1 Eindeloze liefde
1 Vóór het feest van het Pascha nu heeft Jezus, Die wist dat Zijn uur was gekomen dat Hij uit deze wereld zou overgaan naar de Vader [en] Die de Zijnen die in de wereld waren, had liefgehad, hen liefgehad tot [het] einde.
De Heer heeft Zich met Zijn discipelen teruggetrokken om met hen alleen te zijn. Hij wil voor hen Zijn hart openen en hun vertellen Wie Zijn Vader voor hen is. Nu Hij op het punt staat van hen heen te gaan, wil Hij hun op verschillende manieren voorstellen wat hun nieuwe plaats voor God de Vader en in de wereld is in contrast met hun plaats in Israël. Om hun dit te vertellen heeft Hij Zijn intrek genomen in de bovenzaal van een huis in Jeruzalem. In die bovenzaal wil Hij met hen het Pascha vieren.
In de andere evangeliën lezen we over de voorbereidingen daarvoor en leren we de uiterlijke omstandigheden van het Pascha kennen (Lk 22:8-13). Johannes houdt zich daar niet mee bezig. Hij beschrijft een ander soort voorbereiding. Hij schrijft over de geest of gezindheid waarin de Heer de Zijnen tot het vieren ervan vergadert. Hij laat ons als het ware de atmosfeer van de Goddelijke liefde proeven waarin deze gebeurtenis plaatsvindt. Deze voorbereiding doet de Heer Zelf. Hij doet dat in het volle besef van het feit dat Zijn uur is gekomen (Jh 12:23; 17:1; vgl. Jh 2:4; 7:30; 8:20).
Christus is de enige Mens bij Wie nooit iets onverwacht gebeurt. Hij weet alles volmaakt van tevoren. Dat Zijn uur is gekomen, betekent dat Hij de kruisdood zal sterven, verworpen door mensen en verlaten door Zijn God. Toch spreekt Johannes daar niet over. Wat Johannes over het einde van het leven van Christus op aarde zegt, past bij zijn evangelie. Johannes beschrijft niet de slechtheid van de mens of de satan, ook niet Gods toorn over de zonde, maar vertelt ons over het vertrek van de Zoon uit de wereld om naar de Vader te gaan. Dit is wat de Heer Jezus bezighoudt en wat de achtergrond vormt van de komende hoofdstukken.
Het gaat daarin allemaal over de Vader en wat het heengaan van de Zoon naar de Vader betekent voor Zijn discipelen als voorwerpen van Zijn liefde. Alles wordt door Hem gekend en gevoeld in de tegenwoordigheid van de Vader. Daarom wordt aan Zijn overgaan naar de Vader uit deze wereld direct Zijn liefde verbonden voor de Zijnen die in de wereld zijn.
We hebben ook in het begin van dit evangelie gelezen over “de Zijnen” (Jh 1:11). Daar gaat het over Zijn volk Israël als de Zijnen, maar dat de Zijnen, Zijn volk, Hem niet hebben aangenomen. Nu spreekt Johannes weer over ‘de Zijnen’. Dat is niet Zijn volk als geheel, maar het zijn zij uit Zijn volk die Hem wel hebben aangenomen. Zij zijn werkelijk de Zijnen, zij horen bij Hem, zij zijn Zijn schapen.
Voor hen betekent Zijn heengaan naar de Vader een groot gemis. Wat zullen ze zich alleen kunnen voelen in een vijandige wereld. Dat is de Heer Jezus Zich bewust en daarom zal Hij hen achterlaten met een indrukwekkend bewijs van Zijn liefde voor hen, een liefde die er tot het einde zal zijn. Het bewijs van die enorme liefde betreft zeker Zijn werk aan het kruis. Daarbij kunnen we denken aan een oneindige diepte van liefde.
Zijn liefde strekt zich ook uit in de lengte, in de toekomst, want het is een liefde waar, hoe ver we ook kijken, het einde niet van te zien is. Dat is wat Johannes bedoelt als hij schrijft over “liefgehad tot [het] einde”. Als we iets als een eindpunt kunnen bedenken, dan gaat Zijn liefde nog verder. Hoe ver we ook in de toekomst kunnen kijken, Zijn liefde is daar ook. Wat we ook aan ellende en verdriet kunnen meemaken, Zijn liefde gaat dieper. De maat van deze liefde is niet te peilen of te doorgronden of te meten. Die liefde kunnen we alleen ervaren en bewonderen.
2 - 4 Voorbereiding voor de voetwassing
2 En tijdens [de] maaltijd, toen de duivel Judas Iskariot, [de zoon] van Simon, al in het hart gegeven had Hem over te leveren, 3 stond Hij, terwijl Hij wist dat de Vader Hem alles in de handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging, van de maaltijd op 4 en legde Zijn kleren af; en Hij nam een linnen doek en omgordde Zich.
Na de inleidende woorden over Zijn heengaan naar de Vader en Zijn liefde voor de Zijnen krijgen we het tafereel van de voetwassing tijdens de Paschamaaltijd. Maar eerst vermeldt Johannes nog wat de duivel heeft weten te bewerken in het hart van Judas. We zien daardoor het grote contrast van het handelen van de Heer met dat van Judas. De Heer handelt door de Geest van liefde voor de Vader en de Zijnen, terwijl Judas zich heeft opengesteld voor de duivel. De Heer Jezus geeft Zichzelf voor anderen; Judas levert de Heer over uit eigen belang.
Als de maaltijd is begonnen, staat de Heer van de maaltijd op om de Zijnen te dienen. Terwijl Hij daartoe opstaat, heeft Hij het volle besef van Zijn verbinding met Zijn Vader. Hij weet dat Hij als de Zoon van de Vader van Hem alle dingen in de handen heeft gekregen, evenals Hij weet dat Hij spoedig in de handen van verdorven mensen zal vallen. Het is dan ook indrukwekkend ons te realiseren dat Hij Die opstaat om dienstwerk aan de discipelen te verrichten, de eeuwige Zoon is Die als Mens alle dingen uit de handen van de Vader ontvangt om die te kunnen delen met hen die deelhebben aan Hem in Zijn dood en opstanding.
Het valt ook op dat er in vers 3 zowel over “de Vader” als over “God” wordt gesproken. Als we de naam ‘Vader’ lezen, staat dat meestal in verbinding met onze voorrechten, met onze zegeningen. Als we de naam ‘God’ lezen, staat dat meestal in verbinding met onze verantwoordelijkheid.
De Heer Jezus weet dat Hij van God is uitgegaan. Dat is gebeurd om God op aarde te dienen. Hij weet ook dat Hij die dienst volkomen tot Gods eer heeft volbracht en daarmee volledig aan Zijn verantwoordelijkheid heeft voldaan. Daarom kan Hij weer tot God terugkeren. Deze verhouding van de Zoon tot Zijn Vader en Zijn God is het uitgangspunt voor de voetwassing. De Zoon wil dat wij met Hem kunnen delen in wat Hij van de Vader heeft gekregen en voor God heeft gedaan. Daarvoor hebben wij de voetwassing nodig.
Gemeenschap met de Zoon in wat de Vader Hem heeft gegeven, kan alleen als we ons bewust zijn dat die Vader ook de heilige God is in Wiens tegenwoordigheid niets kan bestaan wat met zonde te maken heeft. Niemand is zich dat beter bewust dan de Zoon. Hij kent Zijn Vader en God op volmaakte wijze en Hij weet precies hoe Zijn Vader en God Hem waardeert. Daarom kan ook niemand anders dan Hij de reiniging van bezoedelingen op Zich nemen waardoor iemand geschikt is om het deel met Hem te genieten. Daarom staat Hij van de maaltijd op en legt Hij Zijn kleren af. Symbolisch doet Hij afstand van alle heerlijkheid die Zijn God en Vader Hem heeft gegeven.
Dan lezen we dat Hij een doek neemt. Dat doet Hij met de handen waarin de Vader alle dingen heeft gelegd. Hij gebruikt Zijn handen niet om macht uit oefenen, maar om te dienen. Hij gebruikt Zijn handen om de voeten van Zijn discipelen te wassen. Vervolgens omgordt Hij Zich met de doek die Hij genomen heeft. Omgorden wijst op dienen (Lk 12:37; 17:8). Door wat Hij aan Zijn discipelen doet, geeft Hij ons een onvergetelijke les in nederigheid. Het lijkt erop dat Petrus die les heeft begrepen (1Pt 5:5).
5 De voetwassing
5 Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek waarmee Hij omgord was.
Als de Heer Zich op Zijn dienstwerk heeft voorbereid, giet Hij water in het bekken en begint de voeten van de discipelen te wassen om die daarna af te drogen met de doek waarmee Hij Zich heeft omgord. De voetwassing die de Heer verricht, heeft een geestelijke betekenis. De Heer dient hier als Slaaf. Toen Hij Mens werd, heeft Hij de gestalte van een Slaaf aangenomen (Fp 2:7). Deze positie en dienst van Slaaf geeft Hij nooit meer op (Lk 12:37; Ex 21:5-6).
We zouden kunnen denken dat Hij wel ophield Slaaf te zijn toen Hij de heerlijkheid binnenging. Hij laat ons hier zien dat dit niet het geval is. Hij begint hier een nieuwe dienst bij de Zijnen die bestaat uit het verwijderen van de onreinheid die zij hebben opgelopen in hun wandel door de wereld. Voor deze reiniging gebruikt Hij het Woord van God dat met water wordt vergeleken (Ef 5:26; Jh 15:3). Als we Gods Woord lezen, bewerkt Hij daardoor dat onze gedachten weer schoon worden. Als er dingen in ons leven zijn die verkeerd zijn, maakt Hij ons daarop opmerkzaam door Zijn Woord. We kunnen dat dan belijden en wegdoen. Dat is de reiniging die Hij bewerkt.
Voor deze reiniging gebruikt de Heer water en niet bloed. Het gaat hier om het voorstellen van de waarheid, dat wil zeggen van Gods Woord als dat wat reinigt. Het bloed heeft meer het aspect van verzoening. Hij gebruikt het Woord om hen te reinigen die al verzoend zijn door het bloed. Het bloed reinigt met het oog op God, het water reinigt met het oog op de gelovige. Het bloed is ook slechts één keer toegepast. God ziet altijd de waarde ervan. De uitwerking is eeuwig. De gelovige is eens voor altijd door het bloed geheiligd (Hb 9:12; 10:14). De toepassing van het bloed hoeft nooit herhaald te worden, net zomin als iemand die eenmaal uit God geboren is, nog eens uit God geboren zou moeten worden.
Nadat de Heer de voeten heeft gewassen, droogt Hij die af met de linnen doek waarmee Hij was omgord. Ook het afdrogen heeft een belangrijke geestelijke betekenis. Het afdrogen van de voeten betekent het wegdoen van de herinnering aan de reiniging. Als iemand door de Heer van een zonde is gereinigd door Zijn Woord, komt Hij daar niet meer op terug. Dat is ook voor gelovigen onder elkaar van belang. Als een gelovige zondigt en iemand anders maakt hem dat duidelijk en de zonde wordt beleden, dan is die zonde weggedaan. Die zonde mag de ander niet worden nagedragen.
6 - 8 Deelhebben met de Heer Jezus
6 Hij kwam dan tot Simon Petrus; deze zei tot Hem: Heer, wast U mijn voeten? 7 Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet jij nu niet, maar je zult het hierna begrijpen. 8 Petrus zei tot Hem: U zult mijn voeten geenszins wassen tot in eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Als Ik je niet was, heb je geen deel met Mij.
Als de Heer bij Petrus komt om hem de voeten te wassen, verzet Petrus zich. Hij vindt het ongepast dat de Heer hem de voeten gaat wassen. Hij is toch de Heer? Dan kan niet waar zijn dat Hij, de Heer, Zich voor hem neerbuigt. Petrus openbaart hier een karaktertrek die velen van ons ook hebben. We willen soms die nederige dienst niet zelf verrichten, maar soms weigeren we ook dat die dienst aan ons wordt verricht, waarbij wij onze weigering wel anders zullen motiveren dan Petrus hier doet. Zo’n houding laat zien dat wij de zonde toch niet zo erg vinden. Wij moeten leren – en het moet door wat de Heer hier doet, diep tot ons doordringen – dat de verontreiniging die wij oplopen door ons gaan door de wereld zo erg is, dat niets minder dan de vernedering van Christus ons ervan kan reinigen.
De Heer antwoordt Petrus dat hij nu nog niet weet wat Hij doet, maar dat hij het hierna wel zal begrijpen. Daarmee bedoelt Hij dat Petrus het pas ten volle zal begrijpen als de Heilige Geest is gekomen. Misschien is het ook mogelijk dat de Heer hiermee vooruitwijst op Zijn verklaring die Hij na afloop van de voetwassing geeft. Nog iets waaraan we misschien mogen denken, is dat Petrus het zal begrijpen als hij de geestelijke werkelijkheid ervan heeft ervaren wanneer hij na zijn verloochening van de Heer door Hem hersteld wordt.
Petrus is niet erg onder de indruk van de woorden van de Heer. Hij bindt niet in, maar spreekt Hem krachtig tegen. Hij zal nooit meewerken aan wat hij een te vernederende daad voor de Heer vindt. Met dezelfde krachtige uitspraken heeft Petrus ook gezegd dat de Heer niet zou lijden en sterven (Mt 16:21-23). Hij spreekt zonder zelfkennis en zonder kennis van de Heer. De Heer houdt hem voor wat de gevolgen zijn als Hij hem niet wast. Dan zal hij geen deel met Hem hebben.
De Heer zegt niet: ‘Dan heb je geen deel aan Mij.’ Iedere gelovige heeft deel aan Hem. De Heer spreekt over “deel met Mij”. Dat betekent dat een gelovige samen met Hem deelheeft aan alles wat Zijn deel is, dat is alles wat de Vader Hem heeft gegeven (vers 3). Hij heeft van eeuwigheid altijd alles in handen als de eeuwige Zoon en de Schepper. Maar Hij is Mens geworden en nu zal Hij als Mens bezitten wat altijd al als de eeuwige Zoon Zijn bezit is geweest. Daardoor is het mogelijk geworden om het te delen met mensen. Zo hebben wij het leven van Hem gekregen omdat Hij het leven is.
Om met de Zoon deel te hebben aan wat Hij als Mens heeft gekregen, is het nodig dat de gelovige wordt gereinigd van alles waardoor hij wordt verontreinigd. We moeten dan niet eens zozeer aan concrete zonden denken, hoewel zonden natuurlijk een verhindering zijn om samen met de Zoon te kunnen genieten van wat de Vader Hem heeft gegeven. Het gaat om het oplopen van verontreiniging louter door het feit van ons gaan door de wereld. Het gaat om een verontreiniging waar we niets aan kunnen doen, maar die er evengoed wel is. De Heer Jezus wast de voeten van de discipelen omdat zij van het lopen door de straten van Jeruzalem onvermijdelijk vuil zijn geworden.
Zo worden ook wij in geestelijk opzicht verontreinigd als we door de wereld gaan. Ongevraagd of ongezocht zien en horen we dagelijks dingen die onze geest bevuilen en onze gedachten kunnen beïnvloeden. Daarom is de dagelijkse reiniging daarvan nodig (2Ko 7:1). Die dagelijkse reiniging ondergaan we als we biddend Gods Woord lezen. Onze geest en onze gedachten worden door het lezen van het Woord van God schoon gewassen. Geen enkele gelovige kan daarbuiten. Deze dienst van reiniging doet de Heer Jezus aan ons als we Zijn Woord lezen. Hij kan dat ook doen door iemand die we in een samenkomst Gods Woord horen uitleggen of toepassen, of als iemand bij ons komt en ons op iets uit Gods Woord wijst.
9 - 11 Helemaal rein, maar niet allen
9 Simon Petrus zei tot Hem: Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd! 10 Jezus zei tot hem: Wie gebaad is, heeft alleen nodig zich de voeten te laten wassen, maar is geheel rein. En u bent rein, maar niet allen. 11 Want Hij wist wie Hem zou overleveren; daarom zei Hij: U bent niet allen rein.
Als de Heer hem dit heeft voorgehouden, valt Petrus in het andere uiterste. Hij wil dat de Heer niet alleen zijn voeten wast, maar ook zijn handen en zijn hoofd. Maar ook dat is niet de bedoeling. De Heer gaat op de overtrokken reactie van Petrus in door verder belangrijk onderwijs te geven, zoals Hij dat telkens doet na uitspraken of reacties waaruit blijkt hoezeer Zijn woorden verkeerd worden begrepen. Hij is een Leermeester vol geduld.
Hij verklaart aan Petrus – en aan ons! – dat er twee vormen van wassen zijn. Er is een eenmalige wassing van het hele lichaam. Dat ziet op wat er is gebeurd bij onze bekering (1Ko 6:11; Tt 3:5). Het is de eenmalige geestelijke vernieuwing door het Woord onder de werking van de Geest die niet wordt herhaald (Jh 3:3-6). Het is het ontvangen van nieuw leven, waardoor we kinderen van God geworden zijn. Wie eenmaal een kind van God is, kan dat niet een tweede keer worden. Daarna is het nodig om regelmatig de voeten te wassen. Dit regelmatig wassen gebeurt eveneens door het Woord (Ps 119:9).
Van de beide vormen van wassen hebben we een beeld in wat er met de priesters in het Oude Testament gebeurde. Als een zoon van Aäron tot priester werd gewijd, werd hij bij die gelegenheid helemaal gewassen (Lv 8:6). Die handeling werd niet herhaald. Als de priester het heiligdom binnenging om dienst te doen, moest hij zijn handen en voeten wassen in het wasvat (Ex 30:19). Dat moest hij telkens doen als hij in het heiligdom dienst ging doen.
Deze herhaalde handeling is wat de Heer hier voorstelt in de voetwassing. Alleen is hier geen sprake van het wassen van de handen, maar van de voeten, want de voeten spreken van de wandel en dat ziet op ons hele gedrag. De voetwassing is, om nog even bij het beeld van de dienst in de tabernakel te blijven, de voorbereiding voor het ingaan in het heiligdom in Johannes 14-16 en het ingaan in het allerheiligste in Johannes 17.
In Zijn onderwijs aan de discipelen zegt de Heer dat iemand die geheel gewassen is, helemaal rein is en daarom alleen nodig heeft zich de voeten te laten wassen. Er is echter een uitzondering onder de discipelen, iemand voor wie al dit onderwijs over de voetwassing niet geldt. Er is er één onder hen die niet geheel rein is omdat hij niet geheel gewassen is, dat wil zeggen omdat hij zich niet heeft bekeerd en geen nieuw leven heeft. De Heer kent die ene uitzondering en Hij weet ook wat er in het hart van die discipel is. Het hart van die discipel is niet verbonden met Zijn hart. Er is geen levensverbinding tussen Hem en die discipel. Daarom geldt wat Hij heeft gezegd, niet voor een man als Judas.
12 - 17 Doen zoals de Heer heeft gedaan
12 Toen Hij dan hun voeten gewassen en Zijn kleren genomen had en weer aanlag, zei Hij tot hen: Begrijpt u wat Ik u heb gedaan? 13 U noemt Mij Meester en Heer, en u zegt het terecht, want Ik ben het. 14 Als dan Ik, de Heer en de Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te wassen; 15 want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik u heb gedaan. 16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een slaaf is niet groter dan zijn heer, en een gezant niet groter dan hij die hem heeft gezonden. 17 Als u deze dingen weet, gelukkig bent u als u ze doet.
De Heer heeft de voeten van alle discipelen gewassen, ook die van Judas. Hij heeft Zijn bovenkleed weer aangetrokken en ligt weer aan. Dan stelt Hij hun de vraag of ze wel begrijpen wat Hij bij hen heeft gedaan. Uit Zijn vraag blijkt dat er meer verbonden is aan Zijn daad dan alleen maar ervoor zorgen dat hun voeten schoon worden zodat ze fris aan tafel kunnen gaan. Door het stellen van deze vraag wil Hij hun harten in oefening brengen.
Zonder dat Hij op antwoord wacht, gaat Hij hen, en ons, onderwijzen over wat Hij heeft gedaan. Hij weet hoe ze Hem noemen en Hij zegt dat ze dat terecht doen. Ze noemen Hem in de eerste plaats “Meester”, Iemand Die onderwijst, en in de tweede plaats “Heer”, Iemand Die gezag over hen heeft. De volgorde voor hen is dat zij eerst onderwijs krijgen en dan gaan gehoorzamen. Zo is het bij ons ook vaak. We moeten eerst de redelijkheid of het nut ergens van inzien en dan doen we wat wordt gezegd.
Vanuit hun erkenning van Hem als hun Meerdere geeft Hij nader onderwijs over wat Hij heeft gedaan. Hij zegt hun dat wat Hij bij hen heeft gedaan, zij nu ook bij elkaar moeten gaan doen. Als de Heer dat zegt, draait Hij hun volgorde om en zegt dat Hij in de eerste plaats de Heer is en in de tweede plaats de Meester. Dat wil zeggen dat het in de eerste plaats aankomt op gehoorzaamheid aan Hem als Heer en pas daarna op het aanvaarden van het onderwijs dat Hij daarover geeft. Het eerste is de gezindheid, de bereidheid om te gehoorzamen; daaruit vloeit vervolgens voort het leren kennen van, ofwel het inzicht krijgen in, wat wordt gevraagd.
De voetwassing is een daad van broederliefde. De liefde onder elkaar zal ertoe leiden dat we die dienst bij elkaar verrichten, zodat de gemeenschap met de Heer genoten kan blijven worden. Het onderwijs van de Heer is geen theoretisch onderwijs geweest. Hij heeft hun een voorbeeld gegeven (vgl. 1Pt 2:21). De bedoeling is dat zij zo gaan doen, zoals Hij bij hen heeft gedaan. Ze hebben Hem niet alleen iets zien doen terwijl zij erbij stonden te kijken. Nee, wat de Heer heeft gedaan, hebben zij persoonlijk ervaren.
Nadat Hij is teruggekeerd in de hemel, is Hij met die dienst verdergegaan. Hij is nog steeds bezig om ons te reinigen als wij Zijn Woord lezen of er door anderen aan worden herinnerd. Zijn voorbeeld is bedoeld om ons tot het verrichten van die daad te brengen en zo ons erbij in te schakelen.
Met een dubbel “voorwaar” en een gezaghebbend “Ik zeg u” wijst Hij erop dat zij Zijn voorbeeld niet naast zich kunnen neerleggen, alsof ze zichzelf te goed zouden achten voor een dergelijke dienst. Hij is de Heer en zij zijn de slaven. Hij heeft als de Heer dit nederige werk verricht. Dan moeten zij zich niet groter achten dan Hij door ‘nee’ te zeggen als die dienst van hen wordt gevraagd om die aan anderen te verrichten. Hij zendt hen daartoe uit, zij zijn Zijn gezanten. Hij zendt, want Hij is groter. Hij heeft als de Zender dit nederige werk verricht, hoeveel te meer zijn zij dan verplicht dit werk te doen als Hij hen daartoe uitzendt.
Hij weet ook dat ‘weten’ en ‘doen’ twee dingen zijn. Daarom drukt Hij hun op het hart te doen wat ze nu weten. Hij doet dat niet met een dreigend ‘wee jullie, als jullie deze dingen niet doen’, maar met een bemoedigend “gelukkig bent u als u ze doet”. Het toepassen van het Woord op onze handel en wandel reinigt van bevlekking. Daardoor kunnen we in ongestoorde gemeenschap met de Heer Jezus blijven. Ware broederliefde zal dit ook wensen voor iedere broeder en zuster en daarom zal de dienst van voetwassing ook verricht worden. En is dat niet een dienst die gelukkig maakt?
Wat de Heer heeft gedaan en Zijn discipelen heeft geleerd, kunnen we in drie pakkende woorden samenvatten: nederigheid, heiliging en geluk. Die woorden geven tegelijk een volgorde aan die we niet kunnen omdraaien of waarvan we een element kunnen weglaten. De weg van heiliging en geluk begint en wordt voortgezet met nederigheid. Nederigheid voert tot heiliging en heiliging voert tot geluk. Er is geen geluk mogelijk zonder nederigheid en heiliging.
18 - 19 Nog eens de verrader
18 Ik spreek niet van u allen; Ik weet wie Ik heb uitverkoren; maar de Schrift moet worden vervuld: ‘Hij die met Mij het brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven’. 19 Nu al zeg Ik het u, voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, zult geloven dat Ik het ben.
Nog een keer spreekt de Heer over de uitzondering onder de discipelen. Judas is niet per ongeluk bij het getal van de twaalf gekomen. Het uitkiezen van Judas als een van Zijn apostelen is een bewuste keus van Hem geweest. Hij heeft hem uitgekozen omdat de Schrift over een man als Judas heeft gesproken (Ps 41:10). Het gaat in de betreffende psalm over Achitofel, de raadsman van David, die zijn verrader werd in het uur van grote nood waarin hij zich bevond (2Sm 15:12; 16:21; 17:1,14,23). Er is een duidelijke parallel tussen Judas en Achitofel, zoals die er ook is tussen de Heer Jezus en David.
Het is bijzonder smartelijk te worden verraden door iemand met wie je brood hebt gegeten, wat een teken is van nauwe gemeenschap. Het opheffen van de hiel spreekt van een verraderlijk laten struikelen van een tegenstander. Zo is Judas met de Heer Jezus omgegaan!
Terwijl het Schriftwoord de smart weergeeft die de Heer van de handeling van Judas ervaart, is daar ook de volkomen onderwerping aan de Schrift en daarmee de rust van de aanvaarding. Het belang van de Schrift en de kennis ervan zijn groot. Ze zijn de basis van al Zijn spreken en handelen. Zo moet het ook voor ons zijn.
Het betekent niet dat Judas is uitverkoren om de Heer over te leveren. Dat is zijn eigen keus, waarvoor hij zelf ten volle verantwoordelijk is. De Heer voorzegt hier Zijn discipelen het verraad van Judas om het geloof in Zijn Persoon te versterken. Als plaatsvindt wat is voorzegd, is dat het bewijs dat de profeet de waarheid heeft gesproken. Hij is de beloofde Profeet (Dt 18:18-22).
20 Ontvang wie door de Zoon is gezonden
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie ontvangt wie Ik ook zend, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij heeft gezonden.
In vers 16 heeft de Heer gesproken over hen die gezonden worden om anderen de voeten te wassen. Daar heeft Hij gezegd dat ze zich niet te goed moeten voelen om dit dienstwerk te doen. Hij, de Heer en de Meester, heeft het immers Zelf laten zien en hun daarmee een voorbeeld gegeven. Nu spreekt Hij over hen van wie de voeten gewassen moeten worden. Hij maakt duidelijk dat het niet aan hem is die deze dienst ontvangt, om uit te maken of de persoon die komt hem aangenaam is of niet. Het gaat erom de dienst van de voetwassing te accepteren.
Wie naar ons toe komt om ons de voeten te wassen, is door de Heer gezonden en moet als zodanig door ons worden ontvangen. Zelfs al zou er een Judas naar ons toe komen, dan nog zouden wij die hebben te ontvangen en wel omdat hij door de Heer gezonden is. We zullen daar dan ook de zegen van krijgen, want door zo iemand te ontvangen, ontvangen we de Heer Jezus en de Vader. Het ondergaan van deze dienst zal tevens tot gevolg hebben dat we niet zullen delen in het lot van Judas. Het lot van Judas is niet voor hen die ontvangen wie door de Heer gezonden zijn.
21 - 30 De verrader aangewezen
21 Toen Jezus dit had gezegd, werd Hij ontroerd in de geest en Hij betuigde aldus: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal overleveren. 22 De discipelen keken elkaar aan, in twijfel over wie Hij dat zei. 23 Een van Zijn discipelen, hij die Jezus liefhad, lag aan in de schoot van Jezus. 24 Simon Petrus dan gaf deze een wenk, dat hij moest vragen wie het toch was over wie Hij sprak. 25 Deze nu leunde dus over naar de borst van Jezus en zei tot Hem: Heer, wie is het? 26 Jezus antwoordde: Hij is het voor wie Ik het stuk brood zal indopen en hem zal geven. Toen Hij dan het stuk brood had ingedoopt, <nam Hij het en> gaf het aan Judas Iskariot, [de zoon] van Simon. 27 En na het stuk brood, toen voer de satan in hem. Jezus dan zei tot hem: Wat je doet, doe dat snel. 28 <Maar> niemand van hen die aanlagen, wist waartoe Hij hem dit zei. 29 Want sommigen meenden, omdat Judas de beurs had, dat Jezus tot hem zei: Koop wat wij nodig hebben voor het feest; of dat hij iets aan de armen moest geven. 30 Nadat hij dan het stuk brood had genomen, ging hij terstond naar buiten. En het was nacht.
Nadat de Heer gesproken heeft over wie Hij zal zenden, denkt Hij aan Judas en wordt innerlijk ontroerd. Zijn innerlijke bewogenheid wordt niet veroorzaakt door de gedachte aan het verraad dat zal plaatsvinden en de gevolgen daarvan, maar door het feit dat een van hen dat zal doen, een van hen die voortdurend in Zijn gezelschap zijn geweest. Hij maakt Zijn discipelen, onder wie Judas zich nog steeds bevindt, bekend met wat Hem hierover bezighoudt. Hij legt hierover een plechtige verklaring af, wat we zien aan het woord ‘betuigen’. De zekerheid en tegelijk de ernst van dit woord worden nog verder benadrukt door het voorafgaande dubbele “voorwaar” gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”.
De discipelen kijken elkaar vertwijfeld aan en vragen zich af over wie Hij dat zou zeggen. Uit deze houding blijkt dat er geen enkele argwaan van de discipelen tegenover Judas bestaat. Hij schijnt voor hen een volkomen oprecht mens te zijn. Judas is een illustratie van een valse apostel waarover we in 2 Korinthiërs 11 lezen (2Ko 11:13-15). Het laat zien dat de Heer Jezus nooit enige toespeling heeft gemaakt dat Hij Judas wantrouwt of een afkeer van hem heeft of iets anders heeft laten blijken waardoor Hij de andere discipelen voor Judas zou willen waarschuwen. Hij heeft Judas steeds Zijn volle vertrouwen gegeven.
Tegenover de huichelarij van Judas schittert de diepe en oprechte liefde van de discipel die in de onmiddellijke nabijheid van de Heer Jezus is. Hij ligt aan in Zijn schoot. Het aanliggen in de schoot duidt een plaats van intimiteit aan (Jh 1:18). Johannes noemt de naam van de discipel niet. Er kan geen twijfel over bestaan dat hij zichzelf bedoelt als hij schrijft over “de discipel die Jezus liefhad”, dat wil zeggen ‘de discipel die door Jezus geliefd werd’ (Jh 19:26; 20:2; 21:7,20,24). Hij noemt zichzelf zo, omdat hij zich bewust is dat de Heer hem liefheeft.
De Heer had zeker alle discipelen lief, maar Johannes is zich dat op een speciale wijze bewust en heeft zich in die liefde gekoesterd. Johannes heeft die plaats niet ingenomen om mededelingen te ontvangen voor anderen, maar intimiteit met de Heer Jezus maakt iemand bekend met Zijn gedachten en kan anderen daarmee dienen. Petrus erkent de plaats van intimiteit die Johannes inneemt. Zelf nam hij niet een dergelijke plaats in, doordat hij toch veel van zichzelf verwachtte. Maar dat was geen verhindering om de Heer te dienen en dat heeft hij ook gedaan. Hij is ook niet jaloers op de plaats die Johannes inneemt, maar erkent hem daarin door hem een wenk te geven.
Het is goed om gelovigen van wie we weten dat ze dicht bij de Heer en Zijn Woord leven te vragen wat zij over een bepaalde zaak aan licht van Hem hebben gekregen. Johannes vindt het geen domme vraag en hij zegt ook niet: ‘Vraag het zelf maar.’ De discipelen vullen elkaar aan. Ieder krijgt van de Heer zijn eigen vorming, plaats en dienst. Het is goed daar oog voor te hebben en dat van elkaar te accepteren en bij elkaar te waarderen.
Johannes stelt dan de vraag wie het is. De Heer antwoordt met het verwijzen naar een symbolische handeling bij de maaltijd. Hij zegt dat hij het is aan wie Hij het stuk brood zal geven nadat Hij het ingedoopt heeft. Omdat Hij nadrukkelijk spreekt over ‘het’ stuk brood en niet over ‘een’ stuk brood, is wel verondersteld dat het wijst op de handeling waarmee een gastheer de maaltijd opent. Hij neemt ‘het’ stuk brood en geeft dat aan de belangrijkste persoon die aan tafel is. Het is een gebaar van eerbetoon. Met dit bewijs van eer wil de Heer in liefde en genade nog een keer een poging doen om tot het hart van Judas te spreken om hem van zijn verderfelijke weg terug te brengen. Maar ook dit eerbetoon wordt door Judas afgewezen.
Dan zijn alle drempels weg voor de satan om bij Judas binnen te komen. Deze afwijzing is de derde en laatste trede in de val van Judas die eerst in de macht van het geld is gekomen (Jh 12:6), wat hem vervolgens tot een instrument van de satan heeft gemaakt om de Heer voor geld over te leveren (Jh 13:2), en hier vaart de satan in hem. De overste van de demonen neemt de leiding persoonlijk in handen.
De Heer zegt tegen Judas dat hij snel moet handelen. De satan krijgt nu de gelegenheid om te doen wat hij altijd al heeft willen doen omdat het nu Gods tijd is. Judas wordt niet nu pas een boze. Hij was al een boze door zijn geldzucht waaraan hij telkens toegaf bij de alledaagse verleidingen. De Heer kent het hart van Judas volledig. Daarom zegt Hij tegen hem snel te doen wat hij moet doen.
Nog steeds vermoedt niemand iets van wat er in Judas omgaat. De Heer heeft de discipelen de duidelijkste aanwijzing gegeven, maar er is in hun programma geen punt opgenomen waarin wordt gesproken over een overlevering van de Heer en Zijn dood. Ze houden gewoon geen rekening met het feit van Zijn overlevering. Daardoor gaat elke waarschuwing van Hem in die richting aan hen voorbij. Ze hebben een praktische verklaring voor Zijn woorden. Judas moet gewoon een boodschap gaan doen, zoals hij dat altijd deed als er iets nodig was. Hij had immers ‘de kas’. Of hij moest ergens iets aan de armen gaan geven. Blijkbaar gaf de Heer daar wel vaker de opdracht voor.
Judas weigert het stuk brood niet. Hij weet dat de Heer hem doorgrondt. Nadat hij het stuk brood dat de Heer hem gaf, heeft genomen, gaat hij direct naar buiten, de nacht in. Het is nacht om hem heen, maar nog meer is het nacht in zijn ziel.
31 - 32 De verheerlijking
31 Toen hij dan naar buiten was gegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. 32 <Als God in Hem verheerlijkt is,> zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
Als de verrader naar buiten is gegaan, is de Heer Jezus alleen met de Zijnen en vrij om aan Zijn afscheidsrede te beginnen. Hij kan Zijn hart zonder remmingen openen. Wil er ruimte zijn voor het leren kennen van de gedachten van God of het uitvoeren ervan, dan moet elke verhindering zijn weggedaan. De Heer Jezus verplaatst Zich in gedachten naar het kruis, waar Hij als de Zoon des mensen zal worden verheerlijkt. Hij zegt het alsof het op dat ogenblik, “nu”, gebeurt, als de verrader naar buiten is gegaan.
Hij ziet reeds het volle resultaat voor Zich. Het ‘nu’ is hier het ‘nu’ van het kruis. Wat de verrader gaat doen en snel gaat doen, werkt mee aan de verheerlijking van de Zoon des mensen. Deze verheerlijking vindt plaats in de dood die Hij zal ondergaan aan het kruis. Verheerlijken wil zeggen het volledig laten zien van alle heerlijke eigenschappen van Hem als de ware Mens Die altijd in alles Zijn God volmaakt heeft gehoorzaamd. Dat is in Zijn hele leven zichtbaar geweest, maar zal op het kruis zijn hoogtepunt en bekroning vinden.
Aan het kruis is elke Goddelijke en menselijke voortreffelijkheid van Zijn Wezen tot volkomen ontvouwing gekomen. Alles wat Hij is als Mens Die tot eer van God heeft geleefd, heeft op het kruis zijn bekroning gevonden. Zijn toewijding en overgave zijn daar op het hoogst gebleken. Daar zien we een Mens, zoals God bedoelde dat een mens zou zijn. Terzelfder tijd is ook God in Hem verheerlijkt, want elke voortreffelijkheid van God is in Hem op het kruis aan het licht gekomen.
In de dood van de Zoon des mensen wordt de openbaring van God tot een hoogtepunt gevoerd. God is volkomen gerechtvaardigd in Zijn Wezen, in Zijn natuur. Zijn gerechtigheid, Zijn majesteit, Zijn liefde, Zijn waarheid, ze zijn allemaal op het kruis waargemaakt zoals ze in Hem zijn. Het is de heerlijkheid van de Zoon des mensen om Gods Naam te verheerlijken op de plaats waar de eerste mens God heeft onteerd.
Gods antwoord op de verheerlijking waarmee de Zoon des mensen Hem heeft verheerlijkt, is de verheerlijking van de Zoon des mensen. Deze verheerlijking zal zeker ook gebeuren als de Zoon des mensen alle dingen van God heeft gekregen om daarover te regeren in het vrederijk. Maar zolang wacht God niet. Hij zal Hem ook “terstond verheerlijken” en wel in de opstanding.
Vervolgens zal Hij Hem verheerlijken in Zichzelf. Hij zal de Zoon des mensen als Christus verheerlijken door Hem vanwege Zijn werk op het kruis in de hemel op te nemen en Hem de plaats van heerlijkheid en eer te geven aan Zijn rechterhand (Hd 2:36b; Hb 2:9). Dit betekent dat Christus, totdat Hij in heerlijkheid op aarde zal worden geopenbaard, als de Verheerlijkte verborgen is in God (Ko 3:3). God heeft Hem verheerlijkt, niet door Hem de troon van David te geven, een aardse heerlijkheid, maar door Hem te zetten op Zijn eigen (Gods) troon in de hemel.
33 - 35 Het nieuwe liefdegebod
33 Kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. U zult Mij zoeken en, zoals Ik de Joden heb gezegd: Waar Ik heenga kunt u niet komen, zeg Ik nu ook u. 34 Een nieuw gebod geef Ik u: dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u heb liefgehad, dat ook u elkaar liefhebt. 35 Hieraan zullen allen weten dat u Mijn discipelen bent, als u liefde onder elkaar hebt.
De Heer spreekt Zijn discipelen aan als “kinderen”. Hij zegt niet ‘Mijn kinderen’. Dat zijn ze ook niet. Nergens worden de gelovigen ‘kinderen van de Heer Jezus’ genoemd. Hij spreekt hen aan als kinderen van God. Het is de naam van lieflijke betrekkingen en kwetsbaarheid. Hij zal nog maar een korte tijd bij hen zijn, want Hij zal binnenkort naar Zijn Vader gaan. Net als Hij al tegen de Joden heeft gezegd (Jh 7:34; 8:21), zegt Hij nu ook tegen Zijn discipelen dat zij daar niet kunnen komen. Dat komt omdat Hij naar een volkomen ander terrein zal gaan dat buiten deze wereld ligt. Het ligt in de wereld van de opstanding.
Het heengaan van de Heer naar die nieuwe plaats is niet zonder gevolgen voor de bestaande banden op aardse grondslag. De discipelen kunnen Hem nu niet volgen naar Zijn nieuwe plaats. Hij wil hen erop voorbereiden dat zij Hem voorlopig nog niet zullen kunnen volgen. Voor de tijd dat ze nog op aarde zijn, wijst Hij hen op een nieuwe manier van omgaan met elkaar die geheel past bij de sfeer van de plaats waar Hij heengaat. Die nieuwe manier is de liefde die zij onder elkaar als kinderen van God zullen hebben. Het grote kenmerk van de familie van God is liefde, want God is liefde. Terwijl de Heer Jezus daarboven omgeven is door heerlijkheid, hebben de kinderen van God op aarde elkaar lief.
Als Hij niet meer bij hen is als de belangrijkste zuil waartegen zij kunnen leunen en steun kunnen zoeken in een vijandige wereld, moeten zij deze steun bij elkaar vinden. Die steun kunnen ze elkaar niet geven in eigen kracht, maar in de werkzaamheid van de nieuwe natuur die zij van Hem hebben gekregen door het geloof in Hem. Die nieuwe natuur is liefde. Als zij zo met elkaar omgaan, zal men hen als discipelen van Christus kennen. Wat zal daar een getuigenis van uitgaan!
Deze nieuwe plicht, het liefhebben van elkaar, vloeit voort uit een nieuwe verhouding tussen Hem Die in de hemel is en hen die op aarde zijn. Dit zal een overtuigend bewijs zijn voor de mensen om hen heen dat zij volgelingen van Hem zijn. Hun liefde onder elkaar zal getuigen van Hem Die deze liefde in Zijn leven en in Zijn dood volmaakt heeft getoond en ook nu nog heeft: een onfeilbare liefde. Hun liefde moet zijn van Zijn ‘materiaal’ en naar Zijn model, zodat deze liefde zal blijven, ook als Hij weg is.
Het gaat hier niet om de liefde voor verloren mensen, hoe belangrijk ook, maar om het onbaatzuchtig zoeken van het goede voor de broeder en zuster. Het gaat om het elkaar liefhebben als discipelen van Christus overeenkomstig Zijn liefde. Wanneer Hij zal zijn opgestaan uit de doden, zullen deze nieuwe verbindingen tot stand gebracht worden en op steeds duidelijker wijze zichtbaar worden.
Wat de Heer hier zegt, noemt Hij “een nieuw gebod”, want het gaat om de broeder, niet om de naaste. Het gebod om de naaste lief te hebben behoort tot de geboden van het Oude Testament (Lv 19:18). Die geboden zijn gegeven om daardoor het leven te krijgen. Dat is door de zondigheid van de mens onmogelijk gebleken.
Het nieuwe van het gebod dat de Heer geeft, is dat Hij het leven geeft waardoor de discipelen elkaar kunnen liefhebben. De opdracht is daardoor een vanzelfsprekendheid, we doen het als vanzelf. Het is een gebod dat waar is in Christus en door Hem is waargemaakt. En omdat Hij ons leven is, is het ook waar in ons en kan het door ons worden waargemaakt (1Jh 2:8). Dat kan niet van de wet worden gezegd.
36 - 38 Petrus’ verloochening voorzegd
36 Simon Petrus zei tot Hem: Heer, waar gaat U heen? Jezus antwoordde <hem>: Waar Ik heenga, kun je Mij nu niet volgen, maar je zult [Mij] later volgen. 37 Petrus zei tot Hem: <Heer,> waarom kan ik U nu niet volgen? 38 Mijn leven zal ik voor U afleggen. Jezus antwoordde: Zul jij je leven voor Mij afleggen? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: de haan zal geenszins kraaien voordat je Mij driemaal verloochend zult hebben.
Wat de Heer heeft gezegd over Zijn heengaan, roept bij Petrus de vraag op waar Hij dan wel heengaat. Hij vraagt Hem ernaar. De Heer antwoordt niet met het noemen van de plaats waar Hij heengaat, maar door te zeggen dat Petrus Hem daarheen nu niet kan volgen. Daarmee doelt Hij op Zijn onnavolgbare werk op het kruis. Als Hij Zijn werk op het kruis zal hebben volbracht, zal het wel mogelijk zijn om Hem te volgen. Petrus zal Hem later volgen als martelaar in de marteldood om daardoor te komen waar Hij is.
Ook dit begrijpt Petrus niet en hij vraagt Hem ernaar. Hij voegt er ook aan toe dat hij bereid is de Heer zelfs in de dood te volgen. Hoewel Petrus het goed bedoelt, blijkt uit zijn woorden dat hij niet beseft wat hij zegt. Hij heeft de Heer werkelijk lief, maar hij kent zichzelf niet goed. Als hij beter had geluisterd, zou hij zich hebben geschikt naar de woorden van de Heer, zelfs al had hij niet alles begrepen. Niet goed luisteren brengt ons veel verlies en ook veel pijn. We moeten vaak leren door pijnlijke ervaringen, die we hadden kunnen voorkomen als we meer onderworpen van hart waren geweest.
De Heer prijst Petrus niet om zijn liefde voor Hem, maar zegt hem waartoe hij zal komen. De ernst van deze voorzegging laat Hij weer voorafgaan door het dubbele “voorwaar” gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg je”. De tot drie keer toe herhaalde verloochening door Petrus van zijn Meester, voorzegd door de Meester, maakt de Meester groot. Hij herstelt Petrus ondanks zijn herhaalde verloochening door Zijn wondere genade. En wat Hij is voor Petrus, dat is Hij niet minder voor ons.