Godswege zijn verschenen.
37 - 38 Derde Getuige: de Vader
37 En de Vader Die Mij heeft gezonden, Die heeft van Mij getuigd. U hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien, 38 en Zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem niet gelooft Die Hij heeft gezonden.
Het derde getuigenis waarop de Heer Jezus wijst, is het getuigenis dat de Vader van Hem heeft gegeven. Dat is gebeurd bij Zijn doop (Mt 3:17; Mk 1:11; Lk 3:22). Ook dit getuigenis is de Joden ontgaan omdat zij iets zochten wat hun natuurlijke zintuigen aansprak. Daardoor waren ze doof voor de stem van de Vader en blind voor de gedaante van de Zoon in Wie de Vader Zich vertoont. Ze hebben de stem van de Vader gehoord, maar de betekenis ervan niet begrepen.
Ze zien de Zoon, maar zijn blind voor Zijn heerlijkheid vanwege de nederige gestalte die Hij heeft aangenomen (Js 53:2). Voor het geloof bezit Hij de heerlijkheid van een Eniggeborene van de Vader, maar zij geloven niet in Hem Die door de Vader is gezonden. Hij is door de Vader gezonden, maar ze wijzen Hem af. Daarom heeft het woord van de Vader dat Hij over de Zoon heeft gesproken geen verblijf in hen. Het ketst af op een verhard geweten dat zich voor het geloof heeft afgesloten. Ze willen niet geloven.
39 - 40 Vierde getuige: de Schriften
39 U onderzoekt de Schriften, omdat u meent daarin eeuwig leven te hebben; en die zijn het die van Mij getuigen; 40 en [toch] wilt u tot Mij niet komen opdat u leven hebt.
Als vierde en laatste getuigenis wijst de Heer Jezus op de Schriften. De Schriften geven een voortdurend getuigenis van Christus. Als mensen door het onderzoek van de Schriften tot Christus worden gevoerd, hebben ze eeuwig leven. De Schriften geven geen eeuwig leven los van Hem. Dat bewijzen deze Joden die de Schriften onderzoeken.
Ze onderzoeken de Schriften niet om daarin Christus te ontdekken, maar om te zien hoe ze het eeuwige leven kunnen verdienen. Ze lezen de Schriften uitsluitend met hun verstand, terwijl hun geweten niet wordt beschenen door het licht van God, zoals ook vandaag bij zoveel ongelovige theologen het geval is. Ze lezen de Schriften, maar ze willen niet tot de Zoon komen. Het is een kwestie van hun verdorven wil, want het is niet te loochenen Wie Hij is.
41 - 44 De eer van mensen
41 Eer van mensen neem Ik niet aan; 42 maar Ik ken u, dat u de liefde van God niet in uzelf hebt. 43 Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen. 44 Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en niet de eer zoekt die van de enige God [komt]?
De Heer Jezus weet op welke voorwaarden ze Hem wel zouden aannemen. Als Hij maar hun eer zou strelen, als Hij maar aan hun menselijke, vleselijke verwachtingen zou voldoen, dan zouden ze Hem wel eren. Maar Hij zoekt geen eer van mensen. Wie weet door de Vader gezonden te zijn, wil geen eer van mensen. Eer van mensen is het waar het in de wereld om gaat. Dat zoekt Hij niet alleen niet, maar Hij wil die helemaal niet, ook niet als die Hem zou worden aangeboden.
Het verschil tussen wat Hij zoekt en wat deze Joden zoeken, is de liefde van God. Bij hen ontbreekt de liefde van God en Hij is daar vol van. Zij hebben de liefde van God niet in zichzelf, omdat ze vol zijn van eigenliefde. Daardoor is er bij hen geen plaats voor de liefde van God. Wie deze liefde in zichzelf heeft, zoekt alleen de eer van God. Hij laat Zich door die liefde leiden, een liefde die terugstroomt naar haar bron. Zijn komst in de Naam van Zijn Vader betekent dat Hij Hem, Zijn Vader, zoekt te verheerlijken. Dat is volkomen vreemd voor hen, daar hebben ze geen enkele binding mee en dus wijzen zij Hem af.
De Heer Jezus zegt dan dat deze gezindheid en houding van hen tegenover Hem de weg openen voor de komst van een ander die zal komen in zijn eigen naam. Daarmee doelt Hij op de antichrist. Die zullen ze wel aannemen. In de antichrist vindt de zelfverheerlijking van de mens zijn hoogtepunt. Deze meest goddeloze en wetteloze van alle mensen die ooit hebben geleefd, verklaart zichzelf tot God (2Th 2:4).
De antichrist vormt een volkomen tegenstelling met Christus Die nooit Zijn eigen eer zocht en zoekt, maar bij Wie het altijd ging en gaat om de Naam van Zijn Vader. In Hem komt God te dichtbij en daarom wijzen ze Hem af. Het zoeken naar de eer van mensen staat tegenover het zoeken van de eer die van de enige God komt en die in Christus gekomen is. Het zoeken naar de verheerlijking van de mens verhindert om te geloven. Zolang iemand nog iets van een mens verwacht, zolang hij nog in iets van een mens roemt, is het onmogelijk dat hij tot geloof komt. Het eerbetoon aan een mens blokkeert het geloof in Christus als de Enige in Wie God tot de mens is gekomen.
Als de eer van Christus wordt gezocht als de van God gekomen Zoon, gaat het niet meer om de eer van mensen, maar wordt er geleefd vanuit geloof. Het roemen in mensen is ook voor gelovigen een gevaar. Paulus waarschuwt daarvoor (1Ko 3:21).
45 - 47 De Schriften van Mozes
45 Meent niet dat Ik u bij de Vader zal aanklagen; hij die u aanklaagt is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. 46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven, want hij heeft over Mij geschreven. 47 Maar als u zijn geschriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven?
Ze hoeven niet te denken dat de Heer Jezus hen bij de Vader zal aanklagen. Dat kan Hij wel aan Mozes overlaten. Zij menen in hun verblindheid in Mozes alles te hebben wat hun steun geeft in hun verwerping van de Zoon. Juist zijn getuigenis zal hun fataal blijken te zijn. Al in de eerste boeken van de Bijbel, door Mozes geschreven, blijkt dat Christus het hoofdthema is. Het afwijzen van de eerste boeken van de Bijbel betekent een afwijzen van het spreken van de Zoon van God. Wie in Mozes gelooft, moet ook in de Zoon geloven, anders is het zelfbedrog en huichelarij.
Omgekeerd is het zo dat wie de Schriften van Mozes niet gelooft, niet in Christus kan geloven. Als de liefde van God in ons is en de heerlijkheid van de mens niets voor ons betekent, zullen we de Schriften aannemen en geloven en door het geloof zullen die ons tot Christus leiden.
Het lijkt alsof de Heer Jezus het geschreven Woord hoger aanslaat dan Zijn gesproken woorden, maar er is geen verschil in niveau. Wat het gezag betreft, staan ze natuurlijk op gelijke hoogte. Het verschil is dat de geschreven woorden een vastliggend getuigenis aangaande Hem zijn en daardoor de noodzakelijke voorwaarde om Zijn gesproken woorden te geloven.