1 De Heer Jezus voorwerp van geloof
1 Laat uw hart niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in Mij.
Het contrast tussen het onderwerp of de verschillende onderwerpen van dit hoofdstuk en de laatste verzen van het vorige hoofdstuk is groot. In die laatste verzen heeft de Heer Jezus de verloochening door Petrus voorzegd. Wat Petrus zal doen, toont de onmacht van het vlees om ook maar in enig opzicht trouw te zijn, hoe goed de bedoelingen ook zijn.
Tegenover dit falen van het vlees geeft de Heer in dit hoofdstuk zeven vertroostingen voor het zwakke geloof van onmachtige discipelen:
1. Als Hij niet meer bij de discipelen is, kunnen ze zich in het geloof tot Hem richten, zoals ze in God geloven (vers 1).
2. Hij gaat heen om voor hen een plaats in het Vaderhuis te bereiden (vers 2).
3. Hij zal Zelf terugkomen om hen op te halen om daar te zijn waar Hij is (vers 3).
4. Tot die tijd zullen ze de volle openbaring van de Vader in Hem ontvangen (verzen 4-12).
5. Tot die tijd zullen ze in de wereld Zijn vertegenwoordigers zijn, waarbij zij met het gezag van Zijn Naam mogen bidden en daarom verhoord zullen worden (verzen 13-14).
6. In die tijd zal de Heilige Geest komen om met hen te zijn als Trooster en Onderwijzer (verzen 15-26).
7. Hij geeft hun Zijn vrede (verzen 27-31).
De Heer is door het zien van de zonde in de gevolgen daarvan Zelf meerdere keren ontroerd geweest (Jh 11:33; 12:27; 13:21). Nu zegt Hij tegen Zijn discipelen dat hun harten niet ontroerd, dat wil zeggen niet heftig bewogen, hoeven te worden. Hij weet wat Hij zal doen en wat de gevolgen van Zijn werk zullen zijn en dat zij daarin zullen mogen delen. Hij heeft tegen hen gezegd dat Hij van hen zal heengaan. Dat zal hen verdrietig maken, maar Hij wil hun harten blijvend op Hemzelf richten.
Hoewel Hij niet meer lichamelijk bij hen aanwezig zal zijn, is Hij er nog wel en dat op dezelfde wijze als God. Ze geloven in Hem, maar ze zullen op een heel nieuwe manier in Hem moeten gaan geloven. Hij zal namelijk, net zoals God altijd een voorwerp van geloof is geweest zonder Hem ooit gezien te hebben, ook een voorwerp van geloof worden als ze Hem niet meer zullen zien. Hij zal wel van hen heengaan, maar toch zal Hij er zijn, evenals God er is. Ze zullen Hem niet meer zien, maar in Hem blijven geloven en Hem liefhebben (1Pt 1:8). Met Zijn heengaan zal het tijdperk van het geloof aanbreken (Gl 2:20; 2Ko 5:7).
2 - 3 Het huis van de Vader
2 In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, <want> Ik ga heen om u plaats te bereiden. 3 En als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben.
De Heer Jezus vertelt Zijn discipelen dat Zijn heengaan naar de Vader een doel heeft. Dat doel is om daar waar de Vader woont, plaats te bereiden voor hen, zodat zij ook kunnen zijn waar Hij is. Hij zegt tegen hen dat Hij naar “het huis van Mijn Vader” gaat. Daarmee bedoelt Hij niet de tempel, die Hij ook ”het huis van Mijn Vader” heeft genoemd (Jh 2:16). De tempel is echter door het volk verontreinigd. Zij hebben er een huis van koophandel van gemaakt. Daarom heeft God dat huis moeten verwerpen.
De Heer spreekt hier over het huis van de Vader in de hemel. Hij zegt daarvan dat het een huis is met “vele woningen”. Ook de tempel had meerdere woningen. Daar woonden de priesters die dienst deden (1Kn 6:5; Ez 41:6; 42:1-13). Dat laat zien dat in de tempel niet alleen plaats was voor God, maar ook voor de priesters. Dat waren woningen voor slechts een klein deel van het volk.
Het huis van de Vader heeft geen beperkingen. De Heer stelt het in zijn heerlijke ruimtelijkheid voor. Niet alleen de Vader en de Zoon wonen daar, maar daar is ook plaats voor al de Zijnen, zonder onderscheid. Dat het Vaderhuis “woningen” heeft, wijst op het duurzame verblijf van de gelovigen daarin. Ze komen er niet slechts af en toe, maar ze mogen er wonen.
Om de zekerheid van Zijn woorden voor de discipelen te onderstrepen zegt de Heer erbij dat Hij het niet zou hebben gezegd als het niet zo was. Hij zou geen hoop wekken als Hij niet in staat was die hoop voor de Zijnen te vervullen. Om hun die plaats te kunnen geven gaat Hij er al heen. Dat is ook noodzakelijk, want zonder Zijn voorbereiding zullen zij er niet kunnen komen.
De Heer spreekt hier over de toekomst voor de Zijnen op een heel andere manier dan in de andere evangeliën. Daar spreekt Hij vlak voordat Hij zal worden overgeleverd ook over de toekomst. Daar heeft het steeds betrekking op de aarde en Zijn terugkeer naar de aarde. Hij spreekt daar ook over een beloning voor trouw tijdens Zijn afwezigheid. Daarvan vinden we in dit evangelie niets.
Het gaat hier om het huis van de Vader en niet om kronen, steden of een plaats in het koninkrijk. Er is hier ook geen verschil in een grotere of een mooiere kamer. Er zijn vele woningen, er is voor iedere gelovige een woning. Dit is het resultaat van de liefde van de Vader en de Zoon, een liefde die nooit kan en nooit zal teleurstellen.
De discipelen hebben alles opgegeven om bij de Messias op aarde te zijn en alles van Hem te ontvangen. Nu zal Hij van hen weggaan. Zullen ze dat dan allemaal kwijtraken als Hij zal weggaan? Nee, integendeel. Ze zullen er veel meer bij krijgen. Hij gaat weg om een nog innigere betrekking en een veel hogere woning te bereiden waar de dood geen toegang heeft. Om voor hen die heerlijke plaats toegankelijk te maken moet Hij heengaan naar het kruis. Door Zijn werk op het kruis en Zijn opstanding zal Hij het Vaderhuis openstellen voor mensen die daar anders nooit konden komen vanwege hun zonden.
Er is ook nog iets anders nodig om mensen in het Vaderhuis plaats te bereiden. In het Vaderhuis is nooit een mens geweest. Om het mogelijk te maken dat mensen daar kunnen komen, is het nodig dat Hij als Mens het Vaderhuis binnengaat. Sinds de hemelvaart is er een Mens in het Vaderhuis. Het geweldige gevolg van Zijn aanwezigheid daar als Mens is dat daarmee de garantie is geleverd dat er in het Vaderhuis mensen kunnen komen.
Als dan de Heer plaats heeft bereid voor de Zijnen, kan Hij vervolgens de toezegging doen dat Hij terugkomt om hen tot Zich te nemen, opdat ook zij zijn waar Hij is. De geweldige zegen van het Vaderhuis is niet een prachtige verblijfplaats, maar het is de plaats waarvan Hij zegt: “Waar Ik ben.” Dat is ook de grote zegen van het paradijs waar de ontslapen gelovigen zijn (Fp 1:23).
Het is opmerkelijk dat de Heer niet spreekt over een bepaalde tijd die zou verlopen tussen Zijn heengaan om plaats te bereiden en Zijn terugkomen om de Zijnen tot Zich te nemen. Hij zegt het als het ware in één adem, dus zonder pauze: “Als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik terug.”
In dezelfde zin heeft ook Paulus over de komst van de Heer gesproken als hij zegt: “Wij de levenden, die overblijven tot de komst van de Heer” (1Th 4:15). Dat er nu toch al bijna tweeduizend jaren verstreken zijn zonder dat Hij is teruggekomen, heeft te maken met Zijn lankmoedigheid, “daar Hij niet wil dat iemand verloren gaat” (2Pt 3:9).
Het moment komt dat ook de gelovigen daar zullen binnengaan. Dat is niet bij het sterven van een gelovige. In dat geval komen de engelen en brengen hem in het paradijs (Lk 16:22). Maar hier belooft Hij dat Hij persoonlijk komt om de gelovigen op te halen en tot Zich te nemen (1Th 4:14-18; 1Ko 15:51-52; Fp 3:20-21), terwijl de levende ongelovigen op aarde achterblijven en de ongelovig gestorvenen niet uit de dood zullen opstaan, maar in het graf zullen blijven.
4 - 7 De enige weg tot de Vader
4 En waar Ik heenga, <weet u, en> de weg weet u. 5 Thomas zei tot Hem: Heer, wij weten niet waar U heengaat, hoe kunnen wij de weg weten? 6 Jezus zei tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. 7 Als u Mij had gekend, zou u ook Mijn Vader hebben gekend; en van nu aan kent u Hem en hebt Hem gezien.
De Heer heeft hun in al Zijn onderwijs verteld over de Vader. Daar is immers Zijn hele dienst op gericht. Zij weten dat Hij naar de Vader gaat. Ze weten ook dat Hij en Zijn werk op het kruis de weg naar de Vader zijn. Hoewel de discipelen al dit onderwijs hebben gehoord, hebben ze het niet werkelijk begrepen. De oorzaak daarvan is dat zij nog steeds alleen aan een aardse Messias denken en aan een regering waarin zij ook een plaats zullen hebben. Aan het heengaan van de Heer Jezus naar de Vader denken ze helemaal niet.
Vandaar dat Thomas het onbegrip, dat bij alle discipelen aanwezig is, tot uiting brengt door Hem te vragen wat Hij bedoelt met het weten van de weg. Zijn vraag geeft de Heer gelegenheid om de waarheid nader te ontvouwen. Hij doet dat in woorden die zo eenvoudig zijn, dat een kind ze kan begrijpen, terwijl ze tegelijk een diepte hebben die niemand kan peilen.
Hij wijst op Zichzelf als “de weg en de waarheid en het leven” om tot de Vader te komen. Dat Hij “de weg” is, wil zeggen dat mensen alleen tot de Vader kunnen komen door Hem en Zijn werk op het kruis. Dat Hij “de waarheid” is, wil zeggen dat alles wat mensen willen weten over de Vader, alleen in Hem te vinden is. Hij is de enige mogelijkheid waardoor mensen zich in de Vader kunnen verheugen en gemeenschap kunnen hebben met de Vader. Dat Hij “het leven” is, wil zeggen dat mensen Hem als hun leven moeten hebben om bij de Vader te kunnen zijn, want Hij heeft het leven van de Vader. Hij is het leven omdat Hij de Zoon is. Het is onmogelijk Hem als de weg en de waarheid te hebben, zonder Hem ook als het leven te bezitten.
Er is geen andere mogelijkheid om tot de Vader te komen en Hem te kennen en te genieten van de gemeenschap met de Vader dan alleen door Hem, de Zoon van de Vader. Alleen Hij kent Hem als Zijn Vader en alleen Hij kan dan ook anderen vertellen van de Vader en aan anderen laten zien Wie Hij is. Dat is exclusief. Iets dergelijks heeft geen profeet, hoe groot ook, ooit gezegd of zou dat kunnen zeggen. Maar het staat voor iedereen open om door de Heer Jezus de Vader te leren kennen. Wie de Zoon kent, kent ook de Vader. Dat betekent dat de kennis van de Vader onlosmakelijk verbonden is aan het kennen van de Zoon. De Zoon is het beeld van de onzichtbare God (Ko 1:15; Hb 1:3). Alleen in de Zoon wordt de Vader gekend.
8 - 11 Wie de Zoon ziet, ziet de Vader
8 Filippus zei tot Hem: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg. 9 Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lange tijd bij u en heb je Mij niet gekend, Filippus? Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien; hoe zeg je dan: Toon ons de Vader? 10 Geloof je niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet vanuit Mijzelf, maar de Vader Die in Mij blijft, Die doet de werken. 11 Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; en zo niet, gelooft <Mij> om de werken zelf.
Nu is het de beurt van Filippus om zijn onkunde aangaande de Heer Jezus te uiten. Na alles wat de Heer heeft gezegd en laten zien wat zo overvloedig heen wijst naar de Vader, getuigt de vraag van Filippus bijna van ongeloof. Evenals de vraag van Thomas is ook die van Filippus de vraag van allen. Hij spreekt over “ons”. Zijn vraag toont aan dat hij in de Heer Jezus alleen een Mens ziet en niet meer dan een Mens, hoewel een bijzonder Mens in Wie hij veel van God ziet. Uit zijn vraag blijkt tevens dat hij in Hem nog niet werkelijk God heeft ontdekt. Hij heeft nog niet begrepen Wie Hij werkelijk is.
De onkunde van Filippus wordt door de Heer beantwoord met een stroom van licht voor de verwarde discipelen. Hij verwijt Filippus niet dat Hij al zo lang bij hem is en dat hij nu nog niets van de Vader heeft gezien. Hij zegt alleen dat Filippus Hem nog niet kent.
Hij zegt daarmee dat het zo eenvoudig is: Kijken naar Hem en Hem zien, is hetzelfde als de Vader zien. Wie Hem ziet en dan nog vraagt of Hij de Vader wil tonen, kijkt niet op de goede manier of kijkt met andere verwachtingen. De Vader is niet op een andere manier te zien dan alleen door de Zoon. Het is onmogelijk iets van God te zien buiten Hem om, want in Hem woont de volheid van de Godheid lichamelijk (Ko 2:9).
Het komt aan op geloof. Alleen geloof ontdekt en ziet dat de Heer Jezus in de Vader is en dat de Vader in Hem is en dat er dus een volkomen eenheid is tussen de Vader en de Zoon. Als de Heer zegt: ‘Ik ben in de Vader’, wijst dat op Zijn volkomen gelijkheid met de Vader in Zijn wezen en natuur. Als Hij zegt: ‘De Vader is in Mij’, wijst dat erop dat de Vader in Hem openbaar en voorgesteld wordt. Dat Hij Mens is, verhindert of verlaagt op geen enkele manier Zijn wezenseenheid met de Vader. Zijn eenheid met de Vader maakt dat de woorden die Hij spreekt volkomen die van de Vader zijn en evenzo de werken die uit Zijn woorden voortkomen. Woorden en werken zijn bij de Heer Jezus en de Vader een volkomen eenheid.
De Heer spoort Zijn discipelen aan om te geloven dat Hij in de Vader is en de Vader in Hem. Als dat te moeilijk voor hen is om te geloven, biedt Hij hun in Zijn genade een andere mogelijkheid aan om Hem te geloven. Ze hebben toch Zijn werken gezien? Daar heeft Hij ook de ongelovige Joden op gewezen (Jh 10:37-38).
Wat de Joden verwerpen, zou de discipelen moeten overtuigen van Zijn Persoon. Zij zijn immers veel meer dan de Joden vertrouwd met Hem en Zijn dagelijkse woorden en werken. Toch begrijpen ze er weinig van dat het woorden en werken zijn voor de eeuwigheid. Door hun hoge aardse verwachtingen van Hem als de Messias hebben ze nog zo weinig begrip van Zijn grotere heerlijkheid als de Zoon van God Die een is met de Vader en Die God als Vader verklaart.
12 - 14 Grotere werken
12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal hij ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, omdat Ik heenga naar de Vader. 13 En alles wat u zult bidden in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt wordt. 14 Als u <Mij> iets zult bidden in Mijn Naam, Ik zal het doen.
Nu de Heer op Zijn werken heeft gewezen, komt Hij terug op het begin van dit hoofdstuk waar Hij tegen Zijn discipelen zegt dat Hij een voorwerp van geloof zal zijn (vers 1). Hij zal hen verlaten en niet meer zichtbaar bij hen zijn. Dat zal echter geen invloed hebben op Zijn werken. Die werken zullen niet meer door Hem, maar door hen gebeuren. Er is zelfs meer. Als Hij naar de Vader is gegaan, zullen zij niet alleen de werken doen die Hij heeft gedaan, maar ze zullen “grotere” werken doen dan Hij heeft gedaan. Dat hangt allemaal samen met Zijn heengaan naar de Vader. Ze zullen dat doen “omdat” Hij naar de Vader gaat. Dit bijzondere gevolg van Zijn heengaan naar de Vader laat Hij weer voorafgaan door het dubbele en daardoor krachtige “voorwaar” gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”.
De grotere werken waarover Hij spreekt, hangen dus in de eerste plaats samen met geloof in Hem Die ze niet meer zien en in de tweede plaats met Zijn heengaan naar de Vader. Als gevolg van Zijn heengaan naar de Vader zal Hij de Heilige Geest geven. Door de Geest Die zal komen als Hij is heengegaan, zullen er grotere werken gebeuren dan tijdens Zijn aanwezigheid op aarde. Om iets van die grotere werken te zien moeten we het boek Handelingen lezen. We lezen daar over de bekering van drieduizend mensen op één dag (Hd 2:41). We lezen niet dat zoiets ooit is gebeurd tijdens het leven van de Heer op aarde.
De werken mogen dan wel groter zijn, er is niemand aan Hem gelijk, laat staan groter, in Zijn zelfopofferende liefde, afhankelijkheid en gehoorzaamheid. Hij is en blijft ook de bron van die grotere werken. Daarop wijst Hij met nadruk door vervolgens te spreken over het bidden in Zijn Naam. Hij geeft de vertroostende belofte dat Zijn heengaan naar de Vader op geen enkele wijze de machtige stroom van genade waarin Hij hier beneden heeft gewerkt, zal doen opdrogen.
Wie in Hem gelooft, zal in staat zijn te doen wat Hij deed en zelfs nog grotere dingen, maar nooit zal het een betoon van kracht van een mens zijn. Altijd zullen ook die grotere werken het resultaat zijn van Zijn wil. Die moet dan ook worden gezocht in het gebed. De discipelen mogen rekenen op een macht die niet zal falen als die wordt gezocht in Zijn Naam.
Dit zoeken van Hem in gebed en het rekenen op Zijn macht is het bewijs dat de Heer Jezus niet slechts een bijzonder Mens is. Als dat zo was, zouden met Zijn vertrek alle wonderdaden ophouden die Hij gewoon was te doen. De werken die zullen gebeuren op grond van het gebed tot Hem, zullen het bewijs zijn dat Hij God is. Zijn lichamelijke afwezigheid wil niet zeggen dat Hij minder belangstelling heeft voor hun gebeden en betekent niet dat Hij onmachtig is geworden om machtig te werken door Zijn discipelen heen.
Bovenal zal er niets veranderen aan Zijn zoeken van de eer van Zijn Vader. In alles wat Hij zal doen op grond van een gebed in Zijn Naam, zoekt Hij de verheerlijking van de Vader, zoals Hij dat altijd heeft gedaan toen Hij op aarde was. Hij mag dan niet op aarde zijn, Zijn bezig zijn tot eer van de Vader is onveranderd en onverminderd nu Hij in de hemel is.
Bidden in Zijn Naam is bidden met het gezag van Zijn Naam. Zoals de Vader in de Zoon is verheerlijkt in Zijn leven en sterven, zo wordt de Vader nu verheerlijkt in de gelovigen die in Zijn wil staan en naar Zijn wil bidden. In de verhoring van hun gebed gaat de Heer Jezus door met als Zoon de Vader te verheerlijken. Dat het daar om gaat bij de verhoring van een gebed, bevestigt de Heer door nog eens te zeggen dat Hij zal doen wat in een gebed in Zijn Naam wordt gebeden. In deze bevestiging maakt Hij het zelfs nog specifieker en tevens algemener door te spreken over “iets”, in de betekenis van ‘wat dan ook’.
15 - 19 De belofte van de Voorspraak
15 Als u Mij liefhebt, bewaart Mijn geboden. 16 En Ik zal de Vader vragen en Hij zal u een andere Voorspraak geven, opdat Die met u zal zijn tot in eeuwigheid: 17 de Geest van de waarheid, Die de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet aanschouwt en Hem niet kent; u kent Hem, omdat Hij bij u blijft en in u zal zijn. 18 Ik zal u geen wezen laten blijven, Ik kom tot u. 19 Nog een korte tijd en de wereld aanschouwt Mij niet meer, maar u aanschouwt Mij; omdat Ik leef, zult ook u leven.
Direct aan het bidden in Zijn Naam en de verhoring van het gebed verbindt de Heer Jezus het bewaren van Zijn geboden uit liefde tot Hem. Alles hangt met elkaar samen. Het een vloeit voort uit het ander. Gehoorzaamheid is een vrucht van de liefde, zoals het bidden in Zijn Naam een vrucht is van het kennen van Hem en Zijn wil en het vertrouwen in Hem. De wijze waarop de discipelen hun liefde voor en toewijding aan de Meester kunnen tonen, is gehoorzaamheid.
Met de geboden waarover de Heer hier spreekt, worden niet de geboden van de wet van de Sinaï bedoeld. Terwijl de geboden van de wet van de Sinaï erop zijn gericht leven te krijgen, is het bewaren van de geboden van de Heer Jezus het bewijs van het bezit van het nieuwe leven. Het zijn geboden die worden bewaard uit liefde tot Hem. Gehoorzaamheid die voortkomt uit liefde, heeft grote zegeningen tot gevolg.
De Heer Jezus belooft dat Hij de Vader om een andere Voorspraak zal vragen. Dit vragen is een vertrouwelijk vragen. Het kenmerkt Zijn verhouding ten opzichte van de Vader (zo ook in Jh 16:26; 17:9,15,20). Het is niet een smekend bidden zoals de discipelen dat doen tegenover de Vader (Jh 15:16; 16:23-24,26). Een voorspraak (Grieks: parakletos) is iemand die erbij geroepen wordt om een ander terzijde te staan, iemand die de zaak van een ander op zich neemt en hem te hulp komt. Dat is de Heer voor Zijn discipelen nu Hij bij hen op aarde is.
Met het oog op Zijn heengaan zal Hij ervoor zorgen dat de Zijnen “een andere Voorspraak” krijgen. Het is Iemand anders dan de Heer Jezus, maar Die hetzelfde werk zal doen. Deze taak verricht de Heilige Geest op aarde sinds de Heer in de hemel is (Jh 14:16,26; 15:26; 16:7). Dit betekent niet dat Christus dat werk nu niet meer doet, want Hij blijft dit werk doen terwijl Hij in de hemel is (1Jh 2:1).
Een extra bemoediging is dat de Voorspraak Die Christus aan de Zijnen op aarde geeft, met hen zal zijn tot in eeuwigheid. Het wonen van de Heilige Geest in de gemeente als geheel en in de gelovige persoonlijk is een blijvend, voortdurend en ononderbroken wonen. Het is dan ook onjuist om te vragen om een nieuwe uitstorting van de Geest.
Met deze belofte van de komst van de Heilige Geest op aarde wijst de Heer vooruit naar de twee grote kenmerken van het christendom:
1. God woont sinds de Pinksterdag op aarde en
2. sinds de hemelvaart van de Heer Jezus is er een Mens in de hemel.
Dat is een omkering van wat God heeft bedoeld met de aarde en de hemel: de aarde heeft Hij aan de mensen gegeven en de hemel is Zijn woonplaats (Ps 115:16).
De gelovige is door het wonen van de Geest op aarde in hem, verbonden met de hemel. Daar hoort hij thuis (Fp 3:20). Het feit dat de Heer Jezus daar als Mens al is, is de garantie dat de gelovige er ook daadwerkelijk zal komen. Dat heeft de Heer ook in het begin van dit hoofdstuk gezegd (vers 3).
De Heilige Geest Die de Vader zal geven, is de Geest van de waarheid. Hij getuigt van de waarheid, dat wil zeggen dat Hij getuigt van de Heer Jezus Die de waarheid is. De Geest openbaart alles wat we van God moeten weten en wat ons door de Zoon is getoond. De wereld heeft daaraan geen deel, omdat ze geen deel heeft aan de Goddelijke natuur en niet in gehoorzaamheid wandelt. De wereld heeft zelfs de Geest uitgemaakt voor Beëlzebul (Mt 12:24). Het is onmogelijk dat de wereld de Geest van de waarheid zou kunnen ontvangen, want ze is blind voor de Zoon en kent Hem niet. De gelovigen kennen Hem wel door de Heilige Geest.
De Geest zal niet, zoals de Heer Jezus, slechts een korte tijd bij hen zijn. Hij zal ook niet alleen bij hen zijn om samen met hen de weg te gaan, zoals de Messias met hen geweest is, maar Hij zal ook in hen zijn. Dit zal een nieuwe, speciale, intieme aanwezigheid van God in en bij de gelovigen zijn. Met het zenden van de Heilige Geest zal de Heer Jezus Zijn zorg voor de Zijnen tonen. Hij zal hen niet als hulpeloze wezen aan hun lot overlaten. Hij zal de Heilige Geest zenden en daarin Zelf bij hen komen. Dit is een grote troost en bemoediging. De Heilige Geest zal de discipelen steeds herinneren aan Hem en de aanwezigheid van de Heilige Geest zal hen de aanwezigheid van de Heer Jezus doen voelen.
Door de discipelen te vertellen over Zijn heengaan en dat zij Hem niet meer bij zich zullen hebben, wil Hij hun gedachten losmaken van het uitzien naar een zichtbare Messias. Ze moeten niet langer leven in de verwachting van een zichtbare Messias, als gezien door aller oog.
De Heer tilt hun verwachtingen naar een hoger plan. Hij richt hun oog van het geloof op Zichzelf in de heerlijkheid en wijst hen erop dat daar het ware leven gevonden wordt en dat zij daarin met Hem delen. Christus zal hun leven zijn als Hij uit de doden zal zijn opgestaan. Dat leven is dan ook leven in de kracht van de opstanding. De gelovigen zullen Hem niet alleen zien, maar hetzelfde leven leven. Ons leven is in alles de openbaring van Hem Die ons leven is (2Ko 4:11).
20 - 24 De eenheid van de Vader en de Zoon
20 In die dag zult u weten dat Ik in Mijn Vader ben en u in Mij en Ik in u. 21 Wie Mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal door Mijn Vader worden geliefd; en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. 22 Judas, niet de Iskariot, zei tot Hem: Heer, <en> hoe komt het dat U Zichzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld? 23 Jezus antwoordde en zei tot hem: Als iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken. 24 Wie Mij niet liefheeft, bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van de Vader Die Mij heeft gezonden.
Als de dag of periode is aangebroken dat de Heilige Geest in hen is, zullen ze door de Heilige Geest weten hoezeer Hij en de Vader een zijn en hoezeer zij een zijn met Hem. Niet alleen de kennis ervan wordt hun door de Heilige Geest gegeven, maar ook het bewustzijn ervan. De woorden “U in Mij” geven de eenheid aan van de gelovige met de Heer Jezus waarvan de Heilige Geest de kracht en band is. Wij zijn in Hem als Mens Die Zelf als de eeuwige Zoon in de Vader is. Het leven van Christus stroomt door onze verbondenheid met Hem door de kracht van de Heilige Geest uit Christus in ons. Dat Hij in ons is, maakt ons bekwaam om Hem te laten zien en niet onszelf.
We mogen weten door genade nu al in de nauwste verbinding te staan met Hem Die een is met de Vader. Hij is in de heerlijkheid en toch ook een met ons hier, zoals wij met Hem daar. We weten dit door de Geest Die ons is gegeven. Alles draait om wat, Wie en waar Christus is. De heerlijke zegeningen die de Heer Jezus hier aan ons meedeelt, kunnen niet anders dan onze liefde voor Hem doen toenemen.
In verbinding daarmee wijst Hij weer op Zijn geboden. Zoals gezegd, gaat het niet om de wet van de Sinaï. De wet van de Sinaï bevat geboden van God die Hij een mens oplegt om daardoor leven te krijgen. Door de eeuwen heen is gebleken dat dit voor de mens een onmogelijkheid is. De mens heeft alle geboden overtreden en ligt daardoor onder de vloek en de veroordeling. Daaraan is slechts te ontkomen door Gods rechtvaardig oordeel te erkennen en te geloven in de Zoon. Niet alleen dat er dan geen oordeel meer is, maar wie in de Zoon gelooft, krijgt van Hem het eeuwige leven.
Met dat eeuwige leven hangen ook de geboden samen waarover de Heer Jezus hier spreekt. Wie Hem als zijn leven heeft en dus Zijn geboden heeft, behoort die ook te bewaren, dat wil zeggen ernaar te leven. Een gelovige laat zijn liefde voor Christus zien als hij leeft volgens de geboden van het nieuwe leven. Dit betekent dat Christus in zijn leven zichtbaar wordt.
Het gevolg is, en dat kan ook niet anders, dat zo iemand ook door de Vader wordt geliefd. De Vader wordt immers herinnerd aan het leven van Zijn Zoon. En hoe zou Hij Hem niet liefhebben van Wie Hij meerdere keren heeft getuigd: “Dit is Mijn geliefde Zoon”? Zo’n gelovige is ook het voorwerp van de liefde van de Zoon, aan wie Hij meer van Zichzelf zal laten zien. Het hebben én bewaren van de geboden van de Zoon heeft geestelijke groei tot gevolg.
Judas, niet de Iskariot, dus niet de Judas die de Heer zal overleveren, is nog niet vrij van zijn Joodse manier van denken. Hij ziet niet meer dan een openbaar optreden van de Messias, zoals dat in het Oude Testament is aangekondigd. Hij kan zich geen situatie voorstellen waarbij de Messias wel door Zijn discipelen wordt gezien, maar niet door de wereld. Dat is ook een onverklaarbare moeilijkheid voor ieder die alleen de aardse heerlijkheid van de Messias voor ogen heeft. Judas vraagt de Heer ernaar.
De Heer geeft geen direct antwoord op zijn vraag. Zijn antwoord gaat hoog boven de gedachten van Judas uit en voert veel verder dan wat betrekking heeft op Zijn aardse heerlijkheid. Hij spreekt namelijk over het woning maken bij de gelovige. Om daar oog voor te krijgen en de zegen daarvan te ervaren is het liefhebben van Hem nodig, wat blijkt uit het bewaren van Zijn woord (vers 23).
Dit is iets anders en gaat verder dan het bewaren van Zijn geboden (vers 21). Zijn woord (niet: zijn woorden) is het geheel van de door Hem gebrachte waarheid in woorden en daden waardoor Hij Zichzelf heeft bekendgemaakt. Zijn woord stelt Hem Zelf voor, Hij is het Woord. Iemand die Hem liefheeft, zal dat woord bewaren als de vrucht van die liefde. Ook hier is, evenals in vers 21, het gevolg dat de Vader zo iemand liefheeft. Wie zo vol is van de Heer Jezus dat hij Zijn woord bewaart, waardoor hij zich als het ware met Hem vereenzelvigt in alles wat Hij is, is ook het voorwerp van de liefde van de Vader.
Dan is er nog een heerlijk gevolg en dat is dat de Vader en de Zoon op grond van de inwonende Geest bij zo iemand woning maken. Stijgt dit niet ver uit boven het delen in de aardse heerlijkheid van een zichtbare Messias op aarde? Gaat het ook niet verder dan de openbaring van de Heer Jezus aan de gelovige die Zijn geboden heeft en bewaart (vers 21)? Dat de Vader en de Zoon woning maken in de gelovige is de meest intieme vorm van gemeenschap. Het geeft aan dat de Vader en de Zoon bij die gelovige volkomen rust hebben gevonden omdat voor die gelovige Christus alles is.
Als er geen liefde voor de Zoon is, zal iemand Zijn woord niet bewaren. Iemand kan zeggen dat hij de Heer Jezus liefheeft, maar als blijkt dat hij niet leeft in overeenstemming met Zijn woord, is wat hij zegt niet waar. Niet horen naar de door Hem gebrachte waarheid, wil zeggen niet horen naar wat de Vader zegt. Als Zijn woord niet wordt bewaard, wordt niet alleen de Zoon oneer aangedaan, maar ook de Vader.
25 - 26 De Geest leert en herinnert
25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken terwijl Ik bij u verblijf. 26 Maar de Voorspraak, de Heilige Geest, Die de Vader zal zenden in Mijn Naam, Die zal u alles leren en u in herinnering brengen alles wat Ik u heb gezegd.
De Heer zegt dat Hij deze dingen tot Zijn discipelen heeft gesproken, terwijl Hij bij hen is. Hij doet dit om een onderscheid te gaan aanbrengen met de tijd dat Hij hier niet meer zal zijn. Nu hebben ze veel dingen nog niet kunnen vatten omdat de Heilige Geest er nog niet is. Ondanks dat gemis is de zegen van Zijn aanwezigheid en Zijn persoonlijk onderwijs toch heel groot. De zegen van Zijn afwezigheid zal door de komst van de Heilige Geest echter nog groter zijn.
De Heer gebruikt zowel de naam “Voorspraak” als de naam “Heilige Geest”. Hij spreekt over ‘de Voorspraak’ om daarmee de discipelen te wijzen op de ondersteuning van de Geest en de hulp die zij nodig zullen hebben om de weg te gaan die Hij wil dat ze gaan. Hij spreekt over ‘de Heilige Geest’ om Zijn discipelen daarmee te wijzen op het Goddelijk onderwijs dat Hij zal geven. Als een extra bemoediging zegt Hij Zijn discipelen toe dat de Vader Hem zal zenden in Zijn Naam. Er is een overvloed aan bemoediging gelegen in de toezegging dat Hij de Geest zal zenden.
Als de Geest gekomen is, zal Hij op overvloediger wijze de discipelen leren dan de Heer Jezus op dat moment kon doen. Hij zal hun “alles” leren en niet alleen “deze dingen” van vers 25. Hij zal de discipelen herinneren aan alles wat de Heer Jezus heeft gezegd en hun ook het vermogen geven om te begrijpen wat Hij daarmee bedoelde.
27 Vrede
27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld geeft, geef Ik u. Laat uw hart niet ontroerd en niet bang worden.
Met alle geweldige voorgaande toezeggingen zijn de toezeggingen van de Zoon nog niet ten einde. Hij zegt hun ook vrede toe en geeft hun Zijn eigen vrede. De eerste vrede, de vrede die Hij hun “laat”, is de vrede die Hij heeft bewerkt op het kruis, de vrede met God (Rm 5:1). Die vrede is als het ware Zijn nalatenschap voor hen als hun onvervreemdbaar eigendom. De tweede vrede, “Mijn vrede”, is de vrede die Hij in Zijn hart heeft gehad tijdens Zijn hele leven op aarde, de vrede van volkomen vertrouwen op de Vader, wat de omstandigheden ook mogen zijn. Die vrede kunnen wij ook ervaren als we evenals Hij onze weg gaan in vertrouwen op de Vader (vgl. Fp 4:7).
Christus geeft op een andere manier dan de wereld. De wereld kan wel een gedeelte weggeven van wat ze bezit, maar ze geeft niet alles prijs. Wat ze echter geeft, is ze kwijt, ze heeft het niet meer. Wat Christus geeft, is Hij niet kwijt, maar vermeerdert. Hij geeft ons Zijn vrede, Zijn Vader is onze Vader, Zijn God is onze God, Hij geeft ons Zijn blijdschap, Hij geeft ons de woorden die de Vader Hem heeft gegeven, Hij vraagt voor ons de heerlijkheid die de Vader aan Hem heeft gegeven. De Vader heeft ons lief met de liefde waarmee Hij Hem heeft liefgehad.
Hij zegt dit alles tegen Zijn discipelen om hen te bemoedigen en gerust te stellen omdat Hij zal gaan sterven. Dat staat Hem altijd voor de aandacht. Hij weet dat Zijn dood hen bedroefd zal maken en dat de omstandigheden die tot Zijn dood zullen leiden, hen bang kunnen maken. Nog eens zegt Hij hun dat hun hart niet in heftige beroering hoeft te komen. In vers 1 zegt Hij dat met als vertroosting de zekere hoop van een heerlijke toekomst. Hier verbindt Hij het met de troost van de vrede waarmee Hij hen zal vullen tijdens Zijn afwezigheid. Door deze vrede zal de angst worden buitengesloten.
28 - 29 De Heer gaat heen naar de Vader
28 U hebt gehoord dat Ik tot u heb gezegd: Ik ga heen en kom tot u. Als u Mij liefhad, zou u zich verblijden dat Ik naar de Vader heenga; want de Vader is groter dan Ik. 29 En nu heb Ik het u gezegd voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, zult geloven.
De Heer spreekt niet over Zijn dood maar over Zijn heengaan. Hij herinnert hen eraan dat Hij dat heeft gezegd. Hij wil en moet ook ons telkens aan bepaalde uitspraken herinneren waardoor we weer zicht krijgen op de tegenwoordige situatie en de toekomst. Hij herinnert hen er ook aan dat Hij weer naar hen toe zal komen. Zijn heengaan van hen is dan ook tijdelijk. Dat mogen ze ook bedenken. Hij doet ook een beroep op hun liefde voor Hem. Als ze er eens aan zouden denken wat het voor Hem betekent dat Hij naar de Vader heengaat. Dan zouden ze zich ongetwijfeld verblijden voor Hem.
Er is nog een ander aspect aan die blijdschap. Zijn heengaan naar de Vader zal tot gevolg hebben dat de Heilige Geest zal komen. De Heer Jezus heeft Zijn komst aangekondigd als een gebeurtenis die grote gevolgen heeft voor hen en Zijn werk op aarde. En heeft Hij niet gezegd dat Hij Zelf tot hen zal komen als Hij de Geest zal zenden? Hij gaat heen maar komt in de Geest weer tot hen. Is dat geen oorzaak van blijdschap? Hij wil niet alleen vrede geven, maar ook blijdschap. Dat zal hun deel zijn door de komst van de Heilige Geest. Iets ervan hebben ze al begrepen toen de Heer naar de hemel ging (Lk 24:52).
Dit alles hangt samen met Zijn verheerlijking van de Vader. Daar is het Hem altijd om te doen. Als Hij zegt “de Vader is groter dan Ik”, zegt Hij dat vanuit Zijn positie van nederigheid op aarde. Als God is Hij eeuwig een met de Vader en gelijk aan Hem. Maar wat ook Zijn wezenlijke en persoonlijke heerlijkheid is, Hij weet dat Hij ook Mens op aarde is. Als zodanig gaat Hij heen en komt Hij terug om hen op te halen.
Wat de Heer in dit hoofdstuk heeft gezegd, is op dat moment nog niet in vervulling gegaan. Eerst moet het verlossingswerk nog worden volbracht. En met dat alles is geloof verbonden, want het is niet zichtbaar en tastbaar. Als ze de vervulling zullen zien, zal dat een grote bemoediging voor hun geloof betekenen.
30 - 31 De overste van de wereld komt
30 Ik zal niet veel meer met u spreken, want de overste van de wereld komt en heeft in Mij helemaal niets; 31 maar opdat de wereld weet dat Ik de Vader liefheb, doe Ik ook zo als de Vader Mij heeft geboden. Staat op, laten wij hier vandaan gaan.
De Heer heeft het meeste van wat Hij op Zijn hart had tegen Zijn discipelen gezegd. Er is ook niet veel meer te zeggen, want het moment is aanstaande dat “de overste van de wereld” de gelegenheid krijgt bij Hem te komen. De satan is de overste van de wereld die Hem heeft verworpen. Door deze verwerping bewijst de wereld tegenover de Vader te staan en onderworpen te zijn aan de satan. De satan zal proberen in de Heer Jezus een aanknopingspunt te vinden waardoor hij Hem ertoe zou kunnen brengen de weg van gehoorzaamheid en eerbetoon aan Zijn Vader te verlaten. Alle pogingen zullen zonder enig succes zijn. Het tegendeel zal het gevolg zijn: alle pogingen van de satan zullen slechts tot gevolg hebben dat de heerlijkheid en volmaaktheid van Christus des te meer zullen schitteren.
De satan heeft in Hem “helemaal niets” omdat Hij alles in de Vader heeft en Zijn volle liefde en gehoorzaamheid op de Vader gericht zijn. De satan zal net zoveel in Hem vinden als toen hij Hem verzocht in de woestijn om Hem van het pad van gehoorzaamheid af te brengen. Nu zal hij tot Hem komen met de verschrikkingen van het lijden dat Hem door mensen zal worden aangedaan. Iets anders kan de satan niet voorstellen. De Heer wijst de satan terug. Hij zal op de Vader zien en zeggen: “De drinkbeker die de Vader Mij heeft gegeven, zou Ik die soms niet drinken?” (Jh 18:11).
In die volkomen overgave aan de wil van de Vader ligt voor de wereld het volmaakte getuigenis van Zijn liefde voor de Vader. Hij had vrijuit kunnen gaan nadat Hij de Vader volmaakt had gediend. Hij had het leven verdiend, wat geen enkel mens kon zeggen. Maar Hij wil niet vrijuit gaan juist omdat Hij de Vader liefheeft (Ex 21:5). Daardoor is het eeuwige leven ons deel geworden.
Als de Heer dit alles met Zijn discipelen heeft besproken, zegt Hij hun op te staan om de bovenzaal te verlaten. Het lijkt er dan ook op dat de gesprekken die in de volgende hoofdstukken staan opgetekend, niet meer in de bovenzaal plaatsvinden, maar als ze onderweg zijn naar Gethsémané.